Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126 (2010)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126

(2010)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 94]
[p. 94]

Boekbeoordelingen

J.M. van der Horst, Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis. 2 dln. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2008. - 2014 pp. ISBN 978 90 5867 646 7.

In zijn inleiding op de Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis stelt Joop van der Horst terecht dat het bevreemdend is dat er nog niet eerder een groot overzichtswerk verschenen is van de Nederlandse syntaxis. Van der Horst schrijft deze omissie in eerste instantie toe aan het vakgebied zelf: historische syntaxis is pas veel later tot bloei gekomen dan de historische lexicografie en is daarnaast ook veel theoriegestuurder (veelal is de exacte invulling van een bepaalde syntactische constructie theoriegekleurd). Toch is een enkele blik op Van der Horsts tweedelig boekwerk voldoende om vast te stellen dat dit niet de enige redenen kunnen zijn: de enorme arbeid die aan een dergelijk werk ten grondslag moet hebben gelegen is buitengewoon indrukwekkend en lijkt bijna ondoenlijk. Gelukkig heeft Van der Horst zich er toch aan gewaagd. Alleen al daarom verdient Van der Horst alle lof voor deze majeure contributie die hij hiermee aan het vakgebied heeft geleverd.

Maar dat is zeker niet de enige reden. In Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis worden in helder en direct proza nauwgezet de meeste verschijnselen besproken die zich hebben voorgedaan in de geschiedenis van de Nederlandse zinsbouw en dit werk vormt dan ook bijna verplichte kost voor iedereen die verder de diachronie van een bepaald taalaspect wil bestuderen en/of verklaren. Het werk is overzichtelijk, terwijl het een karrenvracht aan data beschrijft en, in tegenstelling tot wat de dikte van het boek doet vermoeden, is alles kort en bondig beschreven (soms bijna te kort). Hooguit zou als kritiekpunt kunnen worden opgemerkt dat het jammer is dat de fragmenten van het ouder Nederlands niet van een vertaling zijn voorzien. Dat maakt het werk voor beginnende studenten en de geïnteresseerde leek er, vrees ik, niet toegankelijker op.

De Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis bestaat uit twee lijvige delen die samen maar liefst zeven boeken vormen: één over het Oudnederlands, twee over het Middelnederlands (één over de periode 1200-1350 en één over de periode 1350-1500) en drie boeken over respectievelijk de zestiende, de zeventiende en de achttiende eeuw. Het Nederlands van de negentiende en twintigste eeuw is tenslotte in één boek besproken. Daarnaast bevat het werk een uitgebreide inleiding, een register en een literatuuropgave. Die indeling van de periodes komt wel wat willekeurig over. Zo het is voor mij, ondanks een korte opmerking in de inleiding hierover, niet helemaal duidelijk waarom de achttiende eeuw een eigen boek heeft gekregen maar de negentiende en de twintigste het samen met één boek moeten doen. Ook zijn de scheidslijnen tussen de verschillende periodes Middelnederlands enigszins arbitrair. Maar dat alles neemt natuurlijk niet weg dat de enorme hoeveelheid aan materie voor de lezer ordelijk blijft en dat lijkt Van der Horsts hoofddoel hier te zijn.

Wat eveneens de leesvriendelijkheid bevordert, is dat ieder boek volgens een vast stramien is opgezet. Na een korte inleiding op de desbetreffende periode wordt onder negentien noemers de syntaxis van even zo vele grammaticale categorieën besproken: van naamvallen en zelfstandige naamwoorden tot bijwoorden en werkwoordsplaatsing. Het geheel laat zich daarmee op twee manieren lezen: ieder boek vormt een bijna synchrone beschrijving van tal van fenomenen van een bepaalde periode van het Nederlands, maar wie bijvoorbeeld hoofdstuk 14 leest van ieder boek, krijgt een diachrone geschiedenis van de syntaxis van negatie gepresenteerd.

Overigens zijn de inleidingen op iedere periode wel wat aan de korte kant. De inleiding op het Oudnederlands bijvoorbeeld bedraagt nog geen twee bladzijdes, hetgeen wel wat pover is voor een boekwerk dat in totaal 2014 pagina's bedraagt.

