Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114 (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.47 MB)

ebook (3.98 MB)

XML (1.48 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 114

(1998)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 252]
[p. 252]

Ann Marynissen
Van -(t)ke naar -(t)je
De oorsprong en verspreiding van het Nederlandse diminutiefsuffix -(t)je

Abstract - This article deals with the historical development and distribution of the Dutch diminutive ending -(t)je in Flanders, which is examined on the basis of a corpus of Flemish historical place names. The ending -(t)je developed by palatalisation from mnl. -(t)kîn. The palatalised suffix arises from the 15th century onwards in the eastern and western part of Flanders, but it is only in the seventeenth and eighteenth century that it supersedes the ending -ken throughout Flanders. The increase of the suffix -(t)je in Flanders is not due to expansion from Holland, but to a polygenetic phonetical process that took place in several regions of the Dutch language area.

1. InleidingGa naar eind1

Het diminutiefsuffix heeft in het Standaardnederlands vijf verschillende, complementair verdeelde verschijningsvormen: -kje (bijv. koninkje), -pje (bijv. boompje), -tje (bijv. lepeltje), -etje (bijv. kammetje), -je (bijv. pakje). De keuze van de vorm van het diminutiefsuffix is aan vrij complexe regels gebonden, die in de eerste jaren van de taalverwerving worden geleerd. De verdeling van de allomorfen van het diminutiefsuffix in het moderne Nederlands is het onderwerp van verschillende studies geweest (een overzicht bij Bakema 1995: 425). Gemeenschappelijk aan alle beschrijvingen is dat de keuze van het suffix afhankelijk is van de fonologische opbouw van het woord dat verkleind wordt. Meer bepaald is de auslaut van de grondvorm en de kwaliteit van de onmiddellijk voorafgaande klinker(combinatie) doorslaggevend voor de keuze van het suffix (zie bijv. ANS 1997: 654-657).

Naast het standaardtalige systeem beheersen heel wat Nederlandstaligen een tweede diminutiefsysteem, dat van hun dialect. In de Nederlandse dialecten worden deels andere suffixen gebruikt dan in de standaardtaal (-ke, -eke, -ske, -eske, -je, -tje, -tʃe, -ie(n), -echie(n), -ige, -ege, -eje, zie Pée 1936). Toevoeging van het diminutiefsuffix gaat bovendien soms gepaard met wegval van de slotconsonant (bijv. lied-lieke), assimilatie (bijv. kind-kinneke), umlaut (bijv. man-menneke) of andersoortige vocaalwijziging (bijv. glas-glöske). Over de diminutieven in de Nederlandse dialecten en hun geografische verspreiding zijn we goed ingelicht door de studie van Pée 1936. Vergelijking van enkele van Pée's kaarten met diminutiefkaarten, getekend met het recentere GTP-materiaal,Ga naar eind2 toont aan dat de verkleinvormen in de Nederlandse dialecten in een halve eeuw nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven. De

[pagina 253]
[p. 253]

diminutiefvorming zit als systeem vast in de dialecten verankerd. Hoewel er, zodra één of beide systemen verworven zijn, zelden puur formele fouten tegen de diminutiefvorming worden gemaakt, worden het standaardtaal- en het dialectsysteem wel vaak door elkaar gehaspeld. Meer bepaald dringen dialectvormen regelmatig de standaardtaal in (bijv. manneke, boekske), maar overdracht van standaardtaalvormen naar het dialect is vrijwel onbestaande.

Men kan zich afvragen, zoals vaak in de historische taalkunde, of de dialecten hier de oudere toestand weerspiegelen, waar nadien het Standaardnederlandse systeem overheen geschoven is. Ook in het Middelnederlands was er meer dan één mogelijkheid om een substantief te verkleinen. Schönfeld (1970: § 185) geeft voor het Mnl. vier verkleiningsuitgangen op:

 

1.-ekijn, jonger -kijn (-kin, -ken, -ke), bijv. mnl. husekijn, huseken, huusken, eventueel voorafgegaan door een s na een gutturaal, bijv. mnl. kiecskijn.
2.-lijn, bijv. mnl. cnapelijn, prinselijn. Deze verkleinuitgang is in het Nederlands in onbruik geraakt. In het Duits komt het in bepaalde dialecten, maar ook in archaïsch en in dichterlijk taalgebruik nog voor, bijv. Schäflein, Kindlein, Mündlein (Schirmunski 1962: 481, 475).
3.-sijn, bijv. mnl. conincsijn, bij Kiliaen meidsen, meyssen, dial. nog meisen.
4.de verbinding -elkijn, bijv. mnl. bosscelkijn, cnapelkijn. Dit stapelsuffix -elke, ook verder ontwikkeld tot -eltje, komt bij woorden die eindigen op oorspronkelijke -sk nog voor in relictgebieden in het zuiden van West- en Oost-Vlaanderen in het zuidoosten van Noord-Brabant (Ryckeboer 1996).Ga naar eind3

 

Opvallend is dat in het Vroegmiddelnederlands palatale vormen als -je, -tje en -etje totaal ontbreken. De palatale uitgangen -je, -tje, -etje, die de Standaardnederlandse vormen zijn geworden, zijn duidelijk jonger dan de suffixen -ke, -eke, met een velare occlusief als consonant. In de oudste ambtelijke tekstoverlevering van vóór 1300 (Corpus Gysseling) komt geen enkel palataal diminutiefsuffix voor, evenmin als in de Limburgse oorkonden tot 1400 (Moors 1952). In het Goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344) staan twee vroege attestaties houegen,Ga naar eind4 een schrijfwijze die een palatale klank poogt weer te geven (zie 3.2.1.).

2. De oorsprong van -(t)je

Hoewel niet alle taalgeleerden deze opvatting hebben gedeeld,Ga naar eind5 kan worden aangenomen dat het suffix -(t)je ontstaan is uit Mnl. -(t)kîn, -(t)kijn, -(t)ken, -(t)ke. In de medeklinkercombinatie -tk- is de velare occlusief -k-, onmiddellijk voorafgegaan door een alveolaire occlusief -t-, gemouilleerd tot -tʃe. De aldus ontstane affricaat is in de standaardtaal later gesemivocaliseerd tot -tj-, maar in heel wat moderne Vlaamse dialecten is de mouillering van -tke naar -tʃe het eindpunt van de ontwikkeling (zie 3.2.1: bespreking van de moderne dialectkaart van straatje).

