Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123 (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123

(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

Johan Taeldeman
De opbouw van het an: meer zuidelijke dan oostelijke impulsen

Naar aanleiding van: Nicoline van der Sijs, Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het abn. Den Haag, Sdu Uitgevers, 2004. isbn 90-12-10-578-0.

1 Algemeen

Met het hier te bespreken boek heeft Nicoline van der Sijs ongetwijfeld het lijvigste werk geschreven over het ontstaan en de opbouw van de Nederlandse standaardtaal. Het boek telt niet minder dan 718 bladzijden. Centraal staat vanzelfsprekend het uitgeschreven verhaal, dat in tien hoofdstukken uiteenvalt. In de eerste twee hoofdstukken wordt de achtergrond geschetst waartegen het standaardiseringsproces te situeren is: de taalsituatie in de Lage Landen aan het begin van de Renaissance en de taalkundige inzichten die van de zestiende tot de achttiende eeuw sterk op de keuzes van de Nederlandse taalbouwers gewogen hebben. Hoofdstukken 3 en 9 vertonen een duidelijke parallellie: hierin onderzoekt Van der Sijs respectievelijk hoe en in welke mate de taal van bijbelvertalingen en het literaire taalgebruik van de klassieke zeventiende-eeuwse schrijvers hun stempel hebben gedrukt op de geschreven standaardtaal. In hoofdstuk 4 tot en met 8 schetst Van der Sijs haar visie op hoe allerlei standaardiseringskeuzes tot stand zijn gekomen op het vlak van uitspraak (hoofdstuk 4), spelling (hoofdstuk 5), woordenschat (hoofdstuk 6+7) en grammatica (hoofdstuk 8). Het slothoofdstuk 10 brengt een synthese van eerder verworven inzichten. Hierop volgen nog een uitvoerig notenapparaat (met verwijzingen naar verdere literatuur), een indrukwekkende bibliografie, een alfabetisch register op de ‘dramatis personae’ en een woordregister.

De neventitel ‘Taal als mensenwerk’ past perfect bij de manier waarop standaardtalen (in tegenstelling tot dialecten) ontstaan, namelijk via een door mensen en menselijke schrijfproducten gestuurd proces van selectie, codificatie en acceptatie.

Dit boek verdient beslist een plaats in de werkkamer van elke neerlandicus. Dankzij de enorme belezenheid van de schrijfster is het uitgegroeid tot een compendium van alle kennis die ook maar enigszins kan bijdragen tot een dieper inzicht in het hier behandelde proces: de wording van de Nederlandse standaardtaal. Bepaald indrukwekkend is haar grondige vertrouwdheid met de werken die duidelijk een rol gespeeld hebben bij dat proces: de bijbelvertalingen uit de Renaissance, de werken van de zeventiende-eeuwse klassieke schrijvers en - last but not least - de publicaties van de taalbouwers zelf. Verdienstelijk is ook de poging van Van der Sijs om de besproken werken uit de zestiende en zeventiende eeuw dichter bij de lezer te brengen door relevante passages in haar tekst op te nemen, al ben ik niet zo enthousiast over de beslissing om die passages te (laten) hertalen in modern Nederlands. De oorspronkelijke schrijfwijze en woordkeuze kan namelijk juist erg illustratief (geweest) zijn voor de taalopvattingen van de betrokken auteur.

[pagina 98]
[p. 98]

Dat verplicht de huidige lezer dan toch weer naar de brontekst terug te gaan. Gezien het (gespecialiseerde) doelpubliek van Van der Sijs' boek is zo'n omweg mijns inziens overbodig.

 

Of dit werk nu ook een ereplaats toekomt in de werkkamer van de neerlandicus, moet ik helaas betwijfelen. De belangrijkste reden is dat Van der Sijs haar basis-hypothese(s) niet overtuigend kan onderbouwen maar er zich toch tot het ‘bittere’ eind aan vastklampt. Andere storende elementen in dit boek vloeien voort uit haar iets te rudimentaire vertrouwdheid met de zuidelijke/Vlaamse taalvariëteiten en met de historische grammatica. De tendentieuze uitwerking van haar basisstelling(en) staat centraal in paragraaf 2 van dit besprekingsartikel, de soms inaccurate behandeling van het zuidelijke Nederlands wordt becommentarieerd in paragraaf 3.