Ook komt de keuze van de negentien onderwerpen enigszins merkwaardig over. Zo wordt de nominatief in een algemeen hoofdstuk met als titel ‘naamvallen’, beschreven, waar andere naamvallen (accusatief, genitief, datief) ieder een eigen hoofdstuk krijgen. Het werkwoord aan de andere kant wordt in al zijn verschijningen slechts in één hoofdstuk beschreven dat vervolgens in maar liefst twintig secties is onderverdeeld. De plaatsing van de persoonsvorm in de zin hoort daar alleen dan weer niet bij. Daarom blijft de lezer, ondanks het uitstekende register, soms dwalen door de verschillende hoofdstukken.

De beschrijvingen zijn daarnaast puur descriptief van aard. Van der Horst heeft er nadrukkelijk voor gekozen om zo theorie-neutraal mogelijk te blijven en kiest daarom voor een indeling

[pagina 95]
[p. 95]

op basis van traditionele grammaticale categorieën. Dat lijkt een veilige keuze, maar heeft als gevolg dat onderscheiden tussen categorieën die meer theoriegekleurd zijn niet zijn opgenomen. Zo wordt er geen onderscheid gemaakt tussen richtingsvoorzetsels en plaatsvoorzetsels; een dergelijke classificatie wordt immers niet binnen alle syntactische theorieën gemaakt. Maar het gevolg is wel dat het binnen dit werk niet nagegaan kan worden of de twee soorten voorzetsels zich syntactisch anders hebben ontwikkeld, terwijl dat wel degelijk het geval lijkt te zijn: uit recent onderzoek (Cloutier 2008) is bijvoorbeeld gebleken dat in het Middelnederlands directionele voorzetselvoorwerpen veel gemakkelijker rechts van de werkwoordelijke eindgroep konden staan dan in het moderne Nederlands.

Een ander gevolg van het streven naar theoretische neutraliteit is dat er bij de indeling in grammaticale categorieën uitsluitend is gekeken naar de vormkant van het taalteken. Het vaststellen van wat een bepaalde taalkundige functie is, zo stelt van der Horst, namelijk nog veel theoriegevoeliger dan het vaststellen van bepaalde syntactische vormen. Er bestaat bijvoorbeeld in de literatuur absoluut geen eenduidigheid hoe modaliteit of topics gedefinieerd moet worden, terwijl er meer consensus lijkt te zijn over de criteria voor het bepalen of iets een zelfstandig naamwoord is of een werkwoord (hoewel daar ook de nodige taalkundige strijd over geleverd kan worden). Maar dat betekent ook dat waar in dit boek in een oogopslag te zien is wat de diachrone verschillen zijn in posities die finiete werkwoorden of zelfstandige naamwoorden in de zin kunnen innemen, onvermeld blijft hoe bijvoorbeeld modaliteit of topicalisatie in het Nederlands werd uitgedrukt. Maar dergelijke vragen zijn taalkundig gezien minstens zo interessant.

Desalniettemin moge duidelijk zijn dat ondanks enkele kritische noten (die onvermijdelijk opkomen bij een dergelijk ambitieus project) Van der Horst heeft voorzien in een grote behoefte voor iedereen die zich met historische syntaxis bezighoudt: het geven van een duidelijk en overzichtelijk naslagwerk over de geschiedenis van de Nederlandse zinsbouw dat hopelijk de opmaat vormt tot veel meer onderzoek naar diachrone syntaxis.

Bibliografie

R.A. Cloutier, West Germanic ov and vo. The Status of Exceptions. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Utrecht: lot Publications, 2008.

 

Hedde Zeijlstra

René Veenman, De klassieke traditie in de Lage Landen. [Nijmegen:] Vantilt, [2009]. - 400 pp. ISBN 978 90 4 6004 037 5. €24,95

