Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.82 MB)

Scans (21.07 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107

(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 208]
[p. 208]

Ben Peperkamp
Nv Hort van Roharde, dem fellen Reynarde

Over ‘Morant und Galie’ en ‘Reinaert I’Ga naar voetnoot*
1. Inleiding

In Morant und Galie (in het vervolg MG) wordt verteld hoe Rohart, samen met twee eedgezellen, ‘grawe bart Hertwich’ (MG 218: 12) en ‘Fuckart van Berrien’ (MG 218: 13), een klacht indient bij Karel de Grote.Ga naar eind1 ‘Morant van Ryuer’ (MG 262: 26), Karels meest geliefde ridder, en Galie, de ‘konynckynne’ (MG 280: 54), zouden zich schuldig maken aan buitenechtelijk sexueel verkeer, en ‘Machumette [Mohammed]’ (MG 218: 50) vereren. Maar Galie, die ‘Morant was hoult / Mit reynem hertzen ind synne / Sunder eyniche loese mynne’ (MG 221: 5-7), is onschuldig, evenals Morant, ‘der werde man’ (MG 231: 40). Hun betrekkingen hebben niets van doen met een ongeoorloofde verhouding. En al evenmin maken ze zich schuldig aan godslastering. De gevangenneming en marteling die de valselijk beklaagden worden opgelegd, zijn gebaseerd op een beoordelingsfout van de vorst. Rohart is een bedrieger en lasteraar, die zich door afgunst, ‘has’ (MG 221: 22), laat leiden. Samen met Hertwich en Fuckart hoopt hij door zijn acties de positie te kunnen innemen, die Morant bekleedt aan Karels hof. Over zijn staatsrechtelijke ambities vertelt Rohart

[pagina 209]
[p. 209]

aan zijn eedgezellen: ‘So mogen wir Vranckriche / Hauen in vnser gewalt, / Neist Karlle dem konynck balt’ (MG 218: 56-58). De infame motieven van Rohart komen echter aan het licht in een tweegevecht tussen klager en beklaagde, waarbij Rohart en zijn compagnons worden ontmaskerd. Morant en Galie worden dan gerehabiliteerd, en de ware schuldigen bestraft. Aldus wordt de positie van Karel als rechter door God gesanctioneerd, en zegeviert het wettelijk gezag, belichaamd in de vorst, boven het criminele gedrag van ‘de dry boese gesellen’ (MG 222: 68).Ga naar eind2

Door de commentariërende verteller wordt Rohart passim uiterst negatief gekwalificeerd: hij is een ‘deyff’ (MG 249: 55) en ‘schalck’ (MG 249: 56), ‘mit boesheit [...] bewart’ (MG 217: 61). In deze context wordt Rohart vergeleken met Reynaert: ‘Nv hort van Roharde, / Dem fellen Reynarde’ (MG 257: 66-67; vgl. MG, ed. Kalisch (1921), vs. 3031-32: ‘Nu horit van ruharde / Den fellen reynarde’). Aldus begint een passage waarin verteld wordt hoe Rohart een pelgrim doodt. MG bevat nog een tweede verwijzing naar het gedrag van de vos. Durensteyn, een van de getrouwe verdedigers van de belasterde Morant, is zo verontwaardigd over het optreden van Rohart, dat hij deze aanvalt. Over Durensteyn wordt dan verteld: ‘Hey gelichde sich Reynharde / Dem roeden voesse / Entgaen ihr smuysse’ (MG 255: 31-33; vgl. MG, ed. Kalisch (1921), vs. 2854-56: ‘Hey gelichde sich reynarde / Dem roden vusse / Intgaen yrre snusse’). De laatste drie woorden vormen een crux interpretum. Naar mijn mening heeft E. Linke evenwel terecht geopperd, dat hier sprake is van een ‘drastisch ironische Vergleich des wütend dreinschlagenden Durenstein mit Reinecke Fuchs’.Ga naar eind3 Door de vergelijking van Durensteyn met ‘dem fellen Reynarde’ (MG 257: 67), wordt de agressie van Durensteyn jegens Rohart tot uitdrukking gebracht, en daarmee zijn gezindheid pro-Morant gereleveerd. Wie een lasteraar als een Reynaert te lijf gaat, moet de gerechtigheid wel dienen; ironie inderdaad, omdat hier per slot een positieve kwaliteit van Durensteyn bevestigd wordt.

Naar aanleiding van het epitheton ‘fel’ in de eerste van de twee geciteerde Reynaert-vergelijkingen (MG 257: 67), hebben

[pagina 210]
[p. 210]

Th. Frings en Linke verondersteld, dat ‘der Verfasser von [MG] eine flämische Verserzählung vom Fuchs Reinaert gekannt haben muss’.Ga naar eind4 ‘Reynaert die felle’ en ‘Reynaert, dat felle dier’ zijn immers ‘stehende Formeln in dem mndl. Tiergedicht’.Ga naar eind5 Maar welke Middelnederlandse Reinaert-tekst de auteur van MG dan eventueel gekend, en in zijn verhaal verwerkt zou kunnen hebben - Reinaert I (RI)? Een verloren (mondelinge) versie? - is vooralsnog niet met zekerheid te zeggen.

Van een geheel andere orde is de vraag naar de betekenis van beide vergelijkingen in de literaire milieus waarin MG gefunctioneerd heeft. Zijn het incidenten, of maken ze deel uit van een omvattender strategie, die er op gericht was de toehoorders/lezers van MG er toe aan te zetten het gedrag van Rohart en Karels literaire hof in een breder perspectief te vergelijken met de handelwijze van Reynaert en de hofwereld van koning Nobel? Zo ja - hoe is die relatie dan geïnterpreteerd?

Ik zal in deze bijdrage voornamelijk op deze laatste reeks vragen een begin van een antwoord proberen te formuleren. Twee, tamelijk recente ontwikkelingen zijn hierbij relevant: de hernieuwde aandacht voor de middeleeuwse letterkunde in het Rijnland, en het onderzoek naar het intertekstuele karakter van middeleeuwse literatuur. Wat het eerste punt betreft: B.W.Th. Duijvestijn en Harmut Beckers hebben er onlangs nog op gewezen dat het Rijnland - waar het publiek van MG moet worden gesitueerdGa naar eind6 - ‘een grensgebied [is] tussen de Nederlandse en de Opperduitse litteratuur, waar [in de middeleeuwen] beide cultuurstromen - wellicht als gevolg van een receptieve meertaligheid - elkaar konden ontmoeten. Door de hele late middeleeuwen bleef in het Rijnland een grote belangstelling voor de Nederlandse litteratuur bestaan.’Ga naar eind7 De overgeleverde tekstbronnen van MG stammen uit de veertiende en vijftiende eeuw (zie noot 1). Het lijkt mij niet onredelijk te veronderstellen dat ook (een vertaling of adaptatie van) RI in die tijd tot de in het Rijnland geïmporteerde cq. gerecipieerde literaire cultuurgoederen is gaan behoren.Ga naar eind8 In dat geval kan een laat-middel-eeuws publiek van MG met de inhoud en strekking van RI bekend zijn geweest. Mijn veronderstelling, dat er voor dit Rijnlandse

[pagina 211]
[p. 211]

publiek een functionele relatie heeft bestaan tussen deze teksten, kan in die zin mede met literair-historische argumenten aannemelijk worden gemaakt.Ga naar eind9

Voorts zal ik in mijn beschouwing de problematiek betrekken van wat F.P. van Oostrom het ‘groepsgebonden en op intertextualiteit gericht karakter’ van het literaire leven in de Middeleeuwen heeft genocmd (Van Oostrom (1983a), p. 17). Hij heeft laten zien dat een intertekstuele benaderingswijze van middeleeuwse literatuur ons - in de woorden van H.R. Jauss - een ‘kaum erwarteten Reichtum an sinntragenden Beziehungen und Kombinationen’ kan tonen (vgl. Adler (1975), p. 9), en daarmee nieuwe facetten zichtbaar kan maken van de middeleeuwse, literaire cultuur. Aan de door hem geëxpliciteerde opvattingen met betrekking tot de literaire produktie en communicatie in de middeleeuwen, zijn pragmatisch-poëticale argumenten te ontlenen voor de hypothese, dat een laat middeleeuws publiek MG heeft kunnen interpreteren in intertekstuele samenhang met RI; dat publiek was, als ik het zo zeggen mag, op de hoogte van deze vigerende literaire code, en mede daardoor gespitst op verwijzingen naar andere (concurrerende) teksten.

2. Een aantal parallellen en contrasten tussen MG en RI

Een tweekamp tussen Morant en Rohart zal een antwoord moeten geven op de vraag of Morant nu inderdaad schuld draagt aan wat hem en Galie ten laste is gelegd. Rohart poogt echter door vermomming als pelgrim aan deze tweekamp te ontkomen. Hij doodt daartoe een ‘pilgeryn’ (MG 258: 18) ‘mit eyme metze’ (MG 258: 39), doet zich de gezichtshuid-met-baard van zijn slachtoffer voor, en keert vermomd terug naar Karels hof. De ‘valsche pylgeryn / Mit dem lange barde’ (MG 272: 59-60) beweert dan tegenover de vorst dat Morant een staatsgreep voorbereidt tegen zijn regering: ‘So wylt hey mit gewalt / Varen in vr riche’ (MG 261: 65-66). Met deze nieuwe beschuldiging hoopt Rohart dat Karel direct zal overgaan tot standrechtelijke executie van Morant.