2 Oostelijke versus Zuidelijke invloeden ofte ‘de wens was soms de vader van de gedachte’

In haar boek stelt Van der Sijs terecht dat ‘het abn gebaseerd is op de beschaafde of gecultiveerde Hollandse spreektaal van de [zestiende- en vooral de zeventiende-eeuwse, J.T.] grote steden’. Die spreektaal was zelf het resultaat van een wisselwerking (of noem het een botsing) tussen endogene Hollandse taalkenmerken en exogene kenmerken uit het Oosten en/of het Zuiden. Met betrekking tot de interferentieverhouding tussen die laatste twee gebieden formuleert Van der Sijs op p. 51 de centrale stelling/hypothese die als een rode draad door het hele boek heen loopt: ‘... dat de oostelijke (Nedersaksische, Nederduitse, Hoogduitse) invloed veel groter is [geweest] dan gedacht en de Zuid-Nederlandse veel kleiner’. Hiermee wijkt ze - in navolging van Howell (1992) en vooral van Boyce Hendriks (1998) - wel erg ver af van de klassieke visie (die vooral in het werk van Kloeke gestalte gekregen heeft), namelijk dat de beschaafde Hollandse spreektaal vanaf 1600 vooral het resultaat was van een intensieve confrontatie (in de grote Hollandse steden) van endogeen Hollands taalmateriaal met het Brabants van een nieuwe, geïmmigreerde sociale bovenlaag. Op p. 612 noemt Van der Sijs die visie zelfs ‘een mythe’. Zij probeert haar centrale stelling op drie manieren te onderbouwen: (1) een kwantificering van de Oostelijke versus Zuidelijke immigratie, (2) haar overtuiging dat de vroeger aangehaalde voorbeelden van Brabantse invloed elke bewijskracht missen en (3) haar overtuiging dat er veel overtuigender voorbeelden van oostelijke invloed zijn.

2.1 Oostelijke versus Zuidelijke immigratie: een kwantitatieve benadering

De basis voor haar sterk kwantitatieve benadering van de impact van de oostelijke versus zuidelijke immigranten vertolkt Van der Sijs in de volgende zin (p. 46): ‘Hoe meer sprekers van een bepaald dialect, hoe groter immers de kans dat dit dialect invloed op de standaardtaal in wording heeft gehad.’ Binnen zo'n kader kun je niet anders dan gaan tellen: het aantal noordoostelijke versus zuidelijke versus Duitse immigranten naar Amsterdam in de periode 1531-1606 (p. 47) en het aan-

[pagina 99]
[p. 99]

tal jaren dat zuidelijke medewerkers aan de Statenbijbelvertaling effectief hebben doorgebracht in de Zuidelijke Nederlanden. De resultaten wijzen op twee dingen: (a) een grotere influx van oosterlingen dan van zuiderlingen en (b) de zuidelijke vertalers van de Statenbijbel brachten een langer deel van hun leven door in Duitsland en in de Noordelijke Nederlanden dan in hun zuidelijke heimat. In zijn bespreking van hetzelfde werk suggereert Van Bree (2005, 234) hier een wat naïef geloof in ‘de macht van het getal’. Ik ben het daar ten volle mee eens want 40 jaar sociolinguïstisch onderzoek hebben ons geleerd dat bij taalopbouw- en taalveranderingsprocessen (zeker waar het om standaardiseringsfenomenen gaat) sociale status en prestige veel meer de doorslag geven dan sprekersaantallen. Alleen op basis van Van der Sijs' rijk gestoffeerd werk blijft er weinig stof tot discussie over: de zuidelijke immigranten behoorden gemiddeld tot een (veel) hogere sociale laag van de bevolking in de Hollandse steden. Ruim 30% van de taalbouwers waren van zuidelijke origine (p. 613), Plantijn werd in 1576 de officiële drukker van de pas opgerichte Leidse universiteit en drukte o.a. de bekende Twe-spraack (de eerste Nederlandstalige grammatica) (p. 69), de Gentenaar Daniël Heinsius was niet alleen een heel invloedrijk hoogleraar aan diezelfde universiteit maar ook een heel prestigieus dichter van Nederduytsche Poemata (p. 571), enz. Bredero's spot met de Brabantse klaploper Jerolimo (p. 581) wijst mijns inziens niet noodzakelijk op een negatieve perceptie van ‘de’ geïmmigreerde Brabander in het algemeen, want stel daartegenover De Brunes omschrijving (1660) van de ideale vrouw: die moet een Nederlands lichaam hebben, een Engels (!) gezicht, een Brabantse tongval en een Hollands hart. Wie op grond van deze feiten nog niet volledig overtuigd zou zijn van het feit dat zuidelijke immigranten (en vooral Brabanders) omstreeks 1600 en verder in de zeventiende eeuw in de Hollandse steden in hoog aanzien stonden, hoeft maar een bezoek te brengen aan het Amsterdams Historisch Museum vlakbij de Kalverstraat: daar blijkt ten overvloede het hoog maatschappelijk aanzien van de zuiderlingen.

