Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123 (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123

(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 166]
[p. 166]

Interdisciplinair

Frans Kusters
Over botsingen, context en perspectief
Klaus Beekman en Ralf Grüttemeier, De wet van de letter, Literatuur en rechtspraak. Amsterdam, Atheneum - Polak & Van Gennep, 2005.

Onder de wat gezocht klinkende titel De wet van de letter beschrijven Klaus Beekman en Ralf Grüttemeier een aantal juridische conflicten waartoe letterkundige publicaties in ons taalgebied hebben geleid. Het tijdvak van hun beschouwingen loopt van de zeventiende eeuw (censuurperikelen inzake de opvoering van Vondels Palamedes) tot en met het huidige decennium waarin de Hoge Raad de vrijspraak in de zaak tegen de auteur Pieter Waterdrinker bevestigde. Natuurlijk komen de strafprocessen tegen W.F. Hermans, Gerard Reve en Theo van Gogh aan de orde, maar de auteurs besteden ook aandacht aan civielrechtelijke geschillen, zoals de strijd tussen Van Lennep en Douwes Dekker om de exploitatie van Max Havelaar, plagiaatkwesties en het kort geding over Komrij's bloemlezing waarin gedichten van Campert, Lucebert, Kouwenaar en Schierbeek zonder hun toestemming waren opgenomen. Dat belediging in geschrift niet alleen een strafbaar feit is, maar ook naar burgerlijk recht een onrechtmatige daad, blijkt uit de procedures tegen L.H. Wiener en Herman Brusselmans.

‘Elke casus’, aldus de auteurs in hun Inleiding, ‘is door ons in een historische context geplaatst. Daardoor kan men het boek lezen als een soort Nederlandse literatuurgeschiedenis vanuit juridisch perspectief. Maar elke casus wordt ook generaliserend besproken. [...] Het boek wil een overzicht bieden van de meest frequente aanleidingen voor botsingen tussen literatuur en recht en van de daarbij gebruikte argumenten.’

De auteurs zijn neerlandici die al jaren publiceren over tal van letterkundige onderwerpen, al dan niet historisch van aard. Voor zover zij descriptief te werk gaan, zijn hun beschouwingen boeiend, informatief en doorgaans helder geschreven. Maar wanneer zij meer willen - en die pretentie komt om een of andere reden vooral in de hoofdstukken over de strafzaken tot uiting - valt er jammer genoeg zowel op hun historische context als op hun juridisch perspectief veel aan te merken. Dat meerdere zou tot een antwoord moeten leiden op de vraag of en in hoeverre opvattingen over kunst en literatuur van invloed zijn geweest op het oordeel van rechters die in die strafzaken beslisten.

Volgens die historische context zijn de kunstopvattingen van de Tachtigers sinds 1910 ‘in brede letterkundige kringen’ algemeen gangbaar gebleven, totdat zo'n dikke vijftig jaar later met de komst van het tijdschrift Merlyn de bordjes werden verhangen. De Tachtigers, zo leggen de auteurs uit, benadrukten het schoonheidsstreven van de kunst en achtten de persoon van de kunstenaar boven recht en moraal verheven, terwijl Oversteegen en de zijnen daarentegen de autonomie van het literaire werk en de close-reading bepleitten. Deze rigoureuze tweedeling in periodes met de daarbij behorende opvattingen - onder auspiciën van het ook al zo dubieuze criterium ‘algemeen gangbaar’ - lijkt mij in al haar simpelheid allesbehalve overtuigend, al was het alleen maar omdat de Tachtigers over hun schrijven schreven en de redacteuren van Merlyn over de bezigheid van het lezen die naar het woord van Jorge Luís Borges zoveel ‘geduldiger, beschaafder en intellectueler’ is. Het credo van de Tachtigers betreft, net als dat van de Vijftigers lang na hen, de kunst of, liever gezegd, hun claim erop, terwijl het bij Oversteegen en de zijnen om een verantwoorde benadering van het kunstwerk draait. Maar nog bedenkelijker is de op deze cesuur berustende opvatting dat het letterminnend deel der natie bijna een halve eeuw lang zijn oordeel over boeken zou hebben laten afhangen van de ‘auteursintenties’ en dat aan Kloos en Van Deyssel toegeschreven erfgoed pas is gaan verwerpen, toen het in Merlyn voor het eerst over ‘tekstgerichte interpretaties’ las. Gelukkig schetsen de auteurs in het hoofdstuk Citeerwoede in het interbellum waarin zij ingaan op Van Ostaijen, Jef Last en Menno ter Braak een realistischer beeld van die periode. Ik begrijp best dat de auteurs het hier omwille van het strafrechtelijk perspectief vooral overzichtelijk hebben willen houden, maar ik hoop niet dat deze context gangbaar worden zal, in welke kring dan ook.