Eindelijk is er een prachtig overzichtswerk van de klassieke traditie in de Lage Landen, en ook nog prachtig vormgegeven door Martien Frijns voor de uitgeverij Vantilt. Het boek, geschreven door de classicus René Veenman, bestaat uit zestien hoofdstukkken, die chronologisch zijn geordend. Per hoofdstuk is de stof ook thematisch behandeld. Zo krijgt het eerste als titel mee: ‘Het klassieke gehalte van de Middeleeuwen’, het tweede: ‘De revolutie van het humanisme’, en het negende, waar het gaat om ‘La querelle des anciens et des modernes’: ‘Barsten in het klassieke bolwerk’. Af en toe valt een hoofdstuk enigszins uit dit chronologische stramien, zoals het tiende: ‘Tussen hoog en laag: twee eeuwen Nederlandse lyriek’. Maar ook dat is een rijk chapiter. Kortom, wie iets wil weten over de klassieke traditie in de Lage Landen, kan in dit boek terecht. En het biedt veel, heel veel, juist voor de neerlandistiek. Het presenteert zichzelf als een handboek: het vat veelal samen wat anderen hebben uitgezocht, en ontleent juist daaraan zijn waarde en kracht. Maar dat levert ook het gevaar op van een zekere zwakte, zeker als de literatuur van de laatste tien jaar slechts sporadisch is terug te vinden. Op die zwakke plekken richt zich nu de blik, maar laten we de sterke kanten vooral niet uit het oog verliezen.

Zoals uit het bovenstaande al duidelijk wordt, richt het boek zich voornamelijk op de letterkunde. Er is wel een hoofdstuk over klassieken en schilderkunst, maar bouwkunst en beeldhouwkunst, juist genres waarin het klassieke ideaal telkens weer op andere manieren werd verwerkt en juist genres die in het straatbeeld zichtbaar zijn, komen er bekaaid af. Bijvoorbeeld Jacob van Campen, de architect van onder meer het classicistische Paleis op de Dam, moet het doen met een schamele opmerking dat hij de schouwburg ontwierp ‘naar de wijze der oude Roomsche schouwplaatsen’ (p. 145). Huygens wordt wel genoemd als epigrammendichter in de trant van Martialis (p. 138-139), maar niet als voorvechter van de classicistische bouwstijl in de Nederlanden. Men kan daartegen inbrengen dat het boek dan substantieel omvangrijker was geworden, maar dat is tegenwoordig toch geen overwegend bezwaar, zeker niet voor een overzichtswerk.

Veenman baseert zich veelal op secundaire literatuur. Dat is te billijken, want zonder dat komt zo'n boek er niet - of pas na decennia. Bovendien hoeft iemand niet alle wielen opnieuw uit te vinden. Het gevaar is dat dan het

[pagina 96]
[p. 96]

een en ander buiten beschouwing blijft, of omdat er niet over is geschreven, of omdat de auteur de (meer recente) literatuur niet kent. Dat valt hem in zo'n bijna onoverzichtelijk veld natuurlijk niet altijd kwalijk te nemen, maar is er soms de oorzaak van dat zaken op een verouderde manier worden gepresenteerd. Een van die voorstellingen is de scherpe tegenstelling tussen humanisme en middeleeuwen. De Groningse neerlandicus Bart Ramakers heeft in enkele van zijn publicaties laten zien, en ook in het internationale onderzoek wordt nu ook steeds duidelijker dat die tegenstelling meer een creatie van de humanisten is, dan dat ze stoelt op de werkelijkheid. Wat in zo'n groot overzicht echter naar mijn mening zeker niet had mogen ontbreken, is een korte beschouwing over de verschijnselen receptie en traditie. Immers: ‘klassieke traditie’ houdt het in stand houden van de traditie in of haar nieuw leven inblazen. Maar dan is de vraag wát nu precies in stand worden gehouden, hoe en waarom. Voor het wat en hoe biedt de receptietheorie een begrippenapparaat van selectie (niet alles wordt altijd nagevolgd), acculturatie (aanpassing in een culturele context), adaptatie (een versie van een bron - tekst of beeld - gemaakt voor een nieuw doel of zo ver van de bron af dat het geen vertaling of rechtstreekse imitatie is), analogie (vergelijkbaar aspect van bron en receptie), appropriate (toeëigening), dialoog, migratie, translatie (vertaling), enzovoort. Voor het waarom kunnen bijvoorbeeld de ideeën- en cultuurgeschiedenis hulp bieden. Om een voorbeeld te geven: in een passage over de geschiedschrijving en vertalingen van antieke auteurs in dit genre (p. 120) zegt Veenman wel dat er vertalingen zijn, en ook dat er behoefte aan is, maar niet waarom, behalve dat de geschiedenis beschouwd werd als leermeesteres van het leven. Dat er ook een flinke scheut nationalisme in de historische drank zat, zodat er nationale geschiedenis geschreven kon worden, in het Latijn of in het Nederlands - denk aan de Neederlandsche historiën van Hooft, dat wel gekenschetst is als het ‘epos van Willem van Oranje’ - had ook daar vermeld mogen worden, en niet alleen in het gedeelte over Tacitisme (p. 96-97; overigens: Meijers vertaling van Tacitus' Historiën stamt uit 1958, niet uit 1991, 96)