Van de oosterlingen en de Duitsers daarentegen krijgen we een heel ander profiel opgedist: zij behoorden veeleer tot de lagere (midden-) klasse (cf. Robbeknol en zijn pedigree in De Spaanse Brabander) en werden bedacht met scheldnamen als deen, drent, mof en poep (cf. Van Bree 2005, 235). Wel is het zo dat het Hoogduits een zeker prestige genoot en wel om twee redenen. Ten eerste was het het medium waarin de eerste Lutherse bijbelvertalingen verschenen en ten tweede voldeed het met zijn strak georganiseerd buigingssysteem (en dito vormenrijkdom) veel meer aan het renaissancistische taalideaal (één vorm, één functie). Zeker in een periode waarin de Hollandse spreektaal door deflexie een enorme vormreductie onderging en waarin deflexie als een vorm van taalverval werd beschouwd, kenden tal van taalbouwers en taalbeschouwers het verwante Duits steeds meer een voorbeeldfunctie toe. Het geforceerde behoud van de naamvallen (vooral de datief- en accusatief-n) in de schrijftaal zal ongetwijfeld ten dele aan het Duits schatplichtig geweest zijn. Maar het gaat dus zowel op het vlak van de bijbelvertalingen als op dat van de strak georganiseerde vormenrijkdom om het Hoogduits en dat staat niet altijd duidelijk te lezen in het nochtans rijke boek van Van der Sijs. De belangrijkste oorzaak hiervan is dat zij de term ‘Duits’ zeker niet op een eenduidige manier gebruikt. Soms is ‘Duits’ de overkoepelende term voor alles wat uit het oosten komt (en dat is hinderlijk voor een periode waarin ook ruimtelijk de

[pagina 100]
[p. 100]

overgang van ‘Nederlands’ naar ‘Duits’ zich maar heel geleidelijk voltrok)Ga naar voetnoot1 en soms is de term synoniem met Hoogduits (meer bepaald de Hoogduitse schrijftaal). Niet zelden wordt hij enigszins anachronistisch gebruikt en dat is nog meer het geval met de term Duitsland. Zo zegt zij van een revisor van de Statenbijbel dat hij ‘was geboren in Emden, net over de grens in Duitsland’ (p. 134). Er was toen echter nog lang geen sprake van Duitse natievorming. Op zichzelf zijn zulke slippertjes niet erg, maar door de herhalingsfactor komt de hele discussie enigszins in de mist terecht.

2.2 Zuidelijke/Brabantse invloed: niet aantoonbaar?

In de nederlandistiek is met de regelmaat van een klok gewezen op een sterke zuidelijke (vooral Brabantse) inbreng in het ontstaan en de uitbouw van een algemene Nederlandse schrijftaal omstreeks 1600 en verder in de zeventiende eeuw. Van der Sijs stelt daartegenover dat die bijdrage van het Zuiden nauwelijks of niet aantoonbaar is en in alle geval veel te ruim ingeschat is. Door het hele boek heen probeert zij dat langs twee wegen te onderbouwen, door aan te tonen dat:

(a)(heel) veel zgn. zuidelijke kenmerken geen exclusief zuidelijk karakter hebben,
(b)heel wat zuidelijke taalkenmerken niet in de belangrijke taalbouwende werken voorkomen.

Beide stellingen worden in 2.2.1 respectievelijk 2.2.2 kritisch onder de loep genomen.

2.2.1 Niet-exclusief zuidelijke kenmerken

Het is inderdaad zo dat tal van taalelementen die vaak het stempel ‘zuidelijk’ gekregen hebben, geen exclusief zuidelijk karakter hadden maar ook al aanwezig waren in ofwel de Hollandse volkstaal ofwel de oostelijke dialecten. Ik bespreek hieronder twee illustratieve gevallen en plaats er mijn kritische kanttekeningen bij.

-Ie in plaats van uu of ui als representant(en) van Ogm. eu (bijv. dier=duur, vier=vuur, kieken=kuiken, rieken=ruiken).
Op p. 192-194 beweert Van der Sijs dat de als zuidelijk bestempelde ie-realisaties ook al tot de oudere Hollandse volkstaal behoorden. Voor een aantal woorden (zeker die met postvocalische r, bijv. dier(e)=duur en vier=vuur) klopt dat, maar voor andere (bijv. kieken en rieken) mijns inziens niet, want er zijn geen vroege Hollandse attestaties en in de huidige dialecten zijn de ie-vormen exclusief zuidelijk (dat wil zeggen Vlaams+Brabants+Zeeuws). Zie in dit verband onder anderen Weijnen (1991: 48-49) en de kaarten van ruiken en duur in fand ii (resp. krt. 84 en 85). Gevallen als kieken en rieken in zeventiende-eeuwse teksten zijn mijns inziens wel degelijk van zuidelijke origine.
[pagina 101]
[p. 101]
-Diminitiefsuffixen met niet-gepalataliseerde k.
Terecht wijst Van der Sijs erop dat zulke suffixvormen behalve in een groot zuidelijk (vooral Brabants) gebied ook in sommige noordoostelijke dialecten voorkomen. Wie er bijvoorbeeld in de mand (i, p. 46) de kaart van buisje op nakijkt, ziet inderdaad een -ke-achtig suffix verschijnen in Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg, het Land van Maas en Waal, Groningen en soms ook in de Achterhoek en in Twente. De vraag is nu echter: wat valt daaruit te concluderen met betrekking tot zuidelijke taalinvloed? Je kunt natuurlijk gaan kwantificeren en dan zie je dat ongeveer 75% van de -∂-vormen op bovengenoemde kaart ‘zuidelijk’ mogen worden genoemd, maar zo'n kwantificering zegt lang niet alles. Belangrijker is wat de zeventiende-eeuwse taalbouwers over die vormen met k zegden. Van Heule (1625) noemt ken (‘van de Brabanders’!) de beste verkleiningsvorm (Van der Sijs, 461). Nadien worden k-vormen weliswaar steeds meer (o.a. door Leupenius in 1653 en Sewel in 1691) als archaïsch bestempeld maar zelfs Huydecooper (1730) geeft ze nog de epitheta ‘bevallig’ en ‘deftig’. Alles samen getuigt dit van een taai prestige, dat mijns inziens meer met de Brabantse immigranten te rijmen valt dan met dat van ingeweken mensen uit de Nedersaksische gebieden. Conclusie: dat de -(e)ke(n)-vormen louter of in eerste instantie aan Brabantse invloed toe te schrijven zijn, kan niet echt bewezen worden, maar hun niet-exclusief zuidelijk/Brabants karakter kan zeker ook geen voedsel geven aan een scenario dat erop gericht is om de Brabantse influx te minimaliseren en dat is wat Van der Sijs (te) vaak in haar boek probeert te doen. Ze had minstens uit haar pen moeten krijgen dat de zuidelijke immigranten een decisieve rol gespeeld hebben in de taaie overleving van -(e)ke(n).