Linke heeft in dit gedrag van Rohart de handelwijze van Reynaert herkend. ‘Vielleicht ist der Pilger Ruhart, der vor dem

[pagina 212]
[p. 212]

König Morant verleumderisch beschuldigt, dass er Herrschaft- ansprüche hege, zu vergleichen dem Reinaert, der kurz vor Schluss der Verhandlung, ebenfalls in äusserster Not, entdeckt zu werden, zur List greift, und Isingrijn, Brun, Tibert und Grimbert der gleichen Schuld bezuchtigt’ (Linke (1953), p. 15, noot 1). Zonder twijfel refereert Linke hier aan het al even spectaculaire als leugenachtige verhaal van de vos: ‘Si swoeren op Ysegrims crune / Alle vive, dat si Brune / Souden bringen op den stoel tAken / Ende souden geweldich coninc maken’ (RI 2235-38). Want ook hier een coup, en een aanslag op de vorst!Ga naar eind10

Maar er is veel meer aan de hand: niet alleen dit verhaal over verraad, ook de pelgrimage als zodanig kan immers met RI in verband worden gebracht. Tussen de handelwijze van Rohart, de ‘deyff mit dem barde’ (MG 266: 41), en Reynart, de ‘fellen metten grijsen baerde’ (RI 60), bestaat op dit punt niet veel verschil. Met beide pelgrimages is blasfemie gemoeid. Het schoeisel van Reynaert is even gewelddadig verkregen als het masker van Rohart. Beide masters in crime dragen ‘de schirpe’ (MG 259: 49), de ‘palme’ en de ‘staff’ (MG 260: 2). Rohart ‘der valsche pelgerym’ (MG 269: 3), Reynaert ‘die valsche peelgrijn’ (RI 2880), MG en RI stemmen hier woordelijk overeen.Ga naar eind11

Rohart-in-disguise verklaart bovendien tegenover Karel en zijn hofhouding dat Morant na zijn staatsgreep ‘wilt geweldicliche / Kristen gelouen legen neder / Ind Machumet setzen weder / Ind synen gesellen Zeruagant’ (MG 261: 67 - 262: 2). Wat F.R. Jacoby over de criminele helden in RI heeft opgemerkt, dat ‘they are traitors in every respect: towards God, king; and country’ (Jacoby (1970), p. 75), gaat ook op voor Morant - op het eerste gezicht althans. Want ook hier geldt: ‘wat je zegt, ben je zelf’. Niet Morant, maar Rohart is immers de schuldige: hij beledigt niet alleen ‘the church's authority’ (Jacoby (1970), p. 55) door een pelgrim te doden en zich als zodanig uit te geven, hij is bovendien - en dat is essentiëler - de incarnatie van het Kwaad. MG is op dit punt volstrekt ondubbelzinnig: ‘Nw wart Rohart also zorn, / Dat hey verloent hadde ind versworn / Gotz da vp der statt. / Den duuel hey zo helpen bat, / Deme hey lange hadde gedeynt.’ (MG

[pagina 213]
[p. 213]

274: 45-49). W.P. Gerritsen en Van Oostrom heben er op gewezen dat ‘als het erom gaat, uit te maken hoe middeleeuwse lezers de Reynaert hebben geïnterpreteerd, [...] het geen twijfel [lijdt] dat Reynaert het Kwaad belichaamt’.Ga naar eind12 In dit metafysisch perspectief zijn Rohart en Reynaert volkomen aan elkaar gelijk.Ga naar eind13

Bij nader toezien vertonen niet alleen de personages Rohart en Reynaert frappante overeenkomsten, ook de verhaalstructuur en thematiek blijken in belangrijke mate identiek; zowel in MG als in RI is immers het feodale recht gethematiseerd. ‘Etwa vierfünftel von rund 5600 Versen [die MG telt] gehören inhaltlich zur Darstellung der Prozesses’, constateerde Linke. En: ‘Hier [in MG] wie dort [in RI] strebt der Rechtsgang nach allem Hin und Her zum Ausgang und das Epos zum Ende’.Ga naar eind14

Nu zal een beschrijving van de juridische parallellie tussen MG en RI in de eerste plaats een opsomming dienen te bevatten van de overeenkomstige causae ardua, van de in MG en RI gepleegde misdrijven die Jacoby voor Reynaert in RI heeft geïnventariseerd en beschreven: ‘theft [cq. robbery]’, ‘murder [cq. homocide]’, ‘crimes against women and the loss of “honor”’, ‘breaking the peace’ en - in het verlengde daarvan - ‘treason’.Ga naar eind15 Een zelfde ‘proces-verbaal’ zou ook voor MG kunnen worden opgesteld.

Rohart doodt een pelgrim en steelt diens baard - hij is evenals Reynaert een ‘mordadighe dief’ (RI 357).Ga naar eind16 De diskwalificatie ‘deyff’ is een Leitmotiv in MG, vgl. o.m. (MG 217: 69), ‘Rohart der boesen deyff’ (MG 244: 27), ‘Want hey boesen deyff/ Ind den schalck Roharde (MG 249: 55-56), ‘Sunder de schelcke ind de deue’ (MG 257: 55), (MG 258: 35) en (MG 275: 26).
Rohart compromitteert Karel, Galie, Morant, en de gehele hofgemeenschap met zijn aanklacht dat Morant met Galie zou hebben geslapen ‘Als eyn man mit syme wyue’ (MG 218: 45; zie ook MG 225: 36). Zijn aantijging frustreert de gedragscode die er tussen de sexen bestaat, en betekent eerverlies voor alle partijen. Het is de consequentie van ‘Syne boese dait ind wort’ (MG 225: 25).Ga naar eind17 Ysengrijn actualiseert buitenechtelijk sexueel verkeer, als hij vertelt dat Reynaert zijn vrouw ‘hevet verhoert’ (RI 73). Zie ook ‘Dor minnen ende dor quade zede/ Reynaert sine wille dede’ (RI 243: 44), waarmee wordt gezinspeeld op het geslachtsverkeer van de vos.
[pagina 214]
[p. 214]
Rohart beschuldigt Morant ten overstaan van Karel en zijn hofhouding van verraad ‘against the feudal pyramid itself which was topped by the king’ (vgl. Jacoby (1970), p. 34). ‘So wylt hey [Morant] mit gewalt / Varen in vr [Karels] riche’ (MG 261: 65-66). In beginsel is Rohart hieraan zelf schuldig; alleen híj stelt zich immers ten doel (samen met zijn eedgezellen) de staatsrechtelijke positie van Morant onrechtmatig te willen innemen. Door hun optreden dreigt een situatie te ontstaan aan Karels hof, die als volgt in RI geschetst wordt: ‘Dier es te vele in onsen daghen / Der scalke die wroughen connen, / Die nu ter rechter hant hebben ghewonnen / Over al in riken hoven’ (RI 1786-89). Zie voor de diskwalificatie ‘verreder’ - eveneens een Leitmotiv in MG - o.m. (MG 226: 31), ‘Dese verreder alle dry’ (MG 228: 6), ‘Fuckarde den boesen deyff / Ind den verredere’ (MG 242: 43-44), (MG 246: 55).
Het breken van de vrede - door Pancer in zijn aanklacht tegen Reynaert geëxpliciteerd (‘sconinx vrede’, RI 140) - komt als volgt in MG aan de orde. De als pelgrim verklede Rohart is er niet in geslaagd aan de tweekamp te ontkomen. Aan zijn gezellen heeft hij evenwel te kennen gegeven dat hij ondanks de dreigende gevaren ‘zo kampe wyl [...] reyden’ (MG 268: 54). De valse pelgrim bewapent zich, en dreigt - tot schrik van de omstanders! - te winnen. Hij slaat immers het zwaard (‘Durendart’, (MG 276: 20)) uit de handen van Morant. De Morant-gezinde Berant rijdt dan het gevechtsterrein op, om ‘syme neuen’ (MG 276: 56) het wapen terug te geven. ‘Als Karlle dit gesach, / Sere reyff hey ind sprach / [...] / Wer da emant also balt, / De in den warff [gevechtsterrein, ‘Gerichtsplatz’] mit gewalt / Geynge offte rede / Ind breche syne vrede, / Hey soulde en doen hangen / An zwene hoge stangen [galg]’ (MG 276: 58-67; curs. van mij).Ga naar eind18 Voor het publiek van MG geldt Karels waarschuwing uiteraard Rohart, die passim de vrede breekt. De onrechtmatige daad van Berant valt in het niet bij de delicten van Rohart. Sterker: Berants actie moet juist positief worden gewaardeerd; zijn gedrag verschilt niet van dat van Morants advocaat Durensteyn (zie paragraaf 1). De dramatische ironie berust ook hier op het feit dat Karel - i.t.t. de auctoriale verteller én het publiek - de werkelijke stand van zaken nog niet doorheeft.