Het strafrechtelijk perspectief laat om verschillende redenen evenzeer te wensen over. Dat ligt niet aan de selectie van de strafzaken die zij goeddeels ontlenen aan De Hullu's beschouwing Strafrecht en literatuur (Ars Aequi 33, 1984) en de voordracht van G.A.I. Schuijt ‘Dichters liegen de waarheid ofwel: staan schrijvers boven de wet?’, opgenomen in de bundel Hoe vrij is de kunst? (Amsterdam, 1992).

[pagina 167]
[p. 167]

Wat mankeert er dan wel aan?

Allereerst veronderstellen Beekman en Grüttemeier dat de strafrechtelijke terminologie en het jargon van de literatuurtheorie op elkaar aansluiten of zelfs maar onder één noemer te brengen zijn. Daarmee lijken zij niet alleen veel te weinig oog te hebben voor het contrast tussen de uitgangspunten, de systematiek, de methodes en - ruimer gezien - het maatschappelijk belang dat beide disciplines dienen, maar miskennen zij tevens de conflictbeslechtende aard van het strafrecht en de rol die de rechter daarin is toebedeeld. De rechter velt geen literair oordeel en ook geen oordeel op literaire gronden of volgens literair-theoretische methoden of daaraan ontleende inzichten of voorkeuren, maar onderzoekt een gedraging uitsluitend met het oog op de strafbaarheid ervan. In niet voldoende hoog te schatten negentiende-eeuwse wijsheid heeft de wetgever hem daartoe opgedragen ‘op den grondslag der telastlegging’ achtereenvolgens te onderzoeken of: a. de gedraging bewezen is (zo niet, dan volgt vrijspraak) b. strafbaar is, en c. de verdachte iets te verwijten valt. Luidt het antwoord op een van beide laatste vragen negatief, dan spreekt de rechter de verdachte niet vrij, maar ontslaat hij hem van rechtsvervolging. Alleen wanneer alle drie vragen positief beantwoord zijn, volgt een veroordeling. Vrijspraak betekent dus altijd niets minder, maar ook niets meer dan een negatief oordeel over het geleverde bewijs van het telastegelegde. Ik voeg hieraan toe dat het bewijs van nauwkeurig omschreven, constateerbare gedragingen doorgaans tot minder problemen leidt dan wanneer de rechter, zoals in de besproken procedures het geval is, de gedraging dient te toetsen aan zogeheten ‘open’ (niet nader gedefinieerde en daarmee tijdsbestendige) normen die het recht aan de moraal heeft ontleend, te weten: ‘beledigend’, ‘godslasterlijk’ en ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’. Iets anders is het bewijs van opzet dat eveneens deel uitmaakt van de delictsomschrijvingen ter zake waarvan vervolgd werd. Opzet wil zeggen dat de verdachte de verboden gedraging willens en wetens verricht, dan wel - in de ruime, voorwaardelijke variant - dat hij de aanmerkelijke kans dat de gedraging intreedt kennelijk willens en wetens heeft aanvaard. Wanneer de verdachte zijn opzet ontkent, zal zijn willen en weten uit uiterlijk waarneembare en waardeerbare omstandigheden afgeleid moeten worden, wat ten aanzien van verdachten die zich van het geschreven woord bedienen nu juist weer gemakkelijker valt aan te nemen dan in andere gevallen, zeker als men bedenkt dat ons recht niet de eis stelt dat het opzet tevens de strafbaarheid van de gedraging omvat. De rechter aanvaardt het bewijs van een en ander alleen, wanneer hij erdoor overtuigd is dat het telastegelegde ook werkelijk heeft plaatsgevonden. Hij dient die beslissing deugdelijk te motiveren, daarbij in te gaan op de door of namens de verdachte aangevoerde verweren en in hoger beroep en cassatie kan er over de deugdelijkheid worden geklaagd bij een hogere rechterlijke instantie.