Schönfeld neemt voor de veertiende-eeuwse Noord-Hollandse mouillering aan dat de vocaal î van het verkleinsuffix een palataliserende werking heeft gehad en het mouil-

[pagina 254]
[p. 254]

leringsproces geïntensifieerd heeft (Schönfeld 1970: § 186). In Vlaanderen was het palatale element ten tijde van de mouillering evenwel al verzwakt tot e (-ken),Ga naar eind6 tenminste in de schrijftaal.

De eerste die voor het Nederlandse taalgebied bewezen heeft dat -ken en -jen geen twee verschillende suffixen zijn, maar dat -jen zich trapsgewijs heeft ontwikkeld uit -ken, was G.G. Kloeke (Kloeke 1923). W. de Vries sluit zich na enige tijd aan bij het standpunt van Kloeke en beaamt dat -kîn overal de grondslag is van de diminutiva op -(t)je (De Vries 1925: 41). Hij merkt bovendien terecht op dat de gemouilleerde vormen eigenlijk ontstaan zijn uit -tkîn, door abstrahering uit woorden als straetkijn, hontkijn en epenthetisch maentkijn (De Vries 1928: 143). Deze zienswijze wordt overgenomen door Schönfeld: de ontwikkeling van -kîn tot -tje werd bevorderd indien het suffix voorkwam na t. Door verschuiving van de grenzen van het suffix kon -tken evolueren tot -tje (Schönfeld 1970: § 186).

Bij woorden die eindigen op t,d, treedt mouillering dan ook vroeg op (zie verder de bespreking van straatje), tenzij de sjwa van mnl. -ekîn wordt behouden of nadien wordt tussengevoegd. Bij gebrek aan direct contact tussen twee occlusieven met een verschillende articulatieplaats, verhindert deze sjwa het mouilleringsproces (zie verder de bespreking van veldje). Ook in ons materiaal vonden we voorbeelden van -t-epenthese bij substantieven met alveolaire, maar niet-occlusieve stamauslaut, bijv. Temse 1618 het haenken, 1633 het haentken, 1644 t'haentien (CMT); Brecht: 1470 hoolken, 1619 het heultken, 1680 het heultien (CMT); Schilde: 1672 het keelken, 1672 het keeltken, 1742 het keeltien; Gierle: 1668 het busseltken, 1721 het busseltien; Temse: 1617 het steenken; 1664 het steentken; 1674 het steentien; Ekeren: 1599 de schrijnckens, 1628 het schrijntken, 1777 het voorste schrijntien. De mouillering blijkt historisch verlopen te zijn via een tussenstadium met een consonantcluster met een alveolaire occlusief.

3. De verspreiding van -(t)je

3.1. Het Noorden

Konden Kloeke en De Vries het uiteindelijk eens zijn over de oorsprong van -(t)je, over de verspreiding van het Nederlandse diminutiefsuffix -(t)je hebben ze een levendige polemiek gevoerd.

Volgens Kloeke ontstond er in de veertiende eeuw in Noord-Holland een aaneengesloten mouilleringsgebied, dat er sterk toe neigde zich naar het zuiden en het oosten uit te breiden. In de veertiende eeuw was de gemouilleerde diminutiefuitgang -tje doorgedrongen tot in Leiden, in de zeventiende eeuw lag Delfland nog aan de rand van de mouilleringsgordel, maar dan heeft het Hollandse -tje-suffix de wind in de zeilen gekregen. Onder de grote druk van de Hollandse bloeitijd verspreidden de Hollandse -tje-vormen zich snel naar het oosten en naar het zuiden, met als doel de grenzen van het Nederlandse taalgebied te bereiken. In de gebieden die het minst met de Hollandse cultuur in aanraking gekomen zijn, nl. het uiterste zuiden en oosten, zijn de -ke-vormen het langst bewaard (Kloeke 1923: 229). Voor Kloeke is de verspreiding van het diminutiefsuffix -tje over het Nederlandse taalgebied een typevoorbeeld van Hollandse expansie.

[pagina 255]
[p. 255]

W. De Vries is een andere mening toegedaan. Hij gelooft niet dat het suffix -tje als gevolg van de uitstraling van het cultuurcentrum Holland zó sterk verbreid is geraakt dat het op korte tijd streken als Oost-Friesland, Brabant en Vlaanderen, die in die tijd relatief weinig met Holland in aanraking kwamen, kan hebben ingenomen (De Vries 1925: 23). Hij wil onderzoeken of -kîn niet elders al geëvolueerd is tot -tje vóór Hollands uitstraling ten top steeg.

De Vries toont in zijn studie aan dat de overgang van -tke naar -tje ook in het noordoosten van Nederland vroeg heeft plaatsgehad. In archieven uit de noordoostelijke provincies Drente en Friesland vindt hij al in de veertiende eeuw -tgen-vermeldingen; in de zestiende eeuw komen ook in Groningen en in Noord-Duitsland gevallen van mouillering van de diminutiefuitgang voor (De Vries 1925: 24 vv). De Vries besluit dat de hypothese van ontlening uit Holland moet worden opgegeven (De Vries 1925: 41). Mouillering van het diminutiefsuffix is geen exclusief Hollands verschijnsel, maar is ook in het noordoosten zeer vroeg opgetreden. Er is dus meer dan één mouilleringshaard die het diminutiefsuffix een ander uitzicht heeft gegeven: een Hollandse en een noordoostelijke.

3.2. Het Zuiden

Beide taalgeleerden beschikten over materiaal uit Nederland, maar niet uit het zuiden van het taalgebied. Het is mijn bedoeling om hun studies aan te vullen met een onderzoek naar de historische ontwikkeling en de geografische verspreiding van de diminutiefuitgang in Vlaanderen.

Uit de studie van Pée (1936) en het recentere GTP-materiaal wordt duidelijk dat het diminutiefsuffix -(t)je in de Vlaamse dialecten op vrij grote schaal verspreid is.