Zowel Rohart als Reynart blijken schuldig, en worden tot de strop veroordeeld.Ga naar eind19

[pagina 215]
[p. 215]

In de tweede plaats zal bij een beschrijving van deze justitiële parallellie aandacht moeten worden geschonken aan de gerechtelijke procedures zoals die aan beide literaire rechtbanken is gevolgd.Ga naar eind20 En ook wat dit formele aspect betreft, vertonen beide romans tot op grote hoogte eenzelfde stramien: zowel in MG als in RI loopt de rechtsgang van de aanklachten en beraadslagingen via de aankomst van de beklaagde bij de rechtbank, tot de uiteindelijke veroordeling.Ga naar eind21

Aan Karel (MG) en Nobel (RI) wordt herhaaldelijk gevraagd om recht te spreken naar aanleiding van de aanklachten. In MG wordt geëist van Karel dat hij ‘mit guden witzen’ (MG 228: 46) zijn oordeel zal vellen over ‘al sulcher clagen’ (MG 228: 48). ‘Ne mach niet bliven achter, / No onversweghen no onghewroken’ (RI 96-7) zegt Ysengrijn. Zie ook (RI 165-69).
Herhaaldelijk wint Karel adviezen in bij zijn baronnen: ‘Mit desen [hovelingen] wil ich besprechen mich, / Wat raites sy mir geuen’ (MG 229: 24-25). Ook Nobel doet dat: ‘Dan sullen wi met desen heeren / Ons beraden ende bespreken / Hoe wi ons best ghewreken’ (RI 434-36). En: ‘Die coninc sprach tsinen ouden / Dat si hem alle bespraken, / Hoe si alre best ghewraken / Dese grote overdade’ (RI 466-69). Ook later in de procesgang zijn nog beraadslagingen nodig. ‘Karlle, der konynck van Parys, / Der reiff synen vorsten wijs’ (MG 251: 57-58), en beveelt: ‘So soecket rechte ordeyl / Vp dese schemeliche schande / Van dem heren Morande’ (MG 252: 16-18). ‘Die coninc dreef die hoeghe baroene / Te vonesse van Reynaerts saken’ (RI 1879-80).
Na de aanklachten wordt vanuit beide hoven een missie ondernomen naar (de wereld van) de beklaagden. In MG spreekt Karel van ‘desen botschafft’ (MG 228: 32); in RI is sprake van ‘die bodscap’ (RI 477).
Na aankomst van de beklaagden voor de rechtbank wordt de Koning-rechter begroet. ‘Morande bode eme zo hant / Sere syne groete’ (MG 235: 63-64) - ‘Ic [Reynaert] groet u coninc’ (RI 1773).
Na de pleidooien pro en contra, komt in beide verhalen ten slotte het vonnis totstand.

Door deze - niet onaanzienlijke hoeveelheid - parallellen zou de indruk kunnen worden gewekt dat er tussen MG en RI geen

[pagina 216]
[p. 216]

structurele en thematische contrasten bestaan. Het tegendeel is het geval. In MG vindt vóór het vonnis een ordalie plaats tussen Rohart en Morant. En wat in dit verband nog essentiëler is: in MG wordt uiteindelijk recht gedaan; in dit verhaal worden de opgelegde straffen ook daadwerkelijk uitgevoerd. Waar MG verslag doet van het succes van het recht, vertelt RI, met een overeenkomstige schurk en een identiek georganiseerd bestuur, over justitiële corruptie en ‘misgovernment’ (Jacoby (1970), p. 99).

Deze discrepantie verklaart bijvoorbeeld waarom de verzoening van de vorst met de valselijk beklaagden alleen in MG zo'n prominente plaats inneemt. De ‘heeren beede’ (RI 3434) moeten zich tevreden stellen met de vervolging van Reynaert, Belijn en hun familieleden. Morant krijgt ter genoegdoening ‘Florette’ (MG 290: 57) tot vrouw - een vriendin van Galie -, en ontvangt ‘burge, stede ind lant’ (MG 290: 60), terwijl de hofgemeenschap feestviert. In RI daarentegen neemt de dagvaarding weer een veel belangrijker plaats in. Maar ook dat is niet verwonderlijk: Morant is onschuldig, en kan zijn tocht naar het hof linea recta vervolgen.Ga naar eind22

Ook tussen de vorsten van beide romans - Karel en Nobel - bestaan verschillen die samenhangen met het goed - versus slecht - einde van beide verhalen.Ga naar eind23 Karel verwijt zich na het tweegevecht en de ontmaskering dat hij naar de schurk Rohart geluisterd heeft, en zijn woede heeft gericht op onschuldigen. ‘Karlle begonde sich zo hant / Alda zo schamene / Ind sloech ouch zo samene / Syne hende beyde / Van vil groessem leide.’ (MG 280: 49-53). Hij roept uit: ‘Ich vil vnselich man! / [...] / [Ich] leys mich verleiden / Van dryn boesen deuen’ (MG 280: 62, 65-66). De kritiek die door de hofgemeenschap op zijn handelen was geformuleerd, had er bepaald niet om gelogen: ‘Wan ich en geue niet eyn haer / Op den konyck, so we hey were, / De durch boese verredere / Synen zorn woulde keren / Vp gude luden [lieden] ind interen [heren, ridders?]’ (MG 248: 32-36). Men had Karel bovendien gewaarschuwd: ‘Dencket an vr ere! / Leget alle schande neder! / Vr reyne wyff nemet weder! / Ouch so en gelouet so verre neit / Boesen schelcken ind boeser deit!’ (MG 248: 16-20). Naar mijn mening ligt de centrale problematiek van Karel in deze citaten

[pagina 217]
[p. 217]

besloten. Een vorst is weinig waard, wanneer deze handelt naar aanklachten waarvan hij het leugenachtige karakter niet onderkent. Linke schrijft in dit verband: ‘Die besondere Lage unseres Prozesses besteht darin, dass der König, infolge inszenierten Anklage gegen die Königin und seinen berümtesten Vasallen, persönlich entehrt, neben den drei verräterischen Anklägern als Mitkläger, [...] und gleichzeitig als obersters Gerechtsherr auftritt’ (Linke (1953), p. 41). Karel is als echtgenoot, leenheer, wettelijk vorst én rechter in de affaire betrokken; persoonlijke, justitiële en staatsrechtelijk belangen interfereren voortdurend. In zijn woede over de door Rohart geïnsinueerde ketterij van Morant en Galie dreigt hij beiden standrechtelijk te executeren - precies volgens de opzet van Rohart. Door felle protesten van de hofhouding wordt Karel echter aan zijn verantwoordelijkheden als rechter herinnerd, waarmee verstrekkende en tragische gevolgen van zijn beoordelingsfout kunnen worden voorkomen (Vgl. b.v. ‘Nw moist ir [...] / [...], als ir seyt / Recht richtere, / Vur laester ind beswere / Bewaren Morande’; MG 272: 6-10). Als ik het goed zie, demonstreert MG dat Karel uiteindelijk het recht wel degelijk weet te handhaven, ondanks de onvermijdelijke belangenverstrengeling, én dankzij het krachtige appel van zijn hofhouding, die de vorst voor onherstelbaar eerverlies wil behoeden.Ga naar eind24

In RI formuleert Reynaert ten overstaan van Nobel een nagenoeg identieke kritische waarschuwing: ‘Het ne betaemt niet der cronen, / Datsi den scalken ende den fellen / Te lichte gheloven datsi vertellen.’ (RI 1782-84). En: ‘Dien sal men niet gheloven. / Die scalcheit es hem binnen gheboren, / Datsi den goeden lieden doen toren.’ (RI 1790-92). De ironie van de ironie in RI is, dat Reynaerts waarschuwing volstrekt op zijn plaats is, maar per slot bij Nobel geen effect sorteert. Karel gelooft de schurk, maar kan zijn fout herstellen; Nobel gelooft, maar wordt het slachtoffer: zijn gevoelens ten aanzien van de schat verdringen zijn wettelijke verantwoordelijkheden volkomen, en géén lid van de hofhouding roept hem tot de orde. Karels eer wordt gered; die van Nobel niet. Karel is een anti-Nobel.

Omdat de overwinning van Morant op Rohart ook geldt als een

[pagina 218]
[p. 218]

victorie van God op de duivel, heeft de happy ending in MG ten slotte ook metafysische implicaties. De Allerhoogste in MG neemt de rechtstaat en haar vertegenwoordigers tegen de ‘reinaerdie’ in bescherming.Ga naar eind25 ‘Veel minder optimistisch daarentegen is de conclusie van de Reinaert. In die roman beseft ‘de held’ van meet af aan, en de lezer gaandeweg, dat het hof als bestuurs- en samenlevingsvorm tot in zijn wortels verrot is, en dat Nobel niet op Gods persoonlijke bescherming hoeft te rekenen’ (Van Oostrom (1983b), p. 25). In dit perspectief is het contrast tussen MG en RI zowat maximaal.

3. Contouren van een diachrone interpretatie: anathema of satire

Het moge inmiddels duidelijk zijn: de suggestie van Linke met betrekking tot de overeenkomsten tussen Rohart en Reynaert biedt intrigerende perspectieven. Naar mijn mening zijn het epitheton ‘fel’ en de pseudo-pelgrimage in MG geen incidenten, maar facetten van een intertekstuele strategie. Het belangrijkste argument voor deze veronderstelling berust op de convergentie van een aanzienlijk aantal tekstuele gegevens: Rohart is tot in details verwant aan Reynaert; Karel en Nobel worden geconfronteerd met een identieke juridische casus; beide teksten thematiseren een vergelijkbare probleemstelling. Ik ben me er in dit verband van bewust dat de formeel-strafrechtelijke overeenkomsten tussen MG en RI wat van hun overtuigingskracht verliezen, als men bedenkt dat het hier om algemeen bekende ‘gecanoniseerde’ procedures gaat. Niettemin geloof ik dat ook deze formele overeenkomsten deel uitmaken van een strategie, die ten doel had het publiek tot een contrastieve interpretatie van MG en RI aan te zetten. RI demonstreert het falen, MG de overwinning van het recht: RI verhoudt zich tot MG, als satire tot apologie.

Het is verleidelijk om in dit verband ook een diachroon standpunt in te nemen, en te veronderstellen dat de structuur en de inhoud van MG mede bepaald zijn door een anathematische intentie ten opzichte van de bij de MG-auteur bekende Reynaert-tekst: deze auteur spreekt achteraf een veroordeling uit over Nobels handelwijze, en de wereld die deze wanbeheert.

[pagina 219]
[p. 219]

Een aanwijzing die voor deze diachrone interpretatie zou kunnen pleiten, is al aan de orde gesteld naar aanleiding van het epitheton ‘fel’: ‘der Verfasser von [MG] [muss] eine flämische Verserzählung vom Fuchs Reinaert gekannt haben’ (zie paragraaf 1). Daarmee is een produktieve receptie van die tekst, en bij gevolg, de chronologische relatie ‘MG na een Reynaert-verhaal’ geïmpliceerd. Een tweede indicatie is misschien te vinden in wat Beckers de ‘formal auffallend virtuos gestalteten Prologs’ van MG heeft genoemd (Beckers (1983), p. 1017), waarin op polemische toon stelling wordt genomen tegen een concurrerend literair genre.