Ondanks sommige blijken van het tegendeel, behandelt Veenman regelmatig de Nederlandse literatuur in het Latijn en die in de volkstaal als twee afzonderlijke gehelen. Zo stelt hij (p. 148) dat Lambert van den Bos in 1646 het eerste echte epos heeft geschreven in de Gouden Eeuw, daarbij voorbijgaand aan de Latijnse epen van bijvoorbeeld Benedictus Wertelo over Willem van Oranje (1586) en het epos over Gustaaf ii van Zweden (Gustavidos, 1632) door de Nederlander Jan van Naarssen of Johannes Narssius. Natuurlijk, in een boek over de Nederlanden (overigens is het deel van de titel Lage Landen te wijds, aangezien de Zuidelijke Nederlanden ofwel België en Luxemburg er bekaaid van afkomen en de blik hoofdzakelijk Holland is gericht) gaat het over diezelfde Nederlanden, maar de internationale oriëntatie van de klassieke traditie had iets meer gewicht mogen krijgen. Bijvoorbeeld huidige ontwikkelingen in de Nederlandse filosofie kan men onder meer verklaren vanuit het werk van de classica-filosofe Martha Nussbaum, die voor haar ethisch-therapeutische filosofie onder meer teruggrijpt naar de deugdethiek van Aristoteles. Veenman noemt het allemaal wel (p. 340-341), maar juist zo'n passage beperkt zich tot wat min of meer losse observaties. Datzelfde geldt voor de Duitse oriëntatie op de klassieken in de negentiende eeuw als inspiratie voor de Nederlandse klassieke belangstelling (p. 219-220): Veenman zegt wel dat die inspiratie er is geweest, maar doet die naar mijn smaak te snel af. Het geldt eigenlijk ook voor de anglistisch-klassieke belangstelling van de Tachtigers (p. 242). Maar het is uiteraard al grote winst dat Veenman de internationale gerichtheid noemt.

Maar genoeg gevit. Het gaat bij dit soort zaken soms om accenten die de recensent graag anders gelegd had gezien. Maar wie doet het Veenman na: zo'n prachtig en helder geschreven overzichtswerk te maken dat vele mooie inkijkjes biedt: de Grieksche sonnetten van Vestdijk, de poëtica van Gerhardt, maar ook over mythologie in jeugdboeken, te veel om op te noemen. Als één ding duidelijk wordt is het dat de Nederlandse letterkunde zonder de klassieke oriëntatie nauwelijks denkbaar is, maar als één ander ding ook duidelijk wordt, is dat de klassieke traditie onder spanning staat. Aan de ene kant een groeiende belangstelling voor de klassieke Oudheid, aan de andere kant is er ‘misschien geen eenduidig antwoord te geven op de vraag wat het uiteindelijk is dat de moderne westerse wereld bindt met de klassieke oudheid’ (p. 338). Dat is misschien wel de grootste verdienste van Veenmans studie: de mogelijkheid om over die vraag na te denken, ook als neerlandicus.

 

Jan Bloemendal

[pagina 97]
[p. 97]

Astrid Houthuys, Middeleeuws kladwerk. De autograaf van de Brabantsche yeesten, boek VI (vijftiende eeuw). Hilversum: Verloren, 2009. 364 pp. ISBN: 978 90 8704 063 5. €36,-

De kladautograaf van boek vi van de Brabantsche yeesten is een bron waarvan het belang eigenlijk geen argumentatie behoeft. Het is een van de weinige Middelnederlandse autografen, het handschrift is bijzonder rijk aan ingrepen en er is relatief veel contextuele informatie over de auteur en zijn opdrachtgever beschikbaar. Over deze bron handelt het proefschrift van Astrid Houthuys, waarvan de handelseditie hier besproken wordt. Het boek doet zijn studieobject de eer aan die het verdient: het is helder en levendig geschreven, goed gedocumenteerd, met een bewonderenswaardig systematische bespreking van talloze minuscule alteraties en rijk aan bijzondere observaties die het belang van deze ene casus overstijgen.