2.2.2 Zuidelijke taalkenmerken worden vermeden

Vooral in verband met de taal van de Statenbijbel stelt Van der Sijs (o.a. op p. 139) ‘dat diverse Zuid-Nederlandse vormen verworpen [cursief J.T.] werden ten gunste van noordelijke’. Op zichzelf vind ik dit ‘argument’ weinig bewijskrachtig voor haar basisstelling. De standaardisering heeft nu eenmaal in het Noorden (en meer bepaald in Holland) haar beslag gekregen en dat bij dat proces tal van zuidelijke taalelementen het niet gehaald hebben tegenover endogene Hollandse varianten, lijkt me de normaalste zaak van de wereld. Dat hoeft echter niet noodzakelijk op een verwerpingsstrategie te wijzen (zie ook hierboven in verband met de diminutiefsuffixvormen met k). Van een zekere ‘parti pris’ getuigt deze strategie helemaal als Van der Sijs' selectie van voorbeelden verre van waterdicht blijkt te zijn. Ik geef weer twee voorbeelden met een kritisch commentaar.

Op p. 139 beweert de auteur dat het zuidelijke vleysch ‘verworpen’ werd ten voordele van het noordelijke vlees. Op grond van recente dialectgegevens (cf. o.a. fand ii, krt. 126) is er hier sprake van een aperte vergissing: vleis(ch) komt enkel in de (noord)oostelijke dialecten (!) en sporadisch in Utrecht, Holland en op de Zeeuwse eilanden voor, terwijl vlees(ch) alvast het hele Zuiden bestrijkt (behalve een deel van Limburg, waar Ogm. ai klankwetmatig als ei verschijnt, net als in zeep e.d.).

Op diezelfde bladzijde lezen we dat ook zuidelijk vremd ‘verworpen’ werd ten voordele van noordelijk vreemd. Ook hierin schuilt een vertekening van de werkelijkheid. Volgens de fand (dl. ii, krt. 14) is vreemd enkel in Holland en Utrecht

[pagina 102]
[p. 102]

endogeen. Hier kan er dus enkel sprake zijn van een keuze voor de Hollandse vorm en niet van een ‘verwerping’ van de zuidelijke variant vremd, die overigens ook toen al in drie vierde van Nederland in gebruik geweest moet zijn.

Deze en andere gevallen wekken bij mij de indruk dat aan de basis van de centrale gedachte (namelijk weinig of geen aantoonbare invloed van het Zuiden) een zekere wenselijkheid ligt (cf. ook de ondertitel bij deze tweede sectie). Dat leidt op bepaalde - gelukkig niet zo talrijke - plaatsen tot uitspraken die het boek helaas ontsieren. Zo geeft Van der Sijs op p. 400 een lijstje van lexicale paren waarin (in de zeventiende eeuw) een zuidelijk woord naast een van oorsprong Hollands woord is komen te staan. Daarbij noemt ze ook lommer versus schaduw, echter met het volgende niet ter zake doende (en alweer anachronistisch getinte) commentaar:

In dit rijtje woorden hoort lommer eigenlijk niet thuis, omdat het een Frans leenwoord is en geen Zuid-Nederlands woord. Ongetwijfeld zal het vanuit het Zuiden verbreid zijn naar het Noorden, maar dat geldt voor zo veel Franse leenwoorden.

Begrijpe wie kan.