 
Zo allen zyden in den dagen
 
Hort man syngen ind sagen,
 
We truwe sy kranck,
 
Ere sy swanck,
 
Duget sy alt,
 
Valsch sy valt.
 
Duget ind ere
 
De sint sere
 
Achter wert gedreuen.
 
Vnrecht is bekleuen,
 
Want vntruwe
 
Is leyder nuwe.
 
Manych durch mede
 
Nw verrede
 
Leyder synen mage.
 
Dann aff kompt groesse plage
 
(MG 216: 29-44; curs. van mij)

Frings heeft naar aanleiding van de proloog van MG geschreven, dat we hierin ‘eine bedeutungsvolle Abneigung gegen das unwahre Phantasieleben’ moeten zien, ‘das Arthusroman und Frauendienst voraussetzen’ (Frings (1926/27), p. 98). Ik geloof daar weinig van. Mij lijkt het waarschijnlijker dat deze klacht over de menselijke verdorvenheid betrekking heeft op de inhoud en strekking van een Reinaert-tekst, waarin de vos ‘sinen erdschen vader’ (RI 2228), en ‘eenen van sinen liefsten maghen [Grimbeert]’ (RI 2230) belastert, en waarin ‘groese plage’ ontstaat,

[pagina 220]
[p. 220]

omdat in Nobels wereld de deugd ‘sere / Achter wert gedreuen’ is.

Nogmaals, ik weet niet welke Reinaert-tekst de auteur van MG mogelijk gekend en verwerkt heeft.Ga naar eind26 Op grond van het aanzienlijk aantal inhoudelijke en structurele parallellen tussen MG en RI, zou ik in ieder geval wel de hypothese durven verdedigen, dat dit verhaal - van welke oorsprong dan ook - niet essentieel van RI kan hebben afgeweken. Hoe eigenzinnig het Reynaert-beeld van Willem mogelijk ook geweest is, het lijkt mij niet erg waarschijnlijk dat zijn presentatie volledig tegen de (orale) traditie zal zijn ingegaan. Wanneer het juist is dat de auteur van MG elementen van een Middelnederlands Reinaert-verhaal geïntegreerd heeft, dan wordt in ieder geval de authenticiteit van de negatieve (‘vos-onvriendelijke’) Reinaert-interpretatie, die door Gerritsen en Van Oostrom is verdedigd, en die in mijn beschouwing voortdurend is geïmpliceerd, door MG als receptie-document van dat verhaal bevestigd. De identificatie Rohart-Reynaert is alleen mogelijk op grond van overeenkomstige slechtheid; alleen tegen déze achtergrond tekent het thematische contrast tussen MG en RI zich in alle scherpte af.

Een interpretatie die is gebaseerd op de overweging dat MG later en veroordelend op een Reynaert-verhaal reageert, is echter in strijd met de gemiddelde meningen die er thans bestaan over de dateringen van de oorspronkelijke MG (1220/30) en de primaire Reinaert (1250).Ga naar eind27 We praten hier over verschillen van enkele tientallen jaren. Daarom zou ik er voor willen pleiten deze dateringen naar aanleiding van de tekstuele relaties tussen MG en RI nog eens te bekijken. Wanneer we de bestaande chronologische verhouding vooralsnog intact moeten laten, en stellen dat RI ná MG ontstaan is, hebben we overigens een niet minder fascinerend probleem op te lossen: zijn de inhoud en structuur van RI - of een vroegere versie daarvan - wellicht mede bepaald door een satirische intentie ten opzichte van zowel KE als MG?

4. Contouren van een synchrone interpretatie: publiek en functie

Het zij met nadruk gezegd, dergelijke problemen, die betrekking hebben op de interne tekstgeschiedenis van MG, mogen niet verward

[pagina 221]
[p. 221]

worden met vragen naar de functie van MG en RI in de literaire gemeenschappen waarin ze gefunctioneerd zouden kunnen hebben. Wat een veertiende-, of vijftiende-eeuws Rijnlands publiek mogelijk gehoord heeft, zijn twee verhalen, MG en RI, die - op basis van een flinke portie structurele en inhoudelijke identiteit, onafhankelijk van de chronologie van de genese - een contrasterend thema verwoorden. Vanuit een synchroon perspectief bekeken, kunnen bij dat publiek de interpretatieve noties ‘anathema’ versus ‘satire’, naast elkaar, of tegelijkertijd, hebben bestaan.

Nu is de reconstructie van een publiekskring van een middeleeuwse roman op basis van interne, tekstuele data ongetwijfeld een hoogst riskante onderneming (zie voor deze problematiek o.m. Van Oostrom (1981), p. 213-21). Toch denk ik dat er tenminste vijf aanwijzingen bestaan, die er op zouden kunnen wijzen dat MG onder een hofpubliek heeft gefunctioneerd. Ik wil daarmee geenszins beweren dat ontvangst van MG te eniger tijd in stedelijke kringen zou zijn uitgesloten, natuurlijk niet! Frings en Linke stellen in dit verband dat het doelpubliek van de primaire MG onder het burgerlijke patriciaat van de stad Keulen moet worden gezocht.Ga naar eind28 Afgezien van de vraag of deze veronderstelling op zich zelf juist is - is ook hiermee de receptie van MG in andere kringen uiteraard niet uigesloten, integendeel: meer dan twee eeuwen receptiegeschiedenis liggen er tussen het vermoedelijke moment van ontstaan, en de dateringen van de twee complete handschriften van MG (zie noot 1)!

Een eerste aanwijzing in de richting van ontvangst van MG onder een hofpubliek, vloeit voort uit de door Van Oostrom geëxpliciteerde groepsgebonden middeleeuwse romanpoëtica (zie paragraaf 1). Van Oostrom heeft met verve betoogd dat de publiekskring van de primaire RI in de eerste plaats aan het hof moet worden gezocht (Van Oostrom (1983b), m.n. p. 16-25). Misschien dat het publiek van MG ook eens tot een dergelijk, aristocratisch milieu heeft behoord; het intertekstuele spel tussen RI en MG kan in ieder geval alleen dan gespeeld zijn, wanneer kennis van beide teksten bij hetzelfde literaire milieu aanwezig is geweest.

Een tweede indicatie staat in verband met de feestelijkheden

[pagina 222]
[p. 222]

rond de rehabilitatie van de valselijk beklaagden aan het hof van Karel. Over die festiviteiten wordt onder meer verteld:

 
Ouch quamen dar me dan vere
 
Hundert mynistrere,
 
De wir nennen speleman,
 
Ind van wapen sprechen kan.
 
Sulche konden singen
 
Van ouenturen ind dingen,
 
De geschagen in alden iaren.
 
Sulche ouch da waren,
 
De van mynnen ind leue
 
Sprachen sunder breue
 
(MG 287: 11-20)

Deze passage, waaraan een genre-typologie ten grondslag lijkt te liggen, gunt ons een literaire - en daarmee geïdealiseerde - blik in het artistieke leven aan Karels hof. De ‘speleman’ worden door hun maecenas, Karel, rijkelijk voor hun diensten beloond (vgl. MG 292: 10-14). Een typisch aristocratische opdrachtsituatie is daarmee in de roman zelf gethematiseerd. Misschien hebben we hier ook te doen met een vorm van reclame: eenmaal uitgesproken, dient dit stuk aan het slot van de roman als een verzoek van de feitelijke voordragers aan hun eigen, historische maecenas even diep in de buidel te tasten als de Karel waarover zij verteld hebben.

Ten derde: in de proloog wordt het publiek aangesproken met het woord ‘heren’ (MG 217: 34). De betekenis van deze titel wordt duidelijk, wanneer men constructies als ‘Nw horet van Karll, des riches here’ (MG 217: 42), of ‘Got vnse here’ (MG 218: 9) in overweging neemt. Het zijn mogelijk hooggeplaatste - aristocratische - personen geweest, tot wie de (primaire) roman zich heeft gericht.

Een volgende aanwijzing heeft te maken met het expliciet hoofse karakter van de tekst. Het woord ‘hoofs’ wordt herhaaldelijk in de tekst gebruikt: ‘Sy [Beatis] was hoesch ind wys’ (MG 275: 50).Ga naar eind29 De relatie tussen de ridder Morant en Karels echtgenote, Galie, doet denken aan de betrekkingen tussen de ridder Lancelot en Arthurs vrouw, Guenièvre. In die zin klinkt in MG ook de echo

[pagina 223]
[p. 223]

van de Arthurepiek.Ga naar eind30 Een geëxpliciteerde en gerationaliseerde reeks codes met betrekking tot deugd en eer ligt ten grondslag aan de verbijstering die wordt opgewekt wanneer Rohart verklaart, dat Galie zou hebben geslapen met Morant. Alleen ‘de brude [...] / Slaeffen by ir heren’ (MG 292: 71 - 293: 1), staat er in de tekst. Met die nadruk op een goed gereguleerd huwelijksleven is uiteraard het contrast met RI weer bijna maximaal: ‘Tristan- en Lancelotromans idealiseren de hoofse liefde - de relatie tussen Reinaert en Hersint laat zien dat het buiten het huwelijk al even harteloos kan toegaan als daarbinnen’ (Van Oostrom (1983b), p. 23). Ook dit verschil releveert de superioriteit van Karels hof tegenover dat van Nobel.

Een vijfde, en laatste indicatie hangt samen met de inhoud en het thema van MG. Wie anders dan de adel zal interesse hebben gehad voor een verhaal over een solide rechterlijke macht, die de beproevingen van lasteraars uiteindelijk weet te doorstaan? Welk ander publiek heeft willen vernemen hoe een vorst, samen met zijn hofhouding, orde op zaken stelt, de ‘reinaerdie’ verdrijft, en de verstoorde betrekkingen herstelt?