Aangezien het in essentie om een fonetische wijziging gaat, is te verwachten dat de historische ontwikkeling van de verkleinwoorduitgang identiek is verlopen in Noord en Zuid. Ook in Vlaanderen gaat -(t)je fonetisch terug op een ouder -(t)kîn. Het Corpus Molemans Thiry (CMT), een zeer uitvoerige verzameling historische vindplaatsen van Vlaamse toponiemen, bevat talrijke bewijzen van deze overgang, bijv. Wetteren: 1484: tbochtkin, 1686: bochtien; Brecht: 1676: het lacker beetkens, 1685: het lacker bettien, 1723: het lacker beetien; Veurne: 1450: up t pannegrachtkin, 1686: het panne grachtjen; Izegem 1651: het cotken, 1746: het cottien.

Om te onderzoeken wanneer het gemouilleerde diminutiefsuffix zijn intrede gedaan heeft in Vlaanderen en waar het voor het eerst in groten getale verschijnt, heb ik uit het Corpus Molemans-Thiry twee toponiemen geselecteerd waarvan de verkleinvorm historisch frequent is overgeleverd én tegelijk ruimtelijk goed is verspreid, nl. straat en veld. Het zijn toevallig allebei woorden met dentale stamauslaut; de keuze was niet groot.Ga naar eind7

Studenten-neerlandici die deelnamen aan het college ‘historische taalgeografie’ aan de universiteit van Keulen in het zomersemester 1996, hebben de lemma's met samenstellingen van straatje (tot en met de achttiende eeuw) en met composita van veldeke en veldje (tot en met de negentiende eeuw) uit het CMT geëxcerpeerd (retrograde deel). Dit materiaal heb ik gecontroleerd en nadien zelf aangevuld met soortgelijke gegevens uit het Woordenboek van De Flou en uit de studie over Kortrijkse plaatsnamen van Debrabandere voor westelijk Vlaanderen (straatje) en met attestaties uit de

[pagina 256]
[p. 256]

Limburgse toponymieën van J. Molemans voor het oosten van Vlaanderen. Voor veldeke heb ik ook de enkele gegevens uit het materiaal van M. Devos 1982 en 1990 opgenomen. P. Bijnens tekende de computerkaarten.

 

3.2.1. De historische ontwikkeling en verspreiding van het diminutiefsuffix in Vlaamse toponiemen met ‘straatje’ - Het diminutiefsuffix in schrijftalige Vlaamse toponymische samenstellingen met straatje heeft in de loop van de geschiedenis verschillende vormen aangenomen. Voor dit onderzoek zijn ze in wezen terug te brengen tot twee hoofdtypes, nl. -ken en -jen, en drie subtypes, nl. -eken, -gen en -en. Deze categorisering vat de volgende spellings- en buigingsvarianten samen:

 

1.type -ken: -ken, -kene, -kin, -kinne, -kyne, -kyn, -kijn, -kenen, -keGa naar eind8
2.type -jen: -(t)ien, -ie, -jen, -je, -hieGa naar eind9
3.type -eken: -eken, -ekin, -ekine
4.type -gen: -gen, -ghen, -gin, -gien, -(t)ge, -(t)gie, -cenGa naar eind10, -chenGa naar eind11
5.type -en: -(t)en, -in, -(t)ijn, -eGa naar eind12, -henGa naar eind13

 

Type 1 en 2 verschillen van elkaar wat de articulatieplaats van de consonant van het suffix betreft: velaar of palataal. Type 3 sluit aan bij type 1, maar hier heeft het diminutiefmorfeem een overgangsklank sjwa tussen de slotconsonant van het grondwoord en het suffix.

Type 4 is een poging om in de spelling een palatale klank weer te geven en hoort in die zin bij type 2.Ga naar eind14 De -gen-spellingen gaan in de tijd aan de -jen-spellingen vooraf. Hoe een attestatie als straetgen precies werd uitgesproken, kunnen we niet afleiden uit de geschreven bronnen. Maar fonetische identiteit met -jen was er op het ogenblik dat de -gen-spellingen werden opgetekend, kennelijk niet. Dat geldt eveneens voor type 5, -en, waarbij de -k van het suffix na mouillering opnieuw gedemouilleerd is, de medeklinkercluster niet gedissimileerd is en de slotconsonant van straet palatale kwaliteit gekregen heeft. Deze fonetische ontwikkeling komt in de spelling vaak tot uiting door verdubbeling van de t, die er het restant van is, bijv. Neeroeteren: 1620: Luyttenstraetten, Erpe: 1737: Doorenstraetten.Ga naar eind15

Om de evolutie van het diminutiefsuffix in straatje gedetailleerd te kunnen volgen, hebben we een kaart gemaakt per eeuw of per halve eeuw.

Kaart 1, die de dertiende- tot vijftiende-eeuwse attestaties voorstelt, toont een zeer homogeen beeld: het diminutief van straat is in die periode overal straetken. Voor Limburg zijn er ternauwernood attestaties, zodat we amper een uitspraak kunnen doen over die provincie. Toch valt de ene vermelding op -gen in het uiterste oosten op: Maaseik 1447: kaggenraedestraetgen. Ook in Vechmaal is een vroege -gen-vorm opgetekend: 1436: op t gruen straetghen. De vijftiende-eeuwse spellingen straethen in Diest en straettijn in WervikGa naar eind16 wijzen eveneens beide op vroege mouillering. De diminutiva op -eken zijn zeer oud: van de negen -eken-vormen op deze kaart dateert er één uit de dertiende eeuw en zijn er twee afkomstig uit de veertiende eeuw,Ga naar eind17 hetgeen Schönfelds opmerking dat het suffix -ekijn ouder is dan -kijn, bevestigt (Schönfeld 1970: § 185). Deze drie attestaties zijn overigens de enige vermeldingen van het diminutief van straatje uit de dertiende en veertiende eeuw uit het CMT. In

[pagina 257]
[p. 257]


illustratie
Kaart 1, straatje 1200-1499


de studie van Debrabandere (1960) over de Kortrijkse plaatsnamen worden een tiental veertiende-eeuwse attestaties straetkin vermeld. Maar kaart 1 geeft in hoofdzaak de situatie in de vijftiende eeuw weer.