Houthuys heeft haar studie ingedeeld in drie delen. In deel i bespreekt zij de context waarin haar onderzoek en de autograaf geplaatst moeten worden. Zij geeft een status questionis van het onderzoek naar de Brabantsche yeesten, beargumenteert waarom zij Wein van Cotthem voor de auteur van de autograaf houdt en biedt een mooi overzicht van het onderzoek naar autografen, waarin zij terminologische knopen ontwart, een bruikbaar model opstelt voor autografentypen en beargumenteert dat autografen minder zeldzaam zijn dan vaak wordt aangenomen. In deel ii staat de materiële bron (Brussel, kb: 17017) centraal. Veel aandacht gaat uit naar de compositietechniek en het gefaseerde ontstaan van de tekst, wat nieuwe inzichten ten opzichte van het proefschrift van Robert Stein uit 1994 oplevert. In deel iii bespreekt Houthuys op basis van een analyse van de zelfcorrecties van de auteur de vraag ‘wat waren de beweegredenen van de dichter wanneer hij een wijziging doorvoerde in iets wat hij [...] zelf had geschreven?’ (p. 151) Ze gaat in op formele aspecten zoals rijm, stoplappen en herhalingen, bespreekt het werk van de auteur als historiograaf en zijn werkwijze als dichter-diplomaat in Brabants-Bourgondische context. Ook besteedt zij hier aandacht aan correcties van de opdrachtgever Petrus de Thimo. In een nabeschouwing toont Houthuys de ruimere implicaties van haar onderzoek. Een cd-rom bevat veel aanvullend materiaal, waaronder een inventarisatie van Middelnederlandse autografen.

De studie van Houthuys biedt allereerst een sterke basis voor verder onderzoek naar het fenomeen autograaf. Daarnaast legt zij mooie verbanden met het historisch onderzoek naar de Brabantse politieke situatie in de vijftiende eeuw, en maakt zij zinvol gebruik van resultaten uit de historische taalkunde (iii, 1.5.3; iii, 3-5). Bijzonder interessant zijn de implicaties van haar onderzoek voor de studie van tekstvariatie en de rol die auteurs en kopiisten daarin spelen. Twee resultaten illustreren dit.

Allereerst laat Houthuys treffend zien dat ook een autograaf niet vrij van fouten is. In deel ii, kapittel 2.2. toont Houthuys dat er aan de kladautograaf waarschijnlijk eerdere kladjes voorafgingen en dat er bij het overschrijven hiervan kopieerfouten zijn ontstaan. Daarnaast laat zij in deel iii, kapittel 1.9 zien dat de auteur door verstrooidheid fouten maakte en wijst zij er in iii, 2.1.2 op dat er blanco plekken in de autograaf voorkomen die de auteur nooit meer heeft ingevuld. Latere kopiisten hebben deze ruimtes ofwel overgenomen, ofwel naar eigen inzicht ingevuld. Dat een auteurstekst fouten kan bevatten, wordt algemeen aangenomen, maar Houthuys toont welke fouten dit kunnen zijn. Haar onderzoek noopt tot meer voorzichtigheid aangaande de interpretatie van tekstuele onzuiverheden.

Een tweede interessante observatie vormen de inhoudelijke toevoegingen over de heren van Cuyk en het klooster van Affligem (iii, 3.3). Deze alteraties lijken erop te wijzen dat de auteur zijn tekst zelf herhaaldelijk aanpaste op verzoek van, of met het oog op receptie door, de bovengenoemde personen of instanties. Wanneer dit soort verschillen voorkomen tussen afzonderlijke kopieën van een tekst, wordt vaak de hypothese gevormd dat een kopiist het werk aan een nieuwe gebruikscontext heeft aangepast. Het onderzoek van Houthuys bevestigt het vermoeden dat deze wijzigingen ook bij de auteur kunnen ontstaan.