Misschien dat er tegen deze achtergrond nog wat meer gezegd zou kunnen worden over de functie van de intertekstuele relatie tussen MG en RI. Van Oostrom heeft betoogd dat de Reinaert de ‘interne onlustgevoelens binnen de middeleeuwse hofgemeenschap’ verwoordt. ‘Klaarblijkelijk had de middeleeuwse hofcultuur voldoende relativerings- en incasseringsvermogen om zich zelf bij tijd en wijle in een dierenroman ter discussie te stellen’ (Van Oostrom (1983b), p. 25). Ik denk dat die hofgemeenschap niet overal en altijd zó zelf-kritisch is geweest, als Van Oostrom ons wil doen geloven: de ideologiekritiek vanuit eigen gelederen heeft immers een krachtig tegenwicht moeten vinden in zelfverheerlijking en zelfrechtvaardiging - uitgedrukt in een parallel gestructureerde tekst. ‘Admiratieve Identifikations-angebot’ in MG?Ga naar eind31 Misschien - met Karel als ideaal vorst, Morant als ideaal ridder, en Galie als voorbeeldige vrouwe - kan het literaire hof in MG hebben gefunctioneerd als model voor een eigentijds hof. Maar dan wel voor een hof dat wilde horen en weten hoe ‘vntruwe ind ouer-

[pagina 224]
[p. 224]

moit / Nemet selden ende goet’ (MG 285: 65-66), ter compensatie van een, in een dierenverhaal vermomde expositie van aristocratisch wanbeheer.

Ik zou het nog scherper willen stellen. In mijn interpretatie vormen MG en RI opponenten in een literair debat. RI is daarin hoogst ernstig genomen, ondanks het feit dat het door de diervorm ‘zijn maatschappijkritiek langs indirecte weg ventileert’.Ga naar eind32 In het tegendraads literair spel, waarop beide teksten zicht lijken te bieden, is een satire op het recht - en daarmee: zelfkritiek en zelfspot - verdrongen in een apologie van Karels bestuur en establishment. Maar de wijze waarop door MG de interne onrust is veroordeeld, doet tegelijkertijd vermoeden dat de twijfel veel groter is geweest dan het relativerings- en incasseringsvermogen waar Van Oostrom over spreekt: wie zó naar rechtvaardiging en verheerlijking zoekt, verraadt zijn zwakte.

Let wel: ook MG is serieus genomen. De apologie is herverteld als satire. En daarmee is de onrust, die MG achter het masker van zelfverheerlijking tracht te verhelen, aan het licht gebracht. Tussen MG en RI woedt een interpretatief tweegevecht over de vraag welke tekst de waarheid spreekt, welke visie de juiste is.

Van Oostrom heeft de aandacht gevestigd op de relatie tussen RI en KE. Ik heb aannemelijk proberen te maken dat er goede redenen bestaan een verband tussen RI en MG te veronderstellen, en wijs terloops op echo's van KE (zie noot 24), en de Arthurliteratuur. J.D. Janssens heeft op zijn beurt weer de betrekkingen tussen RI en de Arthurroman beschreven (Janssens (1982), p. R5-R7). En Dagmar Helm heeft eraan herinnerd dat ‘der dichter von MG [...] die ältere K[arl und] G[alie]-Dichtung gekannt und benutzt [hat]. Das beweisen eine Reihe von Anspielungen auf KG, Wiederholungen und Entlehnungen aus KG.’Ga naar eind33 We krijgen langzamerhand steeds meer zicht op een discussie, gevoerd aan hoven, gespeeld volgens de regels van de intertekstualiteit, uitgedrukt in de vorm van epische verhalen, en met als inzet de aristocratische ideologie.

 

De ontvangstgeschiedenis van RI vernieuwt zich met elke nieuwe editie, adaptatie, beschouwing en allusie. ‘Reynaert is een klassiek

[pagina 225]
[p. 225]

werk, misschien wel het meest klassieke werk uit onze literatuur’, schrijft Gerritsen.Ga naar eind34 MG daarentegen is bijgezet in de catacomben van de canon. Frings en Linke hebben deze tekst versplinterd in historisch-taalkundige commentaren, en in een editie vermomd tot wat hij nimmer geweest is (zie noot 1). ‘Vor mehr als fünfhundert Jahren bestimmte der italienische Textkritiker Giovanni Lamola seine Aufgabe, den “ursprünglichen Text vollständig wiederherzustellen” (“omnia secundum priorem textum restituere”)’ (geciteerd in Martens (1989), p. 1). Dit paradigma, geworteld in de editoriale én literaire ad fontes-ideologie van de Renaissance, heeft het onderzoek naar MG de afgelopen eeuw nagenoeg exclusief bepaald. De medioneerlandistiek is MG zo goed als vergeten: literaire import uit het zuiden boeit haar vooralsnog meer dan export naar het oosten. Nooit is de buitenlandse literatuur zo schatplichtig geweest aan de onze, als toen: de Middelnederlandse letterkunde heeft die van het Rijnland in fundamenteel opzicht beïnvloed. Misschien dat het gesprek over aankomst en vertrek, waartoe Duijvestijn en Beckers in hun studies onlangs een uitdagende aanzet hebben gegeven, een aanleiding kan vormen om opnieuw ernst te maken met MG. Pas dan zullen er genoeg argumenten verzameld kunnen worden, om mijn beschouwing, én de suggestie van C. Minis dat Willem die vele bouke maecte ‘etwa vielleicht wahrscheinlich...’ de auteur van MG is, op waarde te kunnen inschatten (Minis (1986), p. 349).

 

Zomer 1990

Adres van de auteur:

Vakgroep Nederlandse taal- & letterkunde (RUU)