2.3 Oostelijke invloeden: sterk en aantoonbaar?

Door het hele boek heen probeert Van der Sijs het tweede luik van haar basisstelling kracht bij te zetten, namelijk dat ‘de oostelijke (Nedersaksische, Nederduitse, Hoogduitse) invloed veel groter is [geweest] dan gedacht’ (p. 51). Dát er bij het standaardiseringsproces in de zestiende en zeventiende eeuw oostelijke invloeden meegespeeld hebben, wordt al sedert jaar en dag aangenomen. Steevast wordt daarbij verwezen naar een influx van Hoogduitse woorden, die vooral via de Lutheraanse bijbelvertalingen in het Nederlands een plaats veroverd hebben. Ook van het reflexivum zich wordt vrijwel unaniem hetzelfde ontleningspad aanvaard. Van der Sijs suggereert echter in veel meer gevallen oostelijke invloed en kent daarbij ook aan de Nedersaksische dialecten een actieve rol toe. Van dat laatste heeft het boek me niet echt kunnen overtuigen, tenzij misschien in twee gevallen, die ik hieronder kort bespreek.

-De vocaal a in bracht: op een moderne dialectkaart (zie anko ii, krt. 2, ook in Van der Sijs, p. 200) blijkt a zich als een oostelijke vorm te manifesteren, die aansluit bij de aangrenzende Duitse dialecten. Gezien z'n heel sterke representatie in de Nedersaksische dialecten kan dat gebied een intermediërende rol gespeeld hebben bij de infiltratie van a (ten nadele van westelijke o) in het abn, hoewel Mooijaart (1992: 350) ook al enkele a-attestaties vermeldt in Hollandse en Brabantse (!) teksten van de dertiende eeuw.
-Op p. 192 signaleert Van der Sijs enkele woorden met een umgelautete aa (→ee) in zeventiende-eeuwse Hollandse teksten (bijv. bedeesd, gedwee, dwepen en scheper). Zij noemt zulke umlautsvormen van lange vocalen ‘een bijzonderheid van het Nedersaksisch (en het Duits)’ en suggereert invloed van ‘een Oost-Nederlands dialect’. Dat is natuurlijk niet uitgesloten maar zij ziet over het hoofd dat ook de Brabantse dialecten die secundaire umlaut gekend hebben: cf. hedendaags Brabants kèès (kaas), trèèg (traag), schèèr (schaar) en (bij oude ô) gruun (groen), vruug (vroeg), pruven (proeven), enz.
[pagina 103]
[p. 103]

In alle andere gevallen van vermeende tussenkomst van Oost-Nederlandse dialecten is het bewijsmateriaal nog brozer. Een veel overtuigender voorbeeld van de infiltratie (in het abn) van een oostelijke umlautsvorm noemt ze dan weer niet: namelijk beuk (tegenover Oudhollands boek; zie in dit verband Taeldeman 1992: 452-454).

In tal van gevallen suggereert Van der Sijs rechtstreekse invloed van(uit) het Hoogduits. Ik geef hier een selectief overzicht:

(1)de stemloze f in de anlaut (bijv. fangen) (p. 159 en p. 612)
(2)de vervanging van dubbele door enkele negatie (p. 536)
(3)possessief mijn (en niet mij) (p. 486)
(4)de opkomst van groter als (i.p.v. dan) (p. 526)
(5)-n als uitgang van gesubstantiveerde adjectieven in het meervoud (bijv. de rijken) (p. 464)
(6)toename van de ‘groene’ werkwoordsvolgorde (p. 536)
(7)de (her-) invoering van den in de accusatief man. enkv. (p. 445)

Toegegeven: dit zijn allemaal opvallende parallellen tussen het Nederlands en het Duits, maar voor al die gevallen prefereer ik een andere ‘verklaring’ dan zomaar zonder meer Duitse beïnvloeding. Om te beginnen dient - zeker voor sterk verwante talen - primair aan polygenese te worden gedacht. In beide talen kunnen dezelfde intern-taalkundige systeemfactoren aan het werk geweest zijn en tot een gelijkaardig eindproduct geleid hebben. Dat lijkt me heel waarschijnlijk voor de gevallen (1), (3), (4), (5) en (6). Een en ander kan ook (primair) het uitvloeisel zijn van een sterke logicistische ingesteldheid van de toenmalige taalbouwers (grammaire raisonnée). Hierbij denk ik vooral aan de gevallen (2) en (7).

Nu moet ik hier wel aan toevoegen dat de auteur bij de bespreking van al die gevallen een slag om de arm houdt door in haar uitspraken een modaal adverbium op te nemen van het type ‘(heel/erg) waarschijnlijk’, ‘wellicht’, ‘vermoedelijk’, enz. Soms ook stelt ze het zo voor dat Duitse invloed een endogeen proces versterkt/versneld heeft. Met dat alles drijft Van der Sijs echter wel ver af van de stelligheid waarmee ze haar basisopvatting bij het begin van haar boek formuleert, namelijk een sterke, fel onderschatte influx uit het oosten en een zwakke, fel overschatte influx uit het Zuiden. Quod etiam nunc demonstrandum est!