In hun commentaar op de processen is het de auteurs, zoals gezegd, jammer genoeg vooral te doen om de ‘eigen literatuuropvatting’ die rechters in hun oordelen zouden laten doorklinken. En in die opvatting, zo blijkt, prevaleert, jawel, de auteursintentie keer op keer boven de tekstgerichte benadering, tenzij het daarentegen, kijk eens aan, net andersom blijkt te zijn. Tenslotte geloven zij, naar ik vermoed op grond van passages die zij bij De Hullu en Schalken hebben gelezen, dat wetgever en rechtspraak schrijvers (als die tenminste weer literair genoeg bevonden worden) stelselmatig een voorkeursbehandeling gunnen, in die zin dat zij niet gestraft mogen worden voor gedragingen die, begaan door anderen die zich niet op kunstzinnige bedoelingen kunnen beroepen, wel tot een veroordeling leiden. Ook dat is, zoals we zullen zien, gelukkig een misverstand. Meer dan een al of niet door de rechter te aanvaarden verweer tegen het telastegelegde is het nooit geweest en ook nooit geworden.

In het hoofdstuk ‘Pornografie en literatuur’ staan de auteurs stil bij de in 1919 ingestelde strafvervolging tegen een Scheveningense boekhandelaar wegens het verspreiden van Henri Barbusse's De hel en die tegen Johan van Keulen, ter zake van het in voorraad hebben en verspreiden van het (door hem onder het pseudoniem Han B. Aalberse geschreven) ‘voorlichtingsboek’ Liesbeth en de wereld van Bob en Daphne.

Beide zaken hebben de Hoge Raad gehaald, de ene in 1922, de andere in 1965.

In het eerste arrest bevestigt deze het oordeel van rechtbank en hof dat een geschrift niet aanstotelijk voor de eerbaarheid hoeft te zijn, ook al is bewezen dat enige telastegelegde passages dat wel zijn. In deze zaak beantwoordden de rechters de eerste van de hierboven genoemde vragen dus positief, maar de tweede negatief, zodat de derde niet meer aan de orde kwam; de telastegelegde passages waren wel aanstotelijk voor de eerbaarheid, maar ze vielen niet onder de term ‘geschrift’ uit art. 240 Sr.

Beekman en Grüttemeier bezien het arrest echter anders, tillen het daarom moeiteloos van de tweede naar de derde vraag en concluderen vervolgens dat de Hoge Raad daarin de zogenaamde (uiteraard tot de Tachtigers en hun kennelijke voorkeur voor de auteursintentie te herleiden) ‘exceptio artis’ heeft erkend, een voor de literaire kunst en kennelijk ook voor de versprei-

[pagina 168]
[p. 168]

ding ervan geldende strafuitsluitingsgrond. Maar die exceptie heeft, zoals gezegd, in de ogen van wetgever en rechtspraak nooit genade gevonden en dat zal gelet op het uitgangspunt ervan - pornografie en kunst sluiten elkaar per definitie uit - en de aard van het te beschermen belang - de zeden - geen verbazing wekken. Bovendien zadelt zo'n algemeen geformuleerde strafuitsluitingsgrond wetgever en rechter op met de vraag om te bepalen wat wel of geen kunst is en dat is nu net een aangelegenheid waarin zij ingevolge de vrijheid van meningsuiting niets gezaghebbends te zeggen hebben. De exceptie is echter vooral overbodig, omdat het bestanddeel van art. 240 Sr ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ een open norm is die de rechter de nodige ruimte biedt om ook het artistiek gehalte van het geschrift en de bedoelingen van de auteur - wat dus iets anders is dan de ‘gebenedijde’ status van de kunst - te betrekken in zijn overwegingen omtrent de (eerste) vraag of het telastegelegde al dan niet bewezen is. Maar doorslaggevend voor zijn overtuiging hoeven ze niet te zijn. Zoals we hierna zullen zien, geldt dat ook voor de beledigingsdelicten.