Het materiaal vormt aanleiding om het verschil tussen de rol van auteurs en kopiisten nader te beschouwen. Het veelgebruikte model van Bonaventura lijkt helder: een kopiist schrijft werk van anderen over en voegt daar niets eigens aan toe, een compilator stelt uit het werk van anderen een nieuw werk samen, een commentator gebruikt vooral werk van anderen, maar voegt daar ter verduidelijking eigen tekst aan toe, en een auteur schrijft eigen werk en werk van anderen, maar zijn eigen stof heeft de overhand. De middeleeuwse praktijk is echter grilliger, zo blijkt ook uit het onderzoek van Houthuys. Om de uniciteit van haar bron te benadrukken, wijst zij erop dat bij een kopie ‘nooit [...] echt [valt] uit te sluiten wie in een bepaald vers aan het woord is, de auteur of een eigengereide afschrijver’ (p. 15, zie ook 331, n. 36). Ik vind deze

[pagina 98]
[p. 98]

uitspraak problematisch. De toevoeging ‘eigengereide’ maakt dat we niet met een kopiist te maken hebben in de termen van Bonaventura, maar met iemand die in feite dezelfde soort wijzigingen in een tekst kan aanbrengen als Wein van Cotthem in zijn kladautograaf. De voorbeelden van work in progress die Houthuys op p. 109-110 geeft, kunnen dan ook net zo goed worden toegeschreven aan een ‘eigengereide afschrijver’ als aan een auteur. Houthuys' definitie van een autograaf geeft geen uitsluitsel: ‘een autograaf is een tekstdrager die eigenhandig is geschreven door diegene die de tekst heeft geconcipieerd en dit als auctor, commentator, compilator, bewerker of vertaler.’ (p. 57) Is een ‘eigengereide afschrijver’ een bewerker? Het gaat Houthuys om het ‘product van een creatief schrijfproces’. Elke tekst die niet geschreven is met de intentie een exacte kopie te maken, vormt mijns inziens het product van een creatief schrijfproces en zou tot de autografen gerekend moeten worden. De aanvulling ‘corrector-autograaf’ (p. 64, n. 56), die Houthuys in navolging van Kwakkel voorstelt, vind ik dan ook zeer zinvol.

Alle bronnen waarin een keuze tussen twee tekstvarianten zichtbaar wordt - of dit nu gebeurt door een auteur, een eigengereide kopiist of een corrector - zijn interessant, omdat ze toegang tot het poëticale profiel van een middeleeuwse tekstproducent bieden. Houthuys heeft de mogelijkheden op dit vlak zeer overtuigend getoond en mijn overwegingen rond het gebruik van de woorden ‘eigengereide afschrijver’ en ‘bewerker’ onderstrepen in feite juist de rijkdom en wetenschappelijke uitdaging die haar proefschrift bieden. Haar werk nodigt uit tot verdere studie en discussie.

 

Renée Gabriël

Femke Kramer, Mooi vies, knap lelijk. Grotesk realisme in rederijkerskluchten. Hilversum: Verloren, 2009. - 364 pp. ISBN 978 90 8704 065 9. €36,-

In 2008 is Femke Kramer aan de Rijksuniversiteit Groningen gepromoveerd op het proefschrift getiteld Mooi vies, knap lelijk. Grotesk realisme in rederijkerskluchten.Ga naar eind1 Uit het boek spreekt groot enthousiasme van de auteur voor toneel. De tekst is levendig geschreven en in de woordkeus soms zelfs creatief. De studie heeft een heldere opbouw. De kern van het onderzoek vinden we in de hoofdstukken 7 en 8: het kluchtenlijf en de kluchtentaal. De zes voorafgaande hoofdstukken leiden tot deze pièces de résistance: de voorbeschouwing, gevolgd door de materiaalverkenning, de positiebepaling van de onderzoeker, een beschouwing over het tekstencorpus en het genre, één over het scenisch lezen en één over het signaleren van het groteske. Het onderzoek sluit af met een nabeschouwing die ‘nog wat afsluitende bespiegelingen bevat’ (p. 260). Dan volgen de catalogus van inhoud en vindplaats van de bestudeerde kluchten en de lijsten met vermelding van de bronnen van behandelde groteske kluchtelementen.Ga naar eind2 De auteur geeft dus volstrekte opening van zaken en dat valt in haar te prijzen.