2.4 Oostelijke versus Zuidelijke invloed revisited

De hierboven kritisch besproken bevindingen van Van der Sijs berusten op een sterk atomistische benadering van alle bij het standaardiseringsproces in beeld komende taalverschijnselen. Die verschijnselen kunnen echter ook veeleer globaliserend tegen het licht gehouden worden van algemene inzichten vanuit het domein van de historische dialectologie van het Nederlands. In wat volgt zal ik Van der Sijs' basisstellingen aan die algemene inzichten toetsen.

In grote lijnen heeft de auteur het natuurlijk bij het rechte eind wanneer ze stelt dat het abn hoofdzakelijk gebaseerd is op de Hollandse spreektaal van de zestiende en zeventiende eeuw. Maar het is pas wanneer je de Hollandse dialecten van toen in een ruimer historisch en geografisch kader plaatst, dat je ziet wat er toen met die dialecten eigenlijk gebeurd is (en eventueel waardoor). Ik zie en bespreek twee grote tendensen:

[pagina 104]
[p. 104]

2.4.1 Ontingweonisering van het Hollands

Uit de Vroegmiddelnederlandse taaladassen van Berteloot (1984) en Mooijaart (1992) en ook uit de studie van Heeroma (1935) kunnen we opmaken dat het oude Hollandse dialectgebied, net als de andere kustgebieden (Vlaanderen, Zeeland en ook - zij het in mindere mate - de noordoostelijke dialecten) heel veel ‘ingweoonse’ of ‘Kustwestgermaanse’ kenmerken vertoonde, zoals de ontronding van oude [y] tot [i]/[ɛ] in put, brug en andere, de ‘spontane’ palatalisering van oude u tot [oe] of [Ø] in vol, op, zonder, bot(t)er, vogel, zoon, schotel, zomer en andere, of in plaats van af, brocht in plaats van bracht. In het abn zijn die echter op een paar zeer schaarse uitzonderingen na (bijv. achterdocht) weggefilterd en ook op moderne dialectkaarten (cf. fand, dl. i en ii) is het ‘ingweoonse’ continuüm op enkele relicten na in de kustgebieden onderbroken ter hoogte van Holland. Met andere woorden: in de Vroegnieuwnederlandse tijd ondergingen de Hollandse dialecten een spectaculaire ‘ontingweonisering’.

Wat kan daar nu de oorzaak van geweest zijn? Met uitzondering van brocht → bracht (cf. supra) kan mogelijke invloed van de noordoostelijk dialecten hier niet ingeroepen worden, want die vertoonden ook vrij veel ingweoonse trekken. Gedacht dient te worden aan een gebied zonder ingweoonse kenmerken en in het licht van de immigratiestromen in die tijd ligt dan veeleer Brabantse invloed voor de hand. Het lijkt me erg plausibel dat Hollanders in woorden als schotel, zomer, zoon e.d. via hun contact met de geïmmigreerde Brabanders (met gemiddeld een hoog sociaal prestige) hun eu-uitspraak als sociaal minderwaardig en bijgevolg als onstandaardiseerbaar zijn gaan beschouwen (ten voordele van oo) en dat leidde zelfs tot hypercorrecte abn-vormen als molen en koning.

2.4.2 Innovaties op de as Holland-Brabant

In de Nederlandse dialectgeografie zien we geregeld het volgende dialectlandschap opduiken: vorm a in de zuidwestelijke en de (noord)oostelijke dialecten, vorm b op de centrale as Brabant-Utrecht-Holland. Zo'n kaartbeeld wordt klassiek als volgt geïnterpreteerd: vorm b in de centrale gebieden is een innovatie uit de latere Middelnederlandse periode, terwijl vorm a in de twee perifeerdere gebieden een voortzetting is van de oudere toestand. Zie figuur 1 op de volgende bladzijde.

 

Ik noem hier slechts drie voorbeelden:

-de apocope van niet-suffigale -∂ (a=strate/name/schole vs. b=straat/naam/school);
-de apocope van eind-n na sjwa (a=straten/namen, vaak met syllabische nasaal versus b=mv. strât∂ ≪/nâm∂ ≪);
-de diftongering van oude ii en uu (a=griis/muus vs. b=grijs/muis en andere diftongen).