Ruim veertig jaar later bestempelden rechtbank en hof het boek Liesbeth en de wereld van Bob en Daphne uit 1959 wel als een pornografisch geschrift in de zin van art. 240 Sr en veroordeelden zij Johan van Keulen in zijn hoedanigheid van uitgever van het boek wegens het opzettelijk aanbieden en verspreiden ervan tot een symbolische geldboete. Bij de bespreking van deze zaak gaan Beekman en Grüttemeier weer te rade bij de kunstexceptie: uit de bewezenverklaring van het hof leiden zij af dat de ‘auteursintentie ter zijde werd geschoven’, omdat de rechters het boek ‘niet literair genoeg’ vonden om de verdachte van strafrechtelijke aansprakelijkheid te vrijwaren. ‘Met andere woorden:’, zo lichten zij toe, ‘het is de schrijver Aalberse niet gelukt inhoud en vorm tot een dusdanige eenheid samen te smeden dat het zinnenprikkelende daardoor op een hoger plan wordt getild - dat van het schoonheidsbeleven. Hij voldoet niet aan de literatuuropvatting zoals die op dat moment in het recht domineerde’ (p. 73). Geen echte kunst dus volgens de rechters, aldus de auteurs, want te laag getild, dus geen beroep op de exceptie en dus veroordeling. Ik herinner me dat Karel van het Reve deze handelwijze in zijn Huizingalezing aan de kaak stelde: als iets niet strookt met een theorie over de literatuur, ligt het niet aan die theorie, maar kan het geen literatuur zijn. Kennelijk is het hun ontgaan dat Van Keulen niet lang daarvoor in een eerder proces als schrijver van het boek met instemming van de Hoge Raad (van een wel erg onbeholpen geformuleerde telastelegging) werd vrijsproken, waarna het om (dat in de eigen beroepsfout geen reden zag de man verder met rust te laten) hem vanwege de ne bis in idem-regel niet meer als auteur, maar nog wel als uitgever kon vervolgen.

In cassatie verwierp de Hoge Raad ditmaal de klacht dat het hof in zijn bewezenverklaring te weinig aandacht had besteed aan de literaire waarde van het boek.

Zeker achteraf bezien zit er iets navrants in het lot van Van Keulen. Als schrijver in 1963 vrijgesproken, en twee jaar later als uitgever van zijn boek veroordeeld, beide keren met instemming van de Hoge Raad. En dat aan de vooravond van een periode waarin sexuele opvattingen en gedragspatronen in snel tempo divergeerden; de rechtspraak volgde die ontwikkelingen, ging prioriteiten stellen en interpreteerde ‘aanstotelijk’, althans ten aanzien van belangstellende volwassenen, steeds beperkter of, zo men wil, minder paternalistisch. ‘Chick’ en ‘Deep Throat’ heten de standaardarresten die de Hoge Raad ter zake wees. Het kijken was bedreigender en dus strafwaardiger geworden dan het lezen. In 1985 werd de wetgeving aangepast en uitgebreid; het bestanddeel ‘geschrift’ maakte plaats voor ‘gegevensdrager, bevattende een afbeelding’ in de twee wetsartikelen die ter bescherming van jeugdigen aan art. 240 werden toegevoegd.

In zijn Ezelproces werd Gerard (toen nog G.K. van het) Reve twee jaar later door het Amsterdamse hof in hoger beroep vrijgesproken van het ‘zich in het openbaar bij geschrift door smalende godslasteringen uitlaten, op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze’, zoals het in art. 147 Sr heet. In overeenstemming met de conclusie van advocaat-generaal Remmelink verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep van het om tegen dit arrest niet-ontvankelijk. Smalend is, zo blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van het artikel, te verkiezen boven anders geformuleerde bestanddelen; met ‘oogmerk’ zou het artikel te eng zijn, omdat de gedraging daarmee alleen strafbaar zou zijn, als die overeenkomt met de uiteindelijke bedoeling van de verdachte, en met ‘opzettelijk’ weer veel te ruim, omdat dan ook bijvoorbeeld een wetenschappelijke studie over het ontstaan van de aarde onder het bereik van het artikel zou vallen. Het smalen heeft alleen op het willen -en dus niet op het weten - betrekking en in die zin beperkt het de (objectief, los van de wil van de verdachte, vast te stellen) krenking van godsdienstige gevoelens die de godslastering dient te hebben.