Trans 10

3512 JK Utrecht

Bibliografie

Adler (1975) - A. Adler, Epische Spekulanten. Versuch einer synchronen Geschichte des Altfranzösischen Epos. Vorwort von H.R. Jauss. München 1975 (Theorie und Geschichte der Literatur und der schönen Künste. Texte und Abhandlungen. Bd. 33).
Arendt (1965) - G.-H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den vos Reynarde’. Köln 1965 (Diss. Köln).
Augstein (1941) - L. Augstein, Morant und Galie und die vorhöfische Geistlichendichtung. Freiburg 1941 (Diss. Freiburg).
[pagina 232]
[p. 232]
Beckers (1980) - H. Beckers, ‘[Boekbespreking van] Morant und Galie. Ed. Frings en Linke. Berlin 1976’, in: Anzeiger für Deutsches Altertum und Deutsche Literatur 91 (1980), p. 62-73.
Beckers (1983) - H. Beckers, ‘Karlmeinet-Kompilation’, in: Verfasserlexikon. [...]. Zweite, völlig neu bearbeitete Auflage. [...]. Berlin enz. 1983. Bd. 4, p. 1011-28.
Beckers (1988) - H. Beckers, ‘Paläographisch-kodikologische und sprachgeschichtliche Beobachtungen zu den alten Pergamentbruchstücken von Karl und Galie und Morant und Galie; ein Beitrag zur Klärung ihrer überlieferungsgeschichtlichen Stellung’, in: Deutsche Handschriften 1100-1400. Oxforder Kolloquium 1985. Herausgegeben von V. Honemann und N.F. Palmer. Tübingen 1988, p. 179-213.
Beckers (1989) - H. Beckers, ‘Die mittelfränkischen Rheinlande als Literarische Landschaft von 1150 bis 1450’, in: Literatur und Sprache im rheinisch-maasländischen Raum zwischen 1150 und 1450. Besorgt von H. Tervooren und H. Beckers. [Speciaal nummer van] Zeitschrift für Deutsche Philologie 108 (1989), p. 19-49.
Van Caenegem (1954) - R.C. van Caenegem, Geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw. Brussel 1954 (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, nr. 19).
Duijvestijn (1989) - B.W.Th. Duijvestijn, ‘Middelnederlandse litteratuur in Duitse overlevering; een arbeidsveld voor Neerlandici; [met discussie-verslag]’, in: De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomt. [Teksten uitgesproken op een] Symposium Antwerpen 22-24 september 1988. Onder redactie van F.P. van Oostrom en F. Willaert. Hilversum 1989, p. 153-67.
Frings (1926/27) - Th. Frings, ‘Der Eingang von Morant und Galie’ in: Teuthonista 3 (1926/27), p. 97-119.
Frings (1941) - Th. Frings, ‘[Boekbespreking van] Van den vos reinaerde. Ed. J.W. Muller. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Leiden 1939’, in: Anzeiger für Deutsches Altertum und Deutsche Literatur 60 (1941), p. 93-109.
Ganz (1978) - P. Ganz, ‘[Boekbespreking van] Morant und Galie. Ed. Frings en Linke. Berlin 1976’, in: Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur 100 (1978), p. 316-25.
Gerritsen (1982) - W.P. Gerritsen, ‘Heer Bommel en het kunstbeginsel’, in: Dyalogus creaturarum, dat is twispraec der creaturen. Eindverslagen van het werkcollege Middelnederlandse letterkunde voor tweedejaars studenten voorafgegaan door ‘Heer Bommel en het kunstbeginsel’ door W.P. Gerritsen. Utrecht 1982 (Interne publikatie van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde van de RUU).
Göttert (1975) - K.-H. Göttert, ‘Überlieferungsproblematik und Wirkungsgeschichte des mittelhochdeutschen Reinhart Fuchs’, in: Aspects of the medieval ani-
[pagina 233]
[p. 233]
mal epic. Proceedings of the international conference Louvain may 15-17, 1972. Edited by E. Rombauts and A. Welkenhuysen. Leuven enz. 1975, p. 67-84 (Mediaevalia Lovaniensia series I / studia III).
Helm (1986) - D. Helm, ‘Die literarischen Denkmäler Morant und Galie und Karl und Galie und ihre Ausgaben im Vergleich’, in: Beiträge zur Erforschung der Deutschen Sprache 6 (1986), p. 126-45.
Jacoby (1970) - F.R. Jacoby, Van den vos Reinaerde; legal elements in a Netherlands epic of the thirteenth century. München 1970 (Diss. New York).
Janssens (1982) - J.D. Janssens, Handleiding bij de Reinaerttentoonstelling ‘Van Schurk tot Schelm’. Brussel 1982 (Interne publikatie van de UFSAL).
KM. Ed. Von Keller (1971) - Karl meinet. Zum ersten Mal herausgegeben durch A. von Keller. Stuttgart 1858 (Bibliothek des litterarischen Vereins in Stuttgart XLV. Reprint: Amsterdam 1971). Morant und Galie: incipit: fo 216R, vs. 28, ‘Nw horet, we ir dat geschach durch nyt!’; explicit: fo 293V, vs. 38, ‘Dat vns got behude van der hellen smertzen.’
Le Roman de Renart. Ed. Jauss-Meyer (1965) - Le Roman de Renart. Übersetzt und eingeleitet von H. Jauss-Meyer. München 1965 (Klassische Texte des Romanischen Mittelalters in zweisprachigen Ausgaben. Bd. 5).
Linke (1951) - E. Linke, ‘Die Gebete in Morant und Galie’, in: Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur 73 (1951), p. 124-75.
Linke (1953) - E. Linke, ‘Der Rechtsgang in Morant und Galie’, in: Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur 75 (1953), p. 1-130.
Martens (1989) - G. Martens, ‘Was ist ein Text? Ansätze zur Bestimmung eines Leitbegriffs der Textphilologie’, in: Poetica 21 (1989), p. 1-25.
Van Mierlo (1953) - J. van Mierlo, ‘Morant und Galie een Middelnederlands Epos’, in: Vooys voor De Vooys, Huldenummer van De nieuwe taalgids ter gelegenheid van de 80ste verjaardag van prof.dr. C.G.N. de Vooys op 26 mei 1953. Groningen 1953. [Speciaal nummer van de] Ntg 46 (1953), p. 73-78.
Minis (1971) - C. Minis, Bibliographie zum Karlmeinet. Amsterdam 1971 (Beschreibende Bibliographien 1. Heft. Herausgegeben von C. Minis).
Minis (1986) - C. Minis: ‘Zu Morant inde Galie; Vorladung und Fahrt nach Paris’, in: Wortes anst. verbi gratia; donum natalicium G.A.R. de Smet. H.L. Cox, V.F. Vanacker en E. Verhofstadt (eds.). Leuven enz. 1986, p. 341-50.
[MG. Ed. Lachmann (1876)] - ‘Über drei Bruchstücke Niederrheinischer Gedichte aus dem zwölften und aus dem Anfange des dreizehnten Jahrhunderts; [bevat: Morant und Galie: Die Meusebachschen Fragmente]’, in: K. Lachmann, Kleinere Schriften zur Deutschen Philologie. Herausgegeben von K. Müllenhoff. Berlin 1876, p. 519-47, m.n. p. 532-47.
MG. Ed. Kalisch (1921) - Morant und Galie nach der Cölner Handschrift. Herausgegeben von E. Kalisch. Bonn enz. 1921 (Rheinische Beiträge und Hülfsbücher zur germanischen Philologie und Volkskunde. Bd. 2).
MG. Ed. Frings en Linke (1976) - Morant und Galie. Herausgegeben von Th. Frings und E. Linke. Berlin 1976 (Deutsche texte des Mittelalters Bd.
[pagina 234]
[p. 234]
LXIX. Herausgegeben im Auftrag der Akademie der Wissenschaften der DDR vom Zentralinstitut für Sprachwissenschaft).
Van Oostrom (1981) - F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose. Amsterdam enz. 1981 (Middelnederlandse Lancelotromans I) (Diss. Utrecht).
Van Oostrom (1983a) - F.P. van Oostrom, Beatrijs en Tweefasenstructuur. Over de betrekkingen tussen wereldlijke en geestelijke cultuur in de Middeleeuwen. Utrecht 1989 (Inaugurale rede Leiden).
Van Oostrom (1983b) - F.P. van Oostrom, Reinaert Primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den vos Reinaerde. Utrecht 1983.
Van Oostrom (1984) - F.P. van Oostrom, ‘[Boekbespreking van] Van den vos Reinaerde. Ed. F. Lulofs. Groningen 1983’, in: Ntg 77 (1984), p. 165-69.
Rooth (1976) - E. Rooth, Zur Sprache der Karlmeinet; ein unbeachter Schlussabschnitt. Heidelberg 1976 (Monographien zur Sprachwissenschaft 1).
RI. Ed. Lulofs (1983) - Van den vos Reynaerde. De tekst kritisch uitgegeven, met woordverklaring, commentaar en tekstkritische aantekeningen door F. Lulofs [...] met een ten geleide van W.P. Gerritsen. Groningen 1983.
Tervooren (1989) - H. Tervooren, ‘Statt eines Vorwortes: Literatur im maasländisch-niederrheinischen Raum zwischen 1150-1400; eine Skizze’, in: Literatur und Sprache im rheinisch-maasländischen Raum zwischen 1150 und 1450. Besorgt von H. Tervooren und H. Beckers. [Speciaal nummer van] Zeitschrift für Deutsche Philologie 108 (1989), p. 3-19.
Tomben (1989) - Jan Kuijper, Tomben. Amsterdam 1989. Van den Vos Reinaerde. Ed. Martin (1874) - Willems gedicht Van den vos Reinaerde und die Umarbeitung und Fortsetzung Reinaerts Historie. Herausgegeben und Erlautert von E. Martin. Paderborn 1874.
Zandt (1973) - G. Zandt, Die Sprache von ‘Karl und Galie’. Eine Vorstudie. Assen 1973 (Van Gorcum's Literaire Bibliotheek / Literarische Reihe nr. 27) (Diss. Amsterdam).
Zijden kettingen (1983) - Hans Faverey, Zijden kettingen. Amsterdam 1983.
voetnoot*
In 1985 schreef ik een nota in het kader van een door Prof.dr. H. van Dijk georganiseerd werkcollege, waarin ik voor het eerst van mijn bevindingen verslag deed. Ik ben hem, en Prof.dr. W.P. Gerritsen, Prof.dr. F.P. van Oostrom, Drs. B.J.M. Albers, Dr. A.Th. Bouwman, Drs. E. Verzandvoort en Eelke de Jong sr. dank verschuldigd voor de manier waarop ze me bij het verbeteren van deze nota hebben geassisteerd. Zonder de middelen van de Stichting Literatuurwetenschap (NWO-project no. 301-179-074) zou ik mijn verhaal nooit hebben kunnen voltooien. Voor Lisa, ‘de wael geborne’.
eind1
Volgens MG, ed. Frings en Linke (1976), p. XXXVI, is MG rond 1200 ontstaan. Zie voor deze problematische datering echter Beckers (1983), p. 1018, en Beckers (1980), p. 72, waar is opgemerkt dat MG ‘kein Werk von rd. 1200 ist, sondern etwa erst um 1220/25 oder gar noch später entstanden ist’. Aan het begin van de veertiende eeuw, of mogelijk later (1320/30, zie noot 30), is MG opgenomen in de zogenaamde Karlmeinet-compilatie (KM), ‘zusammen mit anderen ursprünglich selbständigen Dichtungen des Karlssagenkreises’; citaat uit Beckers (1980), p. 64.
Gegevens over de overlevering van MG vindt men in Ganz (1978), p. 317-18, Beckers (1980), p. 64-65, Beckers (1983), p. 1016, Helm (1986), p. 131 en m.n. Beckers (1988), p. 179-85, en p. 202-206. Alle overgeleverde bronnen zijn in kritische edities uitgegeven. [MG. Ed. Lachmann (1876)] is gebaseerd op hs. M, de zogenaamde ‘Meusebachschen Fragmenten’, die dateren van ongeveer 1320; KM, ed. Von Keller (1971) bevat de volledige tekst, zoals die is overgeleverd in het enige volledige afschrift van de KM uit 1470/80 (hs. A); de basistekst van MG, ed. Kalisch (1921) tenslotte wordt gevormd door een volledige redactie van MG uit ± 1450 (hs. C). De hss. M en C zijn mogelijk afschriften van een KM-handschrift; zie hierover Beckers (1988), p. 181 en p. 205.
Er bestaat nog een vierde uitgave van de tekst: MG, ed. Frings en Linke (1976). Hierin is, op basis van de veertiende- en vijftiende-eeuwse tekstoverlevering, gepoogd te komen tot een ‘Rückübersetzung der Überlieferung in eine kölnische Idealsprache und -orthographie der Zeit om 1200’. Deze werkwijze is evenwel vatbaar voor fundamentele kritiek - zie o.m. Zandt (1973), p. 181-83. Daarom heb ik deze uitgave hier verder buiten beschouwing gelaten. De opvatting van Ganz (1978), p. 317, dat we met deze uitgave ‘nun endlich einen brauchbaren Text [...] besitzen’, kan ik in ieder geval niet zonder meer onderschrijven.
Ik citeer het verhaal voornamelijk naar de kritische editie van Von Keller. Daarbij wordt verwezen naar respectievelijk de folio- en versnummering; (MG 218: 12) betekent: MG, zoals uitgegeven in KM, ed. Von Keller (1971), fo 218, vs. 12.
eind2
Voor een overzicht van de inhoud van het verhaal raadplege men verder KM, ed. Von Keller (1971), p. 841-42, en Linke (1953), p. 5-7.
eind3
De constatering in Van den Vos Reinaerde, ed. Martin (1874), p. XL, dat ‘[smuysse] noch unerklärt und die ganze Stelle undeutlich [ist]’, blijft na een aanzienlijk aantal teksthistorische en emenderende commentaren onverminderd van kracht; zie in dit verband Frings (1941), p. 98-99, Linke (1953), p. 74 (waar ook de opmerking over de ironie), en MG, ed. Frings en Linke (1976), p. 356, ad vs. 2854-56. De lezing van Minis (1986), p. 346 ad vs. 2854f, waarin het pvnw. ‘hey’ betrekking heeft op Fuckart, lijkt mij onjuist.
eind4
Zie voor dit epitheton ook ‘Fockart der was snel / Syner reden ind fel’ (MG 233: 10-11); ook in MG, ed. Kalisch (1921), vs. 1267-68, en [MG, ed. Lachmann (1876)], vs. 222-23. Citaat uit MG, ed. Frings en Linke (1976), p. XXI; eerder al had Frings (1941), p. 98, geschreven: ‘die beiden Stellen [MG 233: 10-11 en MG 255: 31-33] kommen aus früher flämischer Reinaertdichtung’.
Er bestaat een verschil van mening over de vraag of MG in zijn geheel is gebaseerd op een (verloren) Middelnederlandse intermediair, of - enkele tekstplaatsen uitgezonderd - direct teruggaat op een (eveneens verloren) Oudfranse bron. Zie voor enkele gegevens over deze discussie, en de betekenis van het epitheton ‘fel’ in dit debat: Ganz (1978), p. 324-25, m.n. de in noot 27 opgesomde literatuur, Helm (1986), p. 129-30, en Minis (1986), p. 346. In Beckers (1988) wordt deze discussie om onduidelijke redenen genegeerd. Duijvestijn (1989), p. 158, noot 3, heeft ten onrechte gesuggereerd dat de Neerlandistiek niet aan deze discussie zou hebben deelgenomen: zie Van Mierlo (1953), geciteerd in noot 26.
eind5
Citaat uit Ganz (1978), p. 324; zie ook Frings (1941), p. 98. Vgl. Van Oostrom (1983b), p. 22, en RI, ed. Lulofs (1983), vs. 88, 105, 395, 614 et passim. Wanneer de veronderstelling van Frings en Linke juist is, dan hebben we in beide citaten te maken met receptie-gegevens van Middelnederlandse Reinaert-literatuur. In dat geval vormen ze een aanvulling op de lijst intertekstuele Reinaert-referenties van Van Oostrom (1983b), p. 29-38.
eind6
Een belangrijke aanwijzing hiertoe vormt het Nederrijnse, of Ripuarische dialect van de overgeleverde bronnen. Zie Beckers (1983), p. 1018, Beckers (1989), p. 26-28, Duijvestijn (1989), p. 157-58 en Tervooren (1989), p. 7.
Waarschijnlijk is MG in het Rijnland aan het eind van de dertiende, begin van de veertiende eeuw een populair verhaal geweest. Op basis van de oudste, (perkamenten) handschrift-fragmenten van MG (hs. M., zie noot 1), én van de overlevering van de eerste tektst van KM, Karl und Galie (KG), schrijft Beckers (1988), p. 207: ‘Die zahl von mindestens vier, möglicherweise fünf oder allenfalls sechs verschieden Handschriften aus dem knappen Zeitraum eines halben Jahrhunderts (rund 1260 bis rund 1300/20) lässt darauf schliessen, dass die beiden engverwandten Dichtungen [KG] sowie [MG] sich in ihrem Entstehungsgebiet, dem ripuarischen Rheinland, einer nicht unbeträchtlichen Wertschätzung erfreut haben müssen, bevor sie dann im frühen 14. Jahrhunderts in das Sammelwerk des [...] Karlsleben-Kompilators aufgenommen wurden’.
eind7
Citaat uit Duijvestijn (1989), p. 158. ‘Die Rezeption niederländischer erzähldichtungen, [...], setzt sich im 14. und vor allem in 15. Jh. fort. Sie bleibt dabei fast ganz auf den mittelfränkischen Norden, also Ripuarien, beschränkt’, schrijft Beckers (1989), p. 38.
eind8
Duijvestijn, (1989), p. 159, wijst in dit verband op ‘het belangrijke Reinaert-handschrift dat op het Slot Dyck wordt bewaard’; vgl. RI, ed. Lulofs (1983), p. 54-55 (onder sigle F). Lulofs schrijft in zijn editie op p. 23 ‘dat in het gebied van Noord-Frankrijk, Vlaanderen en het aangrenzende Duitsland de Reynaert-verhalen populair waren’. Bij mijn weten zijn er geen (fragmenten van) Rijnlandse vertalingen en/of bewerkingen van RI bekend. Zie Göttert (1975) voor de Middelduitse Reinhart Fuchs-traditie.
eind9
Ik heb helaas (nog) geen literaire aanwijzingen gevonden - een stuk of wat intertekstuele MG-referenties bij voorbeeld - die er op zouden kunnen wijzen dat MG in het Middelnederlandse taalgebied bekendheid heeft genoten. In dat geval, en/of wanneer zou blijken dat MG op een Middelnederlandse intermediair gebaseerd is (zie de noten 4 en 26), zou die relatie ook binnen een Nederlandse literaire gemeenschap gefunctioneerd kunnen hebben.