In de voorbeschouwing formuleert de auteur het doel van haar onderzoek. Ze verklaart aannemelijk te willen maken, ‘dat de rederijkers met hun kluchten het groteske idioom “demarginaliseerden”, cultiveerden en sublimeerden’ (p. 11). We zien hier de doorwerking van Mikhail Bakhtins uit het Russisch vertaalde studie Rabelais and his world (oorspronkelijk 1940, vertaling uit 1968).Ga naar eind3 Zo'n proces, waarbij het groteske steeds meer op de voorgrond treedt, wordt ‘algemeen beschouwd als symptoom van een versnelde culturele evolutie’ (p. 11). Het groteske breekt daarbij het conventionele af en baant het pad voor nieuwe cultuuruitingen, waarna het groteske weer naar de periferie verschuift. De auteur volgt Bakhtin niet slaafs, maar acht diens categorieën in ieder geval bruikbaar ‘om het groteske te determineren’, ook ‘zonder overname van zijn ideologische duiding ervan’ (resp. p. 114 en 122). Daarmee belandt haar studie op het niveau van een inventarisatie van verwijzingen naar en verwoordingen van zaken die hoofdzakelijk te maken hebben met primaire activiteiten van de mens: eten, drinken en sexualiteit. De auteur verklaart op p. 12 dat de kwestie van grotesketoename in relatie tot culturele omslag buiten de feitelijke reikwijdte van haar onderzoek valt, want dit beoogt slechts ‘concretiseringen te bieden van de globale observatie dat er in het kluchtenrepertoire een grotesk-realistische esthetica aan het werk is’ (p. 12). Dit is blijkens de uitwerking in de hoofdstukken 7 en 8 de correcte formulering. Het demarginaliseren, cultiveren en sublimeren van het groteske idioom, waarvan in de onderzoeksomschrijving op p. 11 nog sprake was, is dus ter zijde geschoven, maar komt in de ‘Nabeschouwing’ toch nog even aan bod. De kwestie van de cultuuromslag laat haar ook niet geheel los en in de ‘Nabeschouwing’ doet ze zelfs expliciete uitspraken over die culturele omslag. Ze onderkent niet zozeer ‘verzet tegen verouderde en uitgeholde conventies, als wel [...] verkenning van alle denkbare uitdrukkingsregisters en genres waarin oude vertrouwde groteske

[pagina 99]
[p. 99]

thema's tot expressie konden worden gebracht. En konden worden gesublimeerd’ (p. 265). Het onderzoek in eigenlijke zin beperkt zich dus tot het leveren van bewijsplaatsen voor het bestaan van grotesk-realisme in de rederijkerskluchten.

De eerste vraag die zich hierbij voordoet, betreft de inhoud van het begrip grotesk-realisme. Ik citeer: ‘Grotesk realisme is de benaming die Mikhail Bakhtin introduceerde voor het principe dat hij aantrof in de buitensporig geproportioneerde en extreem aardse wereld die François Rabelais creëerde rond zijn reuzen Gargantua en Pantagruel. Dat is een wereld waarin zonder gêne de organische aspecten van het bestaan plastisch, hyperbolisch en en detail worden beschreven, waarin een vrolijk spel wordt gespeeld met de onuitputtelijkheid en de grilligheid van de taal en waarin schuttingtaal, schimp en blasfemie worden gecultiveerd alsof zij kunstvormen zijn’ (p. 10). De term grotesk-realisme draagt het element realisme in zich ‘vanwege de aardse, materiële gerichtheid die in deze beeldentaal tot uitdrukking komt’ (p. 113, 114). Omdat Bakhtin het grotesk-realisme uitsluitend verbindt met de volkscultuur, de volkshumor van het marktplein, is die term niet te gebruiken voor groteske elementen in de ‘serieuze’ literatuur. In dit verband roept Kramers onderzoeksvraag methodologische vragen op. Het groteske is immers datgene wat het gebruikelijke te buiten gaat. Dit veronderstelt dus gedetailleerde kennis van het gangbare. Vanwege de historische dimensie van haar onderzoek betekent dit naast kennis van de géno-texte codéGa naar eind4 ook kennis van de werkelijkheid waarin de rederijkers leefden en waaraan zij in hun werk refereerden. Aan dit probleem, het zichtbaar maken van de afstand tussen de werkelijkheid van toen en de verbeelde werkelijkheid in de kluchten, gaat de auteur voorbij in hoofdstuk 6 ‘Over het signaleren van het groteske’. Zij omschrijft alleen haar werkwijze ten aanzien van de in toneeltekst vastgelegde, op toneel te verbeelden werkelijkheid. Zij volgt daarbij ‘een tweeledige determinatiestrategie’ om het ‘groteskegehalte’ (p. 113) - een relatief begrip - vast te stellen en zoekt naar ‘elementen in de kluchtteksten waarmee de organische kanten van het bestaan op de voorgrond worden gebracht’ en ‘naar elementen die ervan getuigen dat de auteurs een bijzondere fascinatie hadden voor de “anatomie” van de taal en haar ambivalente, miscommunicatieve en pseudo-spirituele potentieel’ (p. 113). Deze twee domeinen in de verbeelde werkelijkheid behandelt zij bij voorbaat als grotesk, terwijl ze in haar definitie op p. 10 spreekt over ‘de buitensporig geproportioneerde en extreem aardse wereld’ (cursief van mij, AvL). Dat de verschijnselen in de rederijkerskluchten buitensporig en extreem zijn naar de maatstaven van toen, dient ze aan te tonen. Dat bewijs levert ze niet. Bakhtin gaat hier overigens zelf ook aan voorbij in zijn Rabelais monografie.Ga naar eind5