In de zestiende eeuw (kaart 2) blijft het suffix -ken overal in Vlaanderen domineren. In het zuiden van West-Vlaanderen is er evenwel een vernieuwing waar te nemen: hier verschijnen in een zestal gemeenten naast de -ken-vormen ook -gen-spellingen. Hoewel we voor Limburg nog te kampen hebben met al te schaars materiaal, is er kennelijk ook hier beweging: in Opglabbeek wisselen -ken-vormen af met -en-attestaties. In Maaseik heeft de mouillering zich in de verkleinwoorduitgang vroeg doorgezet: naast zestiende-eeuwse -gen-spellingen zijn hier in deze eeuw evenveel -en-vormen overgeleverd. Daarmee wordt het beeld van de vijftiende eeuw dat Maaseik deel uitmaakt van een mouillerend gebiedje, in de zestiende eeuw niet alleen bevestigd, maar nog versterkt. Ook in enkele Oost-Vlaamse en West-Brabantse gemeenten zijn in de zestiende-eeuw -en-vormen als diminutiva opgetekend.

De attestaties op -en verschijnen niet toevallig in de twee gebieden waar zich in de moderne Zuidnederlandse dialecten een algemenere mouillering heeft gehand-

illustratie
Kaart 2, straatje 1500-1599


[pagina 258]
[p. 258]

haafd. L. Keymeulen, die er een onderzoek aan gewijd heeft, onderscheidt een West-Brabantse en een Oost-Limburgse mouilleringshaard (Keymeulen 1991: 122-123). De zestiende-eeuwse historische vindplaatsen straeten zijn m.i. vroege bewijzen van deze mouillering, die dus ten minste vier eeuwen oud is.

Opvallend in de zestiende eeuw is dat de -eken-vormen verdwenen zijn, overigens voor een paar eeuwen. Enkel in de eerste helft van de achttiende eeuw duiken er nog enkele vormen straeteke op, maar die moeten wel worden beschouwd als strategieën om het mouilleringsproces te verhinderen. Met het verdwijnen van de -eken-vormen is het lot van het -ken-suffix in straat bezegeld. Door de syncope van de -e- in de uitgang -eken is er immers een opeenvolging van t en k tot stand gekomen, waardoor de mouillering vrij spel krijgt!

Maar in de zestiende eeuw is er in centraal-Vlaanderen van de mouillering voorlopig nog maar weinig te merken. De eerste twee -jen-vormen zijn opgetekend in Wemmel in 1530 (stretien) en in Oudenaarde in 1540 (straetjen). Aan het einde van die eeuw is er een attestatie straetien in Londerzeel (1598). Ze kondigen een op til zijnde fonetische wijziging slechts voorzichtig aan.

De eerste helft van de zeventiende eeuw is een keerpunt in de geschiedenis van het diminutiefsuffix in Vlaanderen (kaart 3). In een tijdsspanne van een halve eeuw heeft er een plotse, abrupte overgang van -ken naar -jen plaats. Het -jen-suffix neemt in de meeste gemeenten de helft van de vindplaatsen voor zijn rekening. Het is opvallend goed vertegenwoordigd in het mouilleringsgebied in de Denderstreek en West-Brabant.



illustratie
Kaart 3, straatje 1600-1649


Ook in de tweede helft van de zeventiende eeuw concurreren de straetken- en de straetjen-vormen volop met elkaar (kaart 4). Het -ken-suffix houdt goed stand, behalve in de Denderstreek en in sommige West- en Noord-Antwerpse gemeenten, waar de -jen-variant de -ken-vorm al verdrongen heeft. Hoewel we dit wegens het schaarse materiaal met enig voorbehoud zeggen, lijkt ook Limburg dan al grotendeels de overgang naar palatale diminutiva te hebben gemaakt.

Enkele Zuid-West-Vlaamse gemeenten blijven in de zeventiende eeuw vasthouden aan de -gen-spellingen, maar deze zijn relatief gezien minder belangrijk geworden dan de ook daar nieuw geïntroduceerde -jen-vormen. Tussen 1650 en 1750

[pagina 259]
[p. 259]


illustratie
Kaart 4, straatje 1650-1699


blijven de -gen-spellingen in die streek in gebruik. Kennelijk pasten ze nog een tijd in de lokale schrijftraditie. Na 1750 zijn de -gen-spellingen echter overal definitief verdwenen.

Voor de -en-spellingen geldt het omgekeerde: die lijken op hun retour te zijn tussen 1600 en 1700, maar kunnen zich handhaven tot in de achttiende eeuw, zij het enkel in de Denderstreek, het enige gebied waar ook op de moderne dialectkaart nog diminutiva van straat met gemouilleerde t voorkomen.

In Limburg komen de -gen- en -en-spellingen tussen 1500 en 1650 naast elkaar voor. Na 1650 zijn de straetgen-vormen evenwel verdwenen, terwijl de -straetten-spellingen er pas na 1700 uit het schrift verdwijnen. Het aanvankelijk samen voorkomen van -gen- en -en-spellingen in Limburg kan wijzen op twee mouilleringspolen met een verschillend mouilleringsresultaat.Ga naar eind18 De Limburgse straetten-spellingen bevatten een gedemouilleerde, maar niet-gedissimileerde consonantcluster en sluiten aan bij het West-Brabantse mouilleringsgebied. In Oost-Limburg is dit mouilleringstype evenwel vroeger verdwenen dan in West-Brabant: in de Limburgse dialecten is het, althans in het diminutief straatje, niet meer bewaard. De spellingen -gen daarentegen staan voor een gemouilleerde én gedissimileerde consonantcluster [tʃe], die nadien gespeld werd als -(t)ien, -(t)jen.

In de achttiende eeuw (kaart 5 en kaart 6) slaat de balans definitief door naar het

illustratie
Kaart 5, straatje 1700-1749


[pagina 260]
[p. 260]


illustratie
Kaart 6, straatje 1750-1799


-jen-type: in de eerste helft van die eeuw houdt het -ken-suffix in Brabant nog redelijk goed stand, maar in de tweede helft van de achttiende eeuw verdringt de palatale verkleinuitgang -jen ook daar de -ken-variant, die als relictvorm overblijft. Het pleit is dan definitief beslecht in het voordeel van het -jen-suffix, tenminste in de schrijftaal.