eind10
De geciteerde regels alleen in hs. F; zie RI, ed. Lulofs (1983), p. 151, waaruit in het vervolg geciteerd wordt, en (RI 2268-69): ‘Ende [si] zwoeren daer antwoeste velt / Alle vive des conincx doot.’
eind11
Zie voor de pseudo-pelgrimages van Reynaert o.m. (RI 2880-96), (RI 2929-einde); ook ‘hermite ofte clusenare’ (RI 268) en ‘Sint quam hi als een hermijte, / Reynaerd, die mordadighe dief’ (RI 356-57). Volgens RI, ed. Lulofs (1983), p. 286, is in de rode baard van de vos ‘al het boosaardige als het ware geconcentreerd’ vgl. ‘dem roeden voesse’ (MG 255: 32). ‘Barde’ fungeert als Leitmotiv in MG; zie o.m. ‘Roharde mit dem barde’ (MG 251: 40), ‘Den deyff mit dem barde’ (MG 266: 41), (MG 267: 45), (MG 272: 60). Voor Reynaerts attributen: ‘Palster ende scerpe’ (RI 2940); ‘ghevet hem scaerpe ende staf’ (RI 2946); voorts (RI 2982) en (RI 3024). Wat te denken van ‘eene scaerpe van Bruuns velle’ (RI 2980; curs. van mij)?
eind12
Citaat uit Gerritsen (1982), p. 12; zie ook Van Oostrom (1983b), m.n. p. 16 e.v., en Van Oostrom (1984), p. 168.
eind13
De persoonsnamen ‘Reinaert’-‘Rohart’ vertonen een opmerkelijke (klank)overeenkomst; mag het eerste morfeem van ‘Fuckart’ worden geassocieerd met ‘Fucks’, vos?
eind14
Linke (1953), respectievelijk p. 29, en p. 15, noot 1. Zie ook Linke (1953), p. 4: ‘Die Rechtsprache von MG zeigt, wie die besondere Art des Wortschatzes, die vielfältige Verbindung mit den Landschaften ringsum, vor allem mit dem Mittelniederländischen und den Mittelniederdeutschen’. Zie in dit verband b.v. MG, ed. Frings en Linke (1976), p. 255-56 ad vs. 917, voor een instructief voorbeeld: ‘Ind wilt zo gedynge, / Zo bencken ind vmb zo rynge / Mit yn zo gerichte sitzen’ (MG 228: 43-45). Vgl. ‘Als hi sat in zijn hof te dinghe. / Die dieren saten teenen ringhe / Al omme ende omme in dat gras’ (RI 2755-57).
eind15
Jacoby (1970), p. 27-34. Mijn beschrijving is zeer globaal. Ik abstraheer bovendien van het verschil tussen gepleegde misdrijven, en de misdrijven die ook inderdaad voor het gerecht worden gebracht: daarin verschillen RI en MG weer op belangrijke punten.
eind16
In (MG 217: 71-218: 2) wordt verteld dat Rohart zijn eigen vrouw en kinderen doodt: ‘Do hey gevroymde desen mort / An syme wyue ind kinde, / De hey vil cleyne mynde’. Hermelijne daarentegen ‘kan juist op grond van haar ervaring ervan uitgaan, dat Reynaert is bedacht op het welzijn van zijn gezin’; vgl. RI, ed. Lulofs (1983), p. 284-85. Zie ook Van Caenegem (1954), p. 324: ‘Een uitgebreide groep personen, door het bloed verbonden, staan in voor elkaars bescherming en het voortbestaan van het geslacht’.
Dit contrast tussen Reynaert en Rohart doet vermoeden dat het gedrag en karakter van Rohart nog ‘slechter’ is dan dat van de vos. Ik ben geneigd dit verschil te interpreteren in samenhang met een (geïntendeerd) literair beleid dat ten doel te insisteren op een functionele verband tusen beide teksten; zie verder paragraaf 4.
eind17
Zie in dit verband ook Augstein (1941), p. 30-31 (‘Ehrgedanke und Furcht vor Schande’).
eind18
Zie voor warff, MG, ed. Frings en Linke (1976), p. 395-96 ad vs. 4053: ‘Gerichtsplatz’; voor stangen, p. 233-34 ad vs. 592: ‘umschreibenden Ausdruck für die Galge’.
eind19
In MG worden de ‘boese schelcke dry’ (MG 224: 58) o.m. nog flink getuchtigd - ‘geslagen ind getratt / Sere van allen wyuen.’ (MG 285: 34-35); zie voor deze en andere straffen (MG 284: 17-285: 66). Vgl. ‘galge off dat ratt’ (MG 257: 24), met ‘galghe ofte een rat’ (RI 1379).
eind20
Zie Van Caenegem (1954), p. VI, voor het onderscheid tussen materieel strafrecht, en formeel strafrecht of strafprocesrecht.
eind21
Voor een extensieve beschrijving van de rechtsgang in MG, zij verwezen naar Linke (1953), o.m. p. 7-10 (‘Gliederung des Rechtsganges’). Zie ook MG, ed. Frings en Linke (1976), p. XXXII-XXXV.
eind22
In tegenstelling tot de ruimte waarin Reynaert heerst, is die van Morant, ‘Ryuver’ (MG 273: 59) genaamd, onberispelijk: de boden vinden Morant ‘Midden vp dem houe / Mit vrouden ind loue / Mit ritteren ind knapen da.’ (MG 174-9-11). Morant is bovendien blij dat hij door deze boden wordt bezocht: ‘So balde hey erkande, / Dat man Karlle nante, / Hey wart ynneclichen vro, / Dat eme Karlle syn here so / So dogensam boden sande.’ (MG 174: 17-21). Deze ‘dogensam boden’ worden door Morant rijkelijk getracteerd. Vgl. (RI 502-56), waarin verteld wordt over de dagvaarding door Bruun, ‘den fellen vraet’ (RI 544), en over Reynaert, die ‘in sine dockerste haghedochte’ (RI 541) peinst over een list. Ook dergelijke contrasten verscherpen uiteraard de ‘ethische’ verschillen tussen de personages Morant en Reynaert; zie in dit verband uiteraard Arendt (1965), p. 73-148.
eind23
Dit zijn, voor wat middeleeuwse romans betreft, relatieve (graduele) begrippen; extra complicerend is in dit verband het (tot nu toe genegeerde) feit dat RI een dierenverhaal is, dat - ik zou haast zeggen: per definitie - niet tragisch (wel: somber) kan aflopen. Toch zijn de contrasten tussen MG en RI in termen van gerechtigheid zo evident, dat ik het onderscheid goed/slecht hier toepasselijk (authentiek) acht.
eind24
Hier komt Karel ende Elegast (KE) in het vizier: zowel in MG als in KE geldt immers voor het goede verloop de essentiële rol van Karels vazallen. Ik kan die parallellen hier niet nader uitwerken; ik noem hier alleen nog een aantal overeenkomstige structurerende motieven: verraad (door Eggerik en Rohart), tweegevecht (tussen Rohart en Morant, respectievelijk Eggerik en Elegast), en feestelijke verzoening tussen vorst en ten onrechte beklaagden.
eind25
Zie voor meer gegevens over de religieuze elementen in MG, Augstein (1941), p. 71-85 (‘Christliche Ideen und Gottesbild’), en Linke (1951).