De auteurs zien dit proces daarentegen als een tegenhanger van de Liesbeth, Bob en Daphne-zaak en brengen de vrijspraak van Reve in verband met een nu wel geslaagd beroep op de hun zo dierbare exceptie (waarvan Reve in zijn Pleitrede voor het Hof overigens niets wilde weten): de rechters

[pagina 169]
[p. 169]

vonden Van Keulen geen groot artiest, maar de Volksschrijver wel en daarom gaven diens literaire bedoelingen de doorslag, zo luidt de redenering ditmaal. En om aan te tonen dat ‘de literatuur’ van ‘het recht’ een voorkeursbehandeling krijgt, citeren ze op p. 92 Bronkhorst die in zijn commentaar op het arrest wel enige kritische woorden wijdde aan de uiterst restrictieve uitleg van ‘smalend’, maar daaruit concludeerde dat voortaan iedere verdachte, auteur of niet, die zijn smalen ontkent op vrijspraak rekenen kan. Hij tekent daarbij aan dat het steeds moeilijker te verdedigen valt deze stafbepaling als misdrijf te handhaven, omdat het strafrecht ‘in de huidige tijd’ niet tot taak heeft bepaalde godsdienstige gevoelens en overtuigingen an sich te beschermen, maar dient op te treden tegen gedragingen die naar doel en effect een ander of anderen schade berokkenen vanwege die gevoelens en overtuigingen.

Daarmee zijn we bij de resterende zaken beland die in de hoofdstukken 6 en 10 worden besproken. Ze betreffen de belediging van een persoon (art. 266 Sr), al dan niet tevens als openbaar gezagsdrager (art. 267 Sr) en/of die van een bevolkingsgroep (art. 137c Sr). De beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting vindt in de eerstgenoemde strafbepaling haar grond in de bescherming van ieders recht op eer en goede naam; het is een klachtdelict, dat wil zeggen dat vervolging alleen kan worden ingesteld, als de beledigde dat verlangt. Die voorwaarde ontbreekt bij de strafbaarstelling van de groepsbelediging van art. 137c Sr. Net als ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ is ‘belediging’ een open begrip; aan de rechter is het om naar de in zijn tijd geldende maatschappelijke normen van geval tot geval te beoordelen of de uiting van dien aard is dat ze de betrokkene(n) in eer en goede naam aantast. Maar die beoordeling is, zeker waar het de persoonlijke belediging betreft, hachelijker, vooral omdat hier het fundamentele recht van de één lijnrecht tegenover dat van de ander staat. Niet voor niets bestempelde advocaat-generaal Leijten dit dilemma in zijn conclusie bij het tweede arrest dat de Hoge Raad in de Van Goghzaak wees als ‘een van de moeilijkste problemen van het strafrecht (...) waarover discussie vooral ook buiten de rechtspraak broodnodig blijft’.

Anders dan in de vroegere versie van het pornografie-artikel, stelt de wetgever niet de eis dat het geschrift in zijn geheel beledigend dient te zijn, maar om tot een aanvaardbare bewezenverklaring te komen zal de rechter de telastegelegde uiting in haar al dan niet literaire context bezien.