Maar schrijf- en spreektaal hebben geen gelijke tred met elkaar gehouden, wat de diminuering van straat betreft. Op de moderne dialectkaart met de diminutiefvormen van straat (kaart: straatje (GTP 598))Ga naar eind19 tekent er zich een groot Zuid-Brabants strateke-gebied af, waar het diminutiefsuffix tot op heden niet gemouilleerd is. De inlassing van een overgangsklank e verhindert het mouilleringsproces. Dit -eke-gebied heeft enkele uitlopers in het noordwesten van Limburg, waar we in de achttiende eeuw nog enkele straeteke-spellingen optekenden.

In de moderne dialecten wordt het strateke-gebied overal omgeven door verkleinvormen met een affricaat, straatʃe, behalve dan in de Denderstreek, waar de medeklinkercluster niet gedissimileerd is en de palatale kwaliteit van het suffix overgedragen is op de slotconsonant van het grondwoord.

Het Nederlands heeft geen apart schriftteken voor een affricaat. Maar op basis van de dialectgegevens mogen we wel concluderen dat de historische spellingen straetien, straetjen in de regel de schriftelijke weergave zijn van een als [tʃe] uitgesproken verkleinsuffix.

Ik vat samen: tot en met de zestiende eeuw is straetken, met een suffix met een velare occlusief, in Vlaanderen de gewone verkleinvorm van straet. De eerste mouilleringsproducten van de cluster -tk- verschijnen in het westen en in het oosten van Vlaanderen. Aanvankelijk worden de nieuwe klanken in de spelling weergegeven als -(t)gen en -(t)en. In de eerste helft van de zeventiende eeuw heeft er een kentering plaats met de plotse, massale opkomst van -jen-diminutiva. De verdringing van de oude -ken-vormen door de nieuwe -jen-vormen neemt in de schrijftaal ruim een eeuw in beslag, maar is omstreeks het midden van de achttiende eeuw afgerond. In de moderne dialecten daarentegen blijft Brabant tot op heden een homogeen -eke-gebied, dat omringd wordt door -tʃe-vormen, met uitzondering van de Denderstreek.

[pagina 261]
[p. 261]


illustratie
Kaart: Straatje (GTP 598)


[pagina 262]
[p. 262]

3.2.2. De historische ontwikkeling en verspreiding van het diminutiefsuffix in Vlaamse toponiemen met ‘veldje’ - De attestaties van het diminutief van veld kunnen in dezelfde vijf types worden ingedeeld als die van straatje. Vergeleken met het suffix in straatje heeft het diminutiefsuffix in veld geen andere, maar wel minder verschillende spellings- en buigingsvarianten. De vijf types zijn fonetisch te interpreteren zoals beschreven bij straat.

 

1.type -ken: -ken, -kin.
2.type -jen: -(t)ien, -ie, -jen, -je, -hienGa naar eind20
3.type -eken: -ekenGa naar eind21, -ekin
4.type -gen: -gen
5.type -en: -(t)en

 

Deletie van de slot-t van veld vóór k bij type 1, waardoor er geen mouilleerbare consonantcluster -tk- is, komt slechts eenmaal voor, nl. Zepperen 1563: in t cleyn velken.Ga naar eind22

In tegenstelling tot straatje treedt bij type 5 de verdubbeling van de t, die de spellingmatige reflex is van het niet-gedissimileerde, gedemouilleerde tweede element van de cluster, bij de diminuering van veld slechts eenmaal op, nl. Grote-Brogel 1620: het cleen veldten. Maar dat heeft wel te maken met het feit dat het grondwoord veld zelf al eindigt op een dubbele consonant.

Op de kaarten valt ogenblikkelijk de geringe verspreiding van het toponiem veldeke in het westen van Vlaanderen op. Uit de woordgeschiedenis van veldeke weten we evenwel dat dit ruimtelijk onevenwicht niet weg te werken is (Devos 1991: 245-247).

Is veldeken geen westelijk toponiem, in Limburg heeft het daarentegen een merkelijk betere verspreiding dan het diminutief van straat, waardoor deze twee toponiemen samen een complementair kaartbeeld opleveren. De bespreking van de verkleinuitgang in veldje komt dan ook feitelijk neer op een overzicht van de ontwikkeling in Limburg.

Afgezien van Limburg is het diminutief van het toponiem veld overal in Vlaanderen vanaf de eerste vermeldingen uit de veertiende eeuw tot en met de negentiende eeuw veldeken. Het oudere suffix -ekîn is bij veld, in tegenstelling tot straat, bewaard. Syncope van e heeft in de regel niet plaatsgehad, behalve dan in het oosten van Vlaanderen, waar op die manier een fonetisch gunstig uitgangspunt voor de mouillering gecreëerd werd.

Al in de veertiende eeuw (kaart 7) zijn er in Zuid-Limburg twee attestaties veltken, met gesyncopeerde -e-, naast drie vermeldingen veldeken. Pas in de volgende eeuw (kaart 8) verschijnen in Zonhoven en in Zepperen, naast attestaties veltken, de eerste gemouilleerde vormen velten, hetgeen de relatieve chronologie van de ontwikkeling laat zien: de mouillering wordt pas mogelijk als de medeklinkerverbinding -tk- tot stand gekomen is.

De veltken-vormen lossen in de vijftiende eeuw de attestaties veldeken af. Gesyncopeerde vormen veltken zien we ook in de zestiende en de zeventiende eeuw nog ontstaan in Noord-Limburg (kaart 9), maar vanaf de achttiende eeuw worden ze zeldzaam.