In het abn hebben de innovaties (=de b-vormen) het gehaald. Bij die constatering rijst dan de vraag: zijn die b-vormen endogeen Hollands of is er sprake van invloed van de zuidelijker-centrale dialecten? Zeker als het gaat om verwante dialecten dient er rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van polygenese (=autonome Hollandse diftongering naast Brabantse diftongering) maar een monogenetisch proces (=ontstaan in het ene gebied maar latere expansie naar het andere gebied) is verre van uitgesloten. De datering in beide gebieden en externlinguïstische factoren kunnen bij de tweede mogelijkheid uitsluitsel of indicaties

[pagina 105]
[p. 105]


illustratie
Fig. 1 Klassieke dialectkaartconfiguraties.


geven. Wat de datering betreft zien we voor de twee veranderingen waar geschreven teksten uitsluitsel over kunnen geven (nl. sjwa-apocope en diftongering van ii en uu) vroegere en talrijkere attestaties in Brabant dan in Holland. Op zichzelf is dat geen bewijs van Brabantse oorsprong maar het geeft toch voedsel aan de veronderstelling dat de komst van de vele hoog gekwalificeerde en rijke Brabanders tussen 1570 en 1600 de ook in Holland op gang gekomen processen op z'n minst sterk bevorderd zal hebben wegens een verhoogd sociaal prestige van de vormen met apocope en de vormen met een diftong.

Mijn conclusie kan alleen maar als volgt luiden: het Zuiden en vooral Brabant heeft wel degelijk een sterke inbreng gehad in het standaardiseringsproces in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Holland. Wij sluiten ons dus op grond van eigen argumenten aan bij het standpunt van Kloeke en anderen. De zuidelijke influx lijkt me dus helemaal geen ‘mythe’. Met betrekking tot de oostelijke invloed hebben Van der Sijs' argumenten me er niet van kunnen overtuigen dat die heel sterk was en als die invloed er al op sommige punten geweest is, dan berustte die zeker niet in eerste instantie op rechtstreeks contact met de oostelijke immigranten maar op het prestige van de Lutherse bijbelvertaling (leenwoorden en zich) en op het feit dat het Hoogduits met z'n strak beregelde vormenrijkdom goed spoorde met de ‘grammaire raisonnée-opvattingen van de toenmalige taalbouwers.

3 Een te betreuren toemaatje: Belgisch-Nederlands

Verscheidene hoofdstukken eindigen met een paragraaf over recente(re) taalontwikkelingen in nederlandstalig België en ook in de kern van diezelfde hoofdstukken doet Van der Sijs occasioneel uitspraken over aspecten van het Belgisch-Nederlands (zowel de dialecten als de zuidelijke variëteit van de Nederlandse standaardtaal). Op zichzelf is dat natuurlijk erg prijzenswaardig, onder andere omdat deze informatie van belang kan zijn voor een juistere inschatting van het zuidelijke aandeel in de opbouw van het abn. Het is dan ook doodjammer dat in die informatie veel, en eigenlijk té veel inaccuratesses geslopen zijn. In wat volgt geef ik daar enkele aperte voorbeelden van.

[pagina 106]
[p. 106]
-Op p. 106 beweert Van der Sijs dat slot-e (bijv. in here, herte, name) in de zuidelijke dialecten ‘meestal bewaard gebleven is’. Eigenlijk is dat alleen het geval in de dialecten van West-Vlaanderen en (het grootse deel van) Oost-Vlaanderen. In Brabant echter begon de sjwa-apocope al in de veertiende eeuw (zie o.a. Van Loey 1962: 86) en dit is geen onbelangrijk detail met het oog op haar behandeling van de slot-e in het abn (p. 427 e.v.).
-Op p. 213 beweert Van der Sijs terecht dat Vlamingen in vreemde woorden vaak een spellinguitspraak hanteren. Haar voorbeelden ([job] voor job en [ji:ns] voor jeans) zijn echter, blijkens een recente rondvraag van schrijver dezes, totaal uit de lucht gegrepen.
-Op p. 409 verwijst Van der Sijs naar Vlaamse ‘dialectwoorden die in veel of alle of de meeste Vlaamse dialecten worden gebruikt en die worden beschouwd als standaardtaalwoorden - ten onrechte, want in Nederland zijn ze onbekend (cursivering J.T.)’. Haar voorbeelden: ajuin, beenhouwer, hesp, nonkel, onderpastoor, kuisen, plattekaas en schoonbroer. Hier veegt de schrijfster op grond van een non-argument (zie cursivering) woorden op een hoop die in Vlaanderen een erg verschillende status hebben. Op diezelfde bladzij geeft ze zich noemen (=heten) als voorbeeld van een Vlaams gallicisme, maar dat bestaat gewoon niet.
-Op p. 509 stelt Van der Sijs dat in Vlaanderen de preteritum-enk.-vormen met a in vinden en andere sterke werkwoorden van de derde klasse bewaard bleven (dus: ik vand, ik drank, enz.). Zulke vormen komen zeker al in geen vier eeuwen meer voor.
-Totaal ongegrond is de volgende uitspraak op p. 552: ‘In de [Vlaamse, J.T.] tussentaal treedt den steeds vaker op, ook bij onzijdige woorden: den dikken boek’. Boek is wel een erg ongelukkig gekozen voorbeeld want dat naamwoord is in alle zuidelijke dialecten al eeuwenlang mannelijk (geworden).
-Op p. 587 zegt Van der Sijs dat het purisme vernufteling (voor ‘ingenieur’) ‘in het Zuid-Nederlands nog in gebruik is’. Dat woord is bij mijn weten nooit geattesteerd in Vlaanderen.