Door die aanpak werden W.F. Hermans in de vroege jaren '50 en Pieter Waterdrinker in 2001 vrijgesproken; eerstgenoemde was telastegelegd dat hij de hoofdpersoon van zijn roman Ik heb altijd gelijk, Lodewijk Stegman, op de katholieken had laten schelden, en dat in bewoordingen die zeker ook heden ten dage tot beroering zouden leiden, wanneer ze op joden of mohammedanen betrekking hadden. Rechtbank en hof oordeelden dat de telastegelegde passage op zich genomen beledigend was, maar achtten, de passage in het geheel van de roman bezien, het opzet tot belediging niet bewezen. Dat lijkt mij een onzuivere redenering. Als de rechter tot de bevinding komt dat een uiting vanwege het grotere geheel haar strafwaardigheid verliest, oordeelt hij over die uiting en niet over het opzet van de schrijver die, overeenkomstig de aard van zijn professie, roeping of hoe men het ook wil noemen, doelbewust te werk pleegt te gaan. Het heeft dan ook iets lachwekkends dat de rechtbank voor het bewijs van het ontbreken van Hermans' opzet tot belediging onder meer aanvoert dat Stegman ‘wordt voorgesteld als een verlopen, drankzuchtige (...) psychopaath (...)’. Hermans zelf verwierp die typering en vond het op zijn beurt ‘dwaas’ dat een auteur voor de gedragingen van de personen (geestelijk gezond of niet) in zijn roman aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, een standpunt dat geen zinnig mens zal betwisten, wanneer die daar aan het moorden, verkrachten of brandstichten slaan, maar dat ter zake van belediging alleen overtuigingskracht bezit, als men ontkent dat fictie een bruikbaar middel tot dat doel kan zijn en wie dat doet, onderschat de macht van het geschreven woord.

Ruim een halve eeuw later werd Pieter Waterdrinker vervolgd wegens het beledigen van het joodse volksdeel, subsidiair de burgemeester van Zandvoort en meer subsidiair diens persoon, in een passage van zijn roman Danslessen. In cassatie resteerde enkel de vraag of de opmerking: ‘Maar ja, wat wil je met zo'n joodje aan het hoofd’ als een strafbare belediging aangemerkt kon worden. De Hoge Raad vond van niet en maakte van de gelegenheid gebruik om een aantal criteria te formuleren die de rechter in dit soort gevallen dient te hanteren, waarmee zowel Hermans' standpunt als de redenering die de appèlrechter in diens zaak hanteerde - en die ook in een wat verwaterde variant in deze procedure terugkeerde - werden afgewezen. Een schrijver kan zich niet verschuilen achter zijn romanfiguren. De vrijheid van meningsuiting, inclusief die van de artistieke expressie, is in beginsel niet onbeperkt (dat geldt overigens voor alle fundamentele vrijheidsrechten), maar of de auteur zijn recht heeft misbruikt en daarvoor juridisch aansprakelijk gesteld moet worden, dient te rechter van geval tot geval te beoordelen waar-

[pagina 170]
[p. 170]

bij de aard en de strekking van het geheel, de plaats die de betreffende passage daarin inneemt en ook de mate waarin ‘het geschrevene door de verbeeldingskracht van de auteur is losgemaakt van historische gebeurtenissen’ als richtsnoer dienen. Wat men ook van dat losmaken door de verbeeldingskracht moge vinden, duidelijk is in ieder geval dat de strafrechter (ook hier) geen literaire criteria formuleert of anderszins van welk literair-theoretisch standpunt dan ook getuigt, maar de juridische norm ‘beledigend’ nader omlijnt. Dat de burgemeester in kwestie op vervolging van de auteur heeft aangedrongen, is natuurlijk zijn goed recht, maar ook zonder nadere omlijning van het begrip blijf ik het wel op z'n zachtst gezegd merkwaardig vinden. Hetzelfde geldt voor de beslissing van het om om vervolging wegens belediging van een bevolkingsgroep in te stellen.