Wat de verdeling van de gemouilleerde vormen op -gen- en -en betreft, zijn de

[pagina 263]
[p. 263]


illustratie
Kaart 7, veldje 1300-1399




illustratie
Kaart 8, veldje 1400-1499




illustratie
Kaart 9, veldje 1500-1599


[pagina 264]
[p. 264]

eerste kwantitatief in de minderheid, verschijnen ze een eeuw later (pas in de zestiende eeuw) en verdwijnen ze een eeuw vroeger (geen attestaties meer in de achttiende eeuw) dan de -en-spellingen. Hun temporele verspreiding bevestigt het ook bij de bespreking van straatje geuite vermoeden dat deze spellingen een verschillend mouilleringsproduct weergeven. De -gen-spellingen moeten worden opgevat als pogingen om in het schrift een affricaat [tʃe] weer te geven. Ze worden vrij snel vervangen door -jen-spellingen, die kennelijk een adequatere weergave van de affricaat waren. De -en-spellingen daarentegen, die vier eeuwen in het schrift bewaard blijven, geven een niet-gedissimileerde consonantcluster weer. Op dit ogenblik heeft in Limburg enkel het dialect van Zonhoven deze vorm van mouillering nog in het diminutief van veld.Ga naar eind23



illustratie
Kaart 10, veldje 1600-1649


De eerste -jen-vorm verschijnt kort na 1600 in Rekem (kaart 10), nl. Rekem 1612: in t bampt veltien. In de tweede helft van de zeventiende eeuw (kaart 11) wordt het -jen-type geleidelijk talrijker, maar pas in de achttiende eeuw (kaart 12) zet het zich op grote schaal door en verdringt het de -ken-vormen. Hoewel in Limburg, als vanouds mouillerend gebied, al vroeg spellingen zijn geattesteerd die wijzen op mouil-

illustratie
Kaart 11, veldje 1650-1699


[pagina 265]
[p. 265]


illustratie
Kaart 12, veldje 1700-1799


lering, wordt het diminutiefsuffix -ken bij veld hier pas in de achttiende eeuw, een eeuw later dan bij straat, definitief vervangen door zijn palatale opvolger.

Het hele gebied ten westen van Limburg blijft overigens vasthouden aan het veldeke-diminutief (kaart 13).

De geografische tegenstellingen tussen Noord- en Zuid-Nederland en tussen het westen en het centrum van Vlaanderen én de tegenstelling tussen spreek- en schrijftaal, wat de vorm van het diminutiefsuffix betreft, werden overigens door zeventiende-eeuwse grammatici onderkend. Van Heule schrijft in 1625:

illustratie
Kaart 13, veldje 1800-1899


‘In het verkleynen der woorden valt ook groote verscheydenheyt, als tot Exempel, men zegt in Holland, Het mannetje, Het wijfje, Het diertje, in Vlaender zoudemen zeggen Het mannekjen, het wijfkjen, het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruyk in het verkleynen der woorden, zeggende Het manneken, Het wijfken, Het dierken.’ (Dibbets 1995: 99).

 

3.2.3. Het -(t)je-suffix in Vlaanderen: Hollandse expansie of autochtoon? - De opkomst van het diminutiefsuffix -(t)je in Vlaanderen is geen vernieuwing vanuit Holland, maar

[pagina 266]
[p. 266]

berust op een autochtone ontwikkeling. Net als in Holland en in het noordoosten van Nederland is in Vlaanderen het diminutiefsuffix -(t)je door mouillering ontstaan uit een ouder -kîn-suffix, wanneer dat na een alveolaire consonant kwam te staan. De vervanging van het -ke-suffix door de -(t)je-vorm is het gevolg van een fonetisch proces, waarvan de condities nauwkeurig definieerbaar zijn. Het mouilleringsproces moet in Noord en Zuid op haast identieke wijze verlopen zijn. In beide delen van het taalgebied komen gelijksoortige historische overgangsvormen voor die aantonen dat de mouillering aan de gang is.

De mouillering van -tke naar -tje is m.i. een polygenetische ontwikkeling, die op verschillende plaatsen tegelijk, maar niet gelijktijdig is ontstaan. Kloeke gewaagt van mouillering in Noord-Holland in de veertiende eeuw, De Vries stelt een veertiende-eeuwse mouilleringshaard in het noordoosten van Nederland vast. Wat Vlaanderen betreft, zet de mouillering zich, na voorzichtige aanzetten daartoe in het oosten en in het westen in de vijftiende en zestiende eeuw, in het begin van de zeventiende eeuw plots op grote schaal door in heel Vlaanderen, op een ogenblik dat de -tje-vormen volgens Kloeke Delfland nog maar net bereikt hadden.

De datering én de verspreiding van het gemouilleerde verkleinsuffix in Vlaanderen toont aan dat de vervanging van -ke door -(t)je geen geval is van Hollandse expansie; daarvoor komt de nieuwe uitgang in Vlaanderen niet alleen te vroeg, maar ook te massaal voor.

Het temporele verschil in genese van de nieuwe diminutiefuitgang in Noord en Zuid kan niettemin wel een verklaring zijn voor het hogere aantal -ke-vormen in Vlaanderen dan in Nederland, hoewel ook het toepassen van ontwijkingsstrategieën die het mouilleringsproces tegenwerken, zoals de invoering of handhaving van een sjwa, het aantal bewaarde -ke-vormen in de moderne Vlaamse dialecten hoog houdt.

De hypothese van Hollandse expansie wordt niet alleen door de historische taalfeiten weerlegd, maar is ook vanuit de externe taalgeschiedenis niet verdedigbaar. De zeventiende eeuw, Hollands bloeitijd, is de eeuw waarin in Holland een supraregionaal Nederlands tot stand kwam, maar luidde voor Vlaanderen, dat tweehonderd jaar lang van het cultuurcentrum Holland werd afgesneden, een periode van taalverval in. Dat precies op het ogenblik dat het contact tussen beide delen van het taalgebied verbroken werd, een Hollands taalkenmerk in een minimum van tijd Vlaanderen zou kunnen veroveren, is zeer onwaarschijnlijk.

Veeleer is er een aanzet geweest om de zuidelijke diminutiefvorm -ke in het Noorden te introduceren. Onder druk van de gevluchte zuiderlingen is de -ke-vorm immers in de Statenbijbel opgenomen, maar het -ke-suffix heeft het Standaardnederlands niet gehaald.