eind26
Historisch-taalkundig onderzoek van Zandt (1973) naar het eerste verhaal van KM, KG, wijst in de richting van een oorspronkelijk Middelnederlands taallandschap. Zie ook Rooth (1976). Zoals bekend, bestaan er tussen MG en KG ‘wesentliche historische und literarische Gemeinsamkeiten’. Citaat uit Helm (1986), p. 126. Misschien heeft Van Mierlo (1953), p. 75, toch geen ongelijk gehad, toen hij schreef dat de ‘Rijnlander [...] een Diets orgineel [volgde], dat het werk was van een dichter, die den fellen Reinaert als een gewoon epitheton uit onze [Middelnederlandse] literatuur reeds kende’. Curs. van mij.
Een extra complicerende factor, die eens grondig zou moeten worden bekeken, is het feit dat de auteur van MG zich in theorie (ook) kan hebben gebaseerd op een Oudfranse tekst; RI en Li Plaid (LP) vertonen op structureel en thematisch niveau opmerkelijke overeenkomsten; ik geef slechts één, in dit verband, relevant voorbeeld (ik citeer LP uit Le Roman de Renart, ed. Jauss-Meyer (1965)): ‘Mes puis, sire, que rois s'amort / A croire les maveis larons, / Et il lesse ses bons barons, / Et gerpist le chef pour la qeue, / Lors vet la terre a male veue’ (LP 1226-30). ‘Het ne betaemt niet der cronen / Datsi den scalken enden den fellen / Te lichte gheloven datsi vertellen’ (RI 1782-84). ‘Dien sal men niet gheloven. / Die scalcheit es hem binnen gheboren, / Datsi den goeden leiden doen toren’ (RI 1790-92). Vgl. ‘Wan ich en geue niet eyn haer / Op den konynck, so we hey were, / De durch boese verredere / Synen zorn woulde keren / Vp goede lieden ind interen’ (MG 248-32:36).
Een consequentie van deze aantekening is, dat het intertekstuele verband waarvan ik hier de contouren schets, zich ten slotte ook tussen LP (of een aan die tekst verwante versie), en de (verloren) Oudfranse MG kan hebben voorgedaan!
eind27
Zie noot 1 voor enkele gegevens over de (problematische) datering van MG. Voor de (eveneens problematische) datering van RI, zij verwezen naar RI, ed. Lulofs (1983), p. 50-62, en de daar verwerkte literatuur.

eind28
Vgl. MG, ed. Frings en Linke (1976), p. XXX. Deze hypothese hangt samen met wat volgens Frings en Linke de plaats van ontstaan is van MG: ‘[Wir betonen] auf Grund der Ergebnisse der sprachlichen Untersuchung die engere Zugehörigkeit von [MG] zu Köln, dem onvergleichlichen wirtschaftlichen, politischen und kulturellen Zentrum des mittelalterlichen Deutschlands’. Citaat op p. XXV; curs. van mij. Algemeen wordt aangenomen dat KM - waarin MG later is opgenomen, zie noot 1 - ‘von einem namentlich unbekannten Aachener Dichter [...] zusammengestelt wurde’; citaat uit Beckers (1988), p. 180; curs. van mij. Zie verder Helm (1986), p. 127, voor enkele gegevens over de ‘Karlskult’ in het Karolingisch gebied rond Aken en Keulen.
eind29
Zie voor wat meer gegevens over deze elementen Augstein (1941), o.m. p. 55-62.
eind30
Bij mijn weten is er in de aanzienlijke KM-literatuur - zie Minis (1971) voor een bibliografisch overzicht tot 1969, voorts Beckers (1983), p. 1026-27 - nooit uitvoerig geschreven over de mogelijke historisch-literaire relaties tussen KM als vita poetica Karoli Magni, en de Lancelot en prose als ‘machtige kroniek van Arthurs heerschappij, haar opkomst, bloei en ondergang’. Citaat uit Van Oostrom (1981), p. 1
In dit verband mag een belangrijke suggestie van Beckers (1980), p. 68, niet onvermeld blijven. Hij meent dat er aanwijzingen bestaan dat de KM-compilatie niet aan het begin van de veertiende eeuw is ontstaan (zie noot 1), maar in ‘das zweite oder dritte Jahrzehnt des 14. Jhs’. Hij vervolgt: ‘Um diese Zeit lassen sich auch andernorts Bestrebungen zur Schaffung grosser Kompilationswerke feststellen: in den Niederländen wurde damals von Lodewijk van Velthem unter Benutzung verschiedener älterer Artusepen eine monumentale Lancelot-kompilation geschaffen, und in Süddeutschland entstanden durch ‘Montage’ von alteren mhd. Dichtungen geschichtlichen Stoffs, die reisigen Weltchroniken vom Type des sog. Heinrich von München’. Zie in dit verband ook de nagenoeg gelijkluidende opmerkingen in Beckers (1988), p. 184-85, noot 17. Zoveelste vraag: is de opzet van de compilatie - waarin ‘die ganze lebensgeschichte Karls des grossen von seiner kindheit bis zo seinem begräbnis’ wordt beschreven; vgl. KM, ed. Von Keller (1971), p. 834 - mede bepaald door een concurrerende intentie ten opzichte van de (literaire en historische pretenties van de) Lancelot-compilatie?
eind31
Jauss over de geïntendeerde effecten van de Arthurroman, aldus geparafraseerd door Van Oostrom (1981), p. 227: ‘De held van deze romans belichaamt de ideaalvoorstelling van het publiek, maar de kloof tussen ideaal en werkelijkheid is niet onoverbrugbaar: het heldenportret is zo afgewogen dat naast bewondering ook identificatie mogelijk is - pas dan is immers een daadwerkelijke positieve uitwerking op de toehoorder te verwachten’.
eind32
Vgl. Van Oostrom (1983b), p. 23: ‘aan de luisterende hofgemeenschap moest veiligheidshalve via de diervorm een niet-dwingend, vermijdbaar identificatie- aanbod worden gedaan’. Curs. van mij.
eind33
Het citaat over de relaties tussen MG en KG in Helm (1986), p. 127-28. De hier genoemde teksten zijn in de laat-middeleeuwse Rijnlanden bekend geweest; vgl. Beckers (1989), Tervooren (1989) en noot 8. Het feit dat in de Karlmeinet-compilatie naast MG een Rijnlandse redactie van KE (Karle ind Eligast) is overgeleverd, lijkt me in dit verband niet zonder betekenis; zie voor enkele gegevens over deze KE-redactie verder Beckers (1983), p. 1019-20.
eind34
Vgl. RI, ed. Lulofs (1983), p. 10. Twee recente, en in mijn ogen prachtige gevallen van Reynaert-receptie in de Moderne Nederlandse letterkunde, vindt men in de poëziebundels Zijden kettingen (1983) van Hans Faverey (p. 21: ‘Teruggetrokken in zijn doolhof / denkt de vos na, de bewonderde / opgejaagde’), en in Tomben (1989) van Jan Kuijper (p. 10: ‘De tombe van Willem’).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Reinaerts historie (Reinaert II)

  • over Reinaert primair: over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den vos Reinaerde


auteurs

  • Ben Peperkamp