Meer reden tot klagen had auteur en filmmaker Leon de Winter, die naar aanleiding van een televisie-interview met Sonja Barend door zijn collega Theo van Gogh in diens uit 1984 daterende tijdschriftartikel ‘Een Messias zonder kruis’ werd aangevallen. Van Gogh lardeerde zijn betoog met enkele ‘sick jokes’ (zoals hij ze tijdens de zitting noemde) over de uitroeiing van de joden door de nazi's. De Winter diende geen klacht in; het om vervolgde Van Gogh niettemin vanwege die passages ter zake van belediging van het joodse volksdeel. Uiteindelijk werd hij (na een hele reeks van voorlopige, deels elkaar tegensprekende beslissingen) in deze procedure in eerste aanleg in 1988 door de politierechter vrijgesproken en vervolgens door het Amsterdamse Hof in 1989 veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden of twintig dagen vervangende hechtenis. Dit arrest werd door de Hoge Raad in 1990 bevestigd waardoor de veroordeling onherroepelijk was. Maar daarvoor al (zelfs al voor de vrijspraak door de politierechter) had Van Gogh het artikel opgenomen in zijn boek ‘De weldoener’. Het om, ook meer dan eens door Van Gogh op de korrel genomen, besloot - het verbod van het ne bis in idem ten spijt - in 1990 opnieuw tot vervolging, en verbazingwekkend genoeg beschouwde de rechtbank amper twee (!) jaar later de uitingen waarvoor de verdachte al definitief was veroordeeld vanwege de nieuwe publicatie gesproken als een nieuwe belediging in de zin van art. 137c Sr. Maar in 1993 werd Van Gogh door hetzelfde hof dat hem eerder had veroordeeld, in hoger beroep vrijsproken op grond van het als ‘terughoudend’ gepresenteerde oordeel dat ‘niet onmiskenbaar is dat de (...) uitlatingen geheel (cusivering van mij, F.K.) overbodig of onnodig grievend zijn’. Een beetje onnodig grieven mag dus, zo lijkt het, en meer dan een beetje is kennelijk ook geen probleem, zolang je de volle 100% maar niet haalt. Anders dan g.a.i. Schuijt die in zijn noot onder het arrest waardering heeft voor het feit dat de rechter ditmaal niet ‘op de stoel van de auteur’ is gaan zitten, meen ik dat de kwalificatie ‘onnodig krenkend en grievend’ die de jurisprudentie als hulpconstructie voor de strafbare belediging van personen en volksgroepen vanouds hanteert geen nadere gradaties in omvang of nuances in de manier van beoordelen verdraagt. Ik geloof ook niet dat rechters op de stoel van de auteur gaan zitten, wanneer hun op de eigen overtuiging gegrond oordeel wordt verlangd in zaken als deze. ‘Onnodig’ is geen literair oordeel, maar een juridisch. En men kan daartoe alleen komen door van de publicatie in kwestie, al dan niet op een stoel gezeten, kennis te nemen.

Van Gogh is niet de enige auteur die in de vorige eeuw door de strafrechter wegens belediging van een volksgroep onherroepelijk werd veroordeeld. Dat lot trof ook Ton Vonk wiens boek Op de Kebon, een greep uit het Indische plantersleven in 1938 beledigend werd geacht voor Indische plantagebezitters. Hij kreeg een geldboete van f 300,- en één maand voorwaardelijk met vernietiging van de inbeslaggenomen exemplaren van zijn boek. In hoger beroep had de verdachte betoogd dat hij de beschreven misstanden alle ‘zelf gezien, ondervonden of uit zeer betrouwbare bron vernomen had’. In minder dan een halve zin verwierp Hoge Raad de klacht dat de motivering van het Hof op dit punt ontoereikend was. Het zal geen verwondering wekken dat Beekman en Grüttemeier deze veroordeling niet relateren aan de morele opvattingen van toen of zelfs maar in hun favoriete literair-theoretische termen willen duiden, maar de conclusie trekken dat het boek van Vonk niet tot de literatuur behoort. ‘Het kunstkarakter kwam in de processen niet er sprake.’ Ook die conclusie is typerend voor de beperkte en vooringenomen kijk op de strafrechtspleging waarvan hun commentaren getuigen. Dat is jammer, te meer waar de overige hoofdstukken van het boek deze kritiek zeker niet verdienen. Ik denk dat beide auteurs, hun goede intenties ten spijt, hier het slachtoffer geworden zijn van hun eigen premisse waarin hun zogenaamde juridisch perspectief steeds voorrang verschuldigd is aan het bedenkelijk literair-theoretisch model dat zij de historische context noemen. En dat is dus wel heel iets anders dan ‘de botsingen tussen literatuur en recht’ waarover zij in hun ‘Inleiding’ spreken.

Adres van de auteur

f.kusters@jur.ru.nl


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Rijmkroniek van Holland


auteurs

  • Geert Warnar

  • Remco Sleiderink

  • Francien Petiet

  • Jan Don

  • Marc van Oostendorp

  • Mathilde Jansen

  • Frans Kusters

  • over Elisabeth Maria Post

  • over G. De Schutter

  • over Klaus Beekman

  • over Ralf Grüttemeier

  • over Saskia Bogaart