4. Conclusies

1.Het Nederlandse diminutiefsuffix -(t)je is door mouillering ontstaan uit -tken. Allerlei historische overgangsvormen én de situatie in de moderne dialecten maken duidelijk via welke tussenstadia het mouilleringsproces verlopen is: -tken > -tʃen > -tjen.
[pagina 267]
[p. 267]
2.De mouillering van de verkleinuitgang kondigt zich vanaf de vijftiende eeuw voorzichtig aan in het oosten en in het westen van Vlaanderen. Maar in de eerste helft van de zeventiende eeuw wordt het oude -ken-suffix in heel Vlaanderen op grote schaal verdrongen door het suffix -(t)jen. De vervanging van -ken door -tjen krijgt in een eeuw definitief haar beslag.
3.Het ontstaan van het diminutiefsuffix -(t)je in Vlaanderen berust niet op Hollandse expansie, maar is een voorbeeld van een polygenetische, op een fonetisch proces geïnspireerde ontwikkeling in het Nederlandse taalgebied.
4.Het mouilleringsproces is lexicaal en temporeel trapsgewijs verlopen: de uitgang -(t)je is bij straat een eeuw vroeger ingevoerd dan bij veld. De diminuering is woordafhankelijk.
5.Gesproken en geschreven taal houden niet noodzakelijk gelijke tred met elkaar. De invoering van het -(t)je-suffix is in de schrijftaal sneller voltooid dan in de spreektaal. In heel wat Vlaamse dialecten blijft de -ke-vorm, die een oudere toestand weerspiegelt, recht overeind.

 

Adres van de auteur: Universität zu Köln, Institut für Niederländische Philologie, Lindenthalgürtel 15a, D-50935 Köln

[pagina 268]
[p. 268]

Literatuur

ANS-W. Haeseryn [e.a.]: Algemene Nederlandse Spraakkunst 2e dr. Groningen/Deurne, 1997. 2 dln.
Bakema 1995 - P Bakema: ‘Van aangevertje tot zoethoudertje Over diminuering van derivaties’. In: LB 84 (1995), p 425-444.
Bakema 1997 - P. Bakema: ‘Het onvoltooid verleden verkleinwoord’. In: TNTL 113 (1997), p. 201-221.
De Schutter, Ryckeboer & Taeldeman 1975 - G. De Schutter, H. Ryckeboer & J. Taeldeman: ‘Het diminutiefsysteem in drie Zuidnederlandse dialecten’. In: Spel van Zinnen, Album A. Van Loey Red. R. Jansen-Sieben, S. De Vriendt, R. Willemyns Brussel, 1975, p. 37-58.
Devos 1991 - M. Devos: Bouwlandtermen in de Vlaamse dialecten Spreidings- en betekenisgeschiedenis. Tongeren, 1991 (= Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie Vlaamse afdeling, 16).
Dibbets 1995 - G.R.W. Dibbets: De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Amsterdam/Münster, 1995.
Keymeulen 1993 - L. Keymeulen: ‘De Zuidwestbrabantse mouillering en de umlaut’ In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 65 (1993), p. 115-142 [In dit nummer ook bijdragen van G. De Schutter, J. Goossens en J. Taeldeman over dit thema: p. 143-175].
Kloeke 1923 - G.G. Kloeke: ‘Die Entstehung der niederländischen Diminutivendung -tje’. In: Zeitschrift für deutsche Mundarten 18 (1923) (= Festschrift F. Wrede), p. 217-231.
Kloeke 1925 - G.G. Kloeke: ‘Zijn er reflexen van Holl. expansie in de huidige Ndl. dialecten waar te nemen?’. In: TNTL 44 (1925), p. 24-50.
Kloeke 1929 - G.G. Kloeke: ‘Ostniederländische Diminutiva (mit einer Karte)’. In: Jahrbuch des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung 55 (1929), p. 1-24.
Van Loey 1972 - A. van Loey: ‘Over het Mnl. diminutiefsuffix -sken’. In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. 1972, p. 20-43.
Pée 1936 - W. Pée: Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva. Tongeren, 1936 (= Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI, 58).
Ryckeboer 1995 - H. Ryckeboer: ‘Restanten van het diminutief stapelsuffix -elkijn’. In: Taal en Tongval 47 (1995), p. 187-194.
Schirmunski 1962 - V.M. Schirmunski: Deutsche Mundartkunde Vergleichende Laut- und Formenlehre der deutschen Mundarten. Berlin, 1962.
[pagina 269]
[p. 269]
Schönfeld 1970 - M. Schönfeld & A. Van Loey: Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands. 8e dr. Zutphen, 1970.
Stroop 1988 - J. Stroop, ‘Twee soorten schwa in de zuidelijke dialecten en het Nederlands’. In: TNTL 104 (1988), p. 52-69, 81-114.
De Vries 1924 - W. de Vries: ‘De verkleinuitgangen in de Nederlanden’. In: TNTL 43 (1924), p. 105-122.
De Vries 1925 - W. de Vries: ‘Zijn de verkleinuitgangen met J en met IE uit Holland naar elders gekomen?’. In: TNTL 44 (1925), p. 21-43.
De Vries 1927 - W. de Vries: ‘Nog iets over de noordoostlike verkleinuitgangen’. In: TNTL 46 (1927), p. 88-125.
De Vries 1928- W. de Vries: ‘Nogmaals de verkleinuitgangen’. In: TNTL 47 (1928), p. 123-144.
De Vries 1930 - W. de Vries: ‘De verkleinuitgangen (Nalezing)’. In: TNTL 49 (1930), p. 277-288.