Haar beschouwingen over (aspecten van) de taaltoestand in Vlaanderen zijn vaak (onder andere op p. 53, 215, 408, 552) van een zelfde inaccurate aard. Ofwel heeft Van der Sijs met betrekking tot Vlaanderen soms de verkeerde bronnen gebruikt ofwel heeft ze de juiste bronnen op een verkeerde manier geïnterpreteerd. Ik betreur dat des te meer omdat ook vroeger in Noord-Nederlandse handboeken de informatie over de taaltoestand en het taalgebruik in Vlaanderen zo vaak te wensen overliet en omdat op die manier ook aan de nederlandistiek extra muros een erg verwrongen beeld over Vlaanderen doorgegeven wordt. Met dit boek heeft Van der Sijs een nochtans wenkende kans gemist om dat te verhelpen.

4 Algemene conclusie

Zoals ik al in de inleiding gezegd heb, verdient dit lijvige werk van Nicoline van der Sijs beslist een plaats in de werkkamer van elke neerlandicus. Het brengt zoveel feiten in verband met de opbouw van het abn bijeen dat het ‘incontournable’ is voor al wie meer wil weten over dat bijzonder complexe proces. De gebruiker

[pagina 107]
[p. 107]

dient het echter met de nodige omzichtigheid en kritische zin te hanteren, vooral omdat het van een basisstelling vertrekt die onvoldoende onderbouwd wordt en omdat het met betrekking tot de kennis van het Belgisch-Nederlands en de historische grammatica iets te veel inaccuratesses bevat. Om die redenen verdient het jammer genoeg geen ereplaats in het atelier van de neerlandicus, al zal hij het vaak met vrucht consulteren voor allerlei wetenswaardigheden omtrent de wording en de opbouw van het Standaardnederlands. Het heeft ook de verdienste dat het een oud dispuut weer nieuw leven ingeblazen heeft.

Bibliografie

anko 1972-1977 - J. Daan en M. Francken, Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (anko). Kaarten en tekst. Amsterdam, B.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij.
Berteloot 1984 - A. Berteloot, Klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands, 2 dln. Gent, kantl.
Boyce Hendriks 1998 - J. Boyce Hendriks, Immigration and linguistic change. A socio-historical linguistic study of the effect of German and southern Dutch immigration on the development of the northern Dutch vernacular in 16th/17th century Holland. Madison (ongepubliceerd proefschrift).
fand, deel i (1998) - J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen, Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten. Gent, kantl.
fand, deel ii (2000) - J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen, Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten. Gent, kantl.
Heeroma 1935 - K. Heeroma, Hollandse dialektstudies. Groningen.
Howell 1992 - R.B. Howell, ‘Flemings, Brabanders and Hollanders in the urban melting pot.’ In: R. Lippi-Green (ed.), Recent Developments in Germanic Linguistics. Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins, p. 33-46.
mand, deel I (2005) - G. De Schutter e.a., Morfologische atlas van de Nederlandse dialecten. Amsterdam, Amsterdam University Press.
Mooijaart 1992 - M. Mooijaart, Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten. Utrecht, LEd.
Taeldeman 1992 - J. Taeldeman, ‘De beuk in de Nederlandse dialecten. Een klankgeografisch buitenbeentje.’ In: S. Prêdota (ed.), Studia neerlandica et germanica. Wroclaw, Sumptibus Universitatis Wratislaviensis, p. 435-460.
Van Bree 2005 - C. van Bree, [Bespreking van:] Nicoline van der Sijs, Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het abn. Den Haag, Sdu Uitgevers, 2004. In: Taal en Tongval 57 (2005), p. 231-242.
Van Loey 1962 - A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst ii, 3e dr. Groningen, Wolters - Antwerpen, De Sikkel.
Weijnen 1991 - A. Weijnen, Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten. Den Haag, Sdu Uitgevers.

Adres van de auteur

johan.taeldeman@telenet.be

voetnoot1
Het scherpere aanvoelen van de Nederlands-Duitse taalgrens is mijns inziens pas later in een stroomversnelling gekomen als gevolg van een sterkere natievorming en die moet zeker niet vóór 1648 (Vrede van Munster) gesitueerd worden. Breuklijnen in het Nederlans-Duitse dialectcontinuüm ter hoogte van de staatsgrens zijn zelfs van veel recentere datum en zijn het gevolg van het feit dat de rijksgrens eerst ook een lineaire standaardtaalgrens was geworden (cf. de bijdragen over deze thematiek in Taal en Tongval, afl. 1, 2005).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN


auteurs

  • J. Taeldeman


taalkunde

  • Dialectologie

  • Historische taalkunde