Bronnen

Buntinx & Gysseling 1965 - J. Buntinx en M. Gysseling: Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344) Dl. I Tekst Brussel, 1965 (= Nomina Geographica Flandrica, Studiën, 12) Dl. 2 Woordindices, samengesteld door F. de Tollenaere, W. Pijnenburg, m.m.v. A. Vennix en H.T. Wong. Leuven, 1977 (= Nomina Geographica Flandrica, Studiën 12, 2).
CG - M. Gysseling: Bouwstoffen voor een woordarchief van de Nederlandse taal Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). M.m.v. en van woordindices voorzien door W. Pijnenburg. Reeks I: Ambtelijke bescheiden. 's-Gravenhage, 1977. 9 dln.
CMT - J. Molemans en A. Thiry: Naamkundig repertorium Machinale bewerking van de onuitgegeven toponymische documentatie uit Nederlandstalig België (1925-1975). Leuven, 1978 [lemma's straatje, veldeke en veldje uit de retrograde index geëxcerpeerd].
Debrabandere 1960 - F. Debrabandere: ‘Kortrijkse plaatsnamen voor 1400’. In: De Leiegouw 2 (1960), p. 53-93.
Devos 1982 - M. Devos: ‘Toponiemen en historisch lexikologisch onderzoek’ In: Taal en Tongval 34 (1982), p. 133-155.
Devos 1991 - M. Devos: Bouwlandtermen in de Vlaamse dialecten Spreidings- en betekenisgeschiedenis. Tongeren, 1991. (=Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Vlaamse afdeling, 16).
DF - K. de Flou: Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu. Gent, 1914, 18 dln. [dl. 1 en dl. 7 geëxcerpeerd]
Molemans 1975a - J. Molemans: Toponymie van Bocholt. Leuven/Brussel, 1975 (= Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, 8).
Molemans 1975b: J. Molemans: Toponymie van Neerpelt Een socio-geografisch onderzoek. Leuven/ Brussel, 1975 (= Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, 9).
Molemans 1976a - J. Molemans: Toponymie van Overpelt. Leuven/Brussel, 1976 (= Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, 10).
Molemans 1976b - J. Molemans: Toponymie van As Historisch-naamkundige studie. M.m.v. E. Paulissen. Leuven/Brussel, 1976 (= Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, 11).
Molemans 1976c - J. Molemans: Toponymie van Sint-Huibrechts-Lille Historisch-naamkundige studie. Leuven/Brussel, 1976 (= Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, 12).
Molemans 1982 - J. Molemans: Toponymie van Zonhoven Historisch-naamkundige studie. M.m.v. J. Mertens. Zonhoven/Leuven, 1982 (= Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, 13).
Molemans & Mertens 1984 - J. Molemans en J. Mertens: Toponymie van Opglabbeek. Met geografisch, historisch en genealogisch onderzoek. M.m.v. D. Huyghe, E. Paulissen, L. van Impe. Opglabbeek/Leuven, 1984 (= Nomina Geographica Flandrica, Monografieën, 14).
Moors 1952 - J. Moors: De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350-1400. Brussel, 1952.

eind1
Licht herwerkte versie van een lezing, gehouden voor de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie te Brussel op 26-1-1998.
eind2
Informatie over de geschiedenis, de doelstellingen en de concrete realisatie van dit project in: A. Goeman en J. Taeldeman: ‘Fonologie en morfologie van de Nederlandse dialecten. Een nieuwe materiaalverzameling en twee nieuwe atlasprojecten’. In: TT 48 (1996), nr. 1, p. 38-59
Ik dank Rob Belemans, die op basis van het GTP-materiaal verschillende kaarten met diminutiefvormen in de moderne dialecten gemaakt heeft.
eind3
In het Corpus Molemans-Thiry (=CMT) vonden we enkele historische vindplaatsen van de stapelvorm -elken, bijv. Neerheilissem 1547: bie t thynsche stretelken; 1625: op t thiensch stretelken; Neerheilissem 1470: steens stretelkijn; 1530: stessens stretelken.
eind4
1293: en clene houegen bi Grotlo; 1294: I clene houegen bie Grotlo (Buntinx & Gysseling 1965, p. 100, regel 5; p. 103, regel 1).

eind5
Een uitvoerig overzicht van verkleinvormstudiën, met inbegrip van de Duitse literatuur hierover, biedt Pée 1936: 19-51.
eind6
De spellingen -kin zijn ouder en minder frequent dan de spellingen -ken. Op het ogenblik dat de verkleiningsuitgang gemouilleerd wordt, in het begin van de 17de eeuw, zijn de -kin-spellingen nagenoeg verdwenen. Ook de vorm -gin is ouder en zeldzamer dan zijn variant -gen.

eind7
Straat en veld zijn de twee enige toponiemen waarvan de diminutiva een gevuld kaartbeeld opleveren. Een andere plaatsnaam die tamelijk vaak is overgeleverd als diminutief, is beemdje. Maar beemd is een oostelijk Vlaams toponiem, waarvoor in het westen het heteroniem meers in gebruik was, en is daarom evenmin geschikt voor onze doelstelling.
eind8
De meestal oude attestaties waarin de slot-t van straat door volledige assimilatie opgegaan is in de -k van het suffix, vallen eveneens onder dit type, bijv. Wervik 1541: t groene strackin; Kampenhout 1600: het hulder straecken. Ze zijn evenwel zeldzaam.
eind9
Nl. Outgaarden 1688: by het coffer straathie.
eind10
Temse 1610: in t vuyle straetcen; Gooik 1754: het paepen straetcen.
eind11
Nl. Sleidinge 1692: het bauw straetchen.
eind12
Nl. Nederokkerzeel 1724: het midderbaer straeyte.
eind13
Nl. Wolvertem 1721: het huis straethen; 1698: het dreftstraethen; Diest 1479: 't minderbruederstraethen.
eind14
Vergelijk de ontwikkeling in Holland: allerlei overgangsvormen wijzen op aanvankelijke moeilijkheden om de nieuwe klank te spellen. Historische verkleinvormen op -tgen, -tiaen, -kjaen, -kiaen, -iaen, -jaen e.d zijn even zo vele pogingen om de nieuwe klank in het schrift weer te geven (cfr. Schönfeld 1970: § 186).
eind15
Ook attestaties zonder verdubbeling van de slot-t komen voor, bijv. Maaseik 1597: t wolff straeten. Mnl. straete is een vrouwelijk, zwak verbogen substantief. Dat deze vindplaats wel degelijk een diminutief is en geen zwakke buigingsuitgang bevat, wordt bewezen door het onzijdige lidwoord. Alle verkleinwoorden hebben immers het neutrale genus.
eind16
Nl. Diest 1479: in t minderbruederstraethen; Wervik 1414: in conte straettijn.
eind17
Ternat 1264: juliaen strateken; Muizen 1342: wielmansstreteken; Ieper 1325: up pouvelt strateken.
eind18
Dit inzicht dank ik aan J. Goossens.
eind19
Zie voetnoot 2.
eind20
Nl. Bocholt 1769: het verlooren velthien.
eind21
Assimilatie van veldeken tot velleken is vrij zeldzaam. Een voorbeeld: Hoogstraten 1634: t bouw velleken.
eind22
Ook de vormen straecken zijn zeldzaam (zie voetnoot 8).
eind23
Mededeling J. Goossens.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Ann Marynissen


taalkunde

  • Dialectologie

  • Historische taalkunde

  • Vormen (morfologie)