De tweede vraag die zich voordoet met betrekking tot de kernbegrippen uit Kramers onderzoek, betreft het begrip rederijkersklucht. De definiëring van dit begrip bepaalt de randvoorwaarden voor het samengestelde corpus waar het onderzoek zich op richt. En het corpus bepaalt de reikwijdte van de uitkomsten betreffende het kluchtenonderzoek. Naast de common-sense-omschrijving van de klucht als ‘ongecompliceerd komisch toneel over schematisch gekarakteriseerde “gewone” mensen in hun alledaagse beslommeringen’ (p. 18) passeren de typeringen van de ‘ware’, namelijk vanuit een ideale vorm gedefinieerde, klucht door Mak en Bowen de revue, evenals de hieraan gerelateerde genre-discussie over de farce tussen de romanisten Porter en Cigada. Deze laatste staat een bottom-up werkwijze voor, waarbij men eigenaardigheden van individuele werken verbindt, zodat genres zich op grond van overeenkomst in kenmerken gaan aftekenen. In het Nederlandstalige cultuurgebied blijkt men op de lijn van Porter te zitten en de klucht grofweg top-down te begrenzen. Dat geldt met name voor Pikhaus, Hummelen en Hüsken. De auteur wordt er wat moedeloos van en neemt uiteindelijk Hüskens corpus voor zijn dissertatie als basis voor haar onderzoek, aangevuld met nog enkele ‘allegorische’, c.q. hybride kluchten.Ga naar eind6 Dit laatste op grond van Kruyskamps en Waterschoots bevindingen.

Al gebruikt Kramer Hüskens corpus als uitgangspunt, zij is het niet op alle punten met zijn visie op het materiaal eens. In de eerste plaats lijkt er een verschil met Hüsken in de begrenzing van de rederijkerstijd te bestaan. De auteur meent namelijk, dat Hüsken de late kluchten van Breughel geheel buiten beschouwing laat. Maar hij gebruikt weldegelijk Breughels ‘Bouwen en Pleun’, ‘Jan en Claer’, ‘Waechdrager Kees’, ‘Deen en dander: twee soldaten’, ‘Een droncken boer door droomen nuchteren’ en ‘Quacksalver’. Femke Kramer zelf neemt terecht ook Breughels kluchten mee in haar onderzoek, maar sluit die van Bredero uit. Was hij niet ook rederijker en bovendien kluchtschrijver in de zestiende-eeuwse traditie?Ga naar eind7 Zij definieert rederijker dus niet uitsluitend als lid van een rederijkerskamer, maar kennelijk impliciet mede als niet-renaissancist in ander werk dan kluchten. Van Boheemen & Van der Heijden lieten hun Retoricaal Memoriaal overigens doorlopen tot circa 1700.Ga naar eind8

[pagina 100]
[p. 100]

Een tweede punt waarop Kramer afwijkt van Hüsken komt aan de orde in de positiebepaling (hoofdstuk 3). Daar wijst de auteur de beschouwing van de klucht als machinerie waarin list en bedrog zich ontvouwt, af, waarbij aan de structuur - zoals bij Rey-Flaud - determinerende waarde voor het genre wordt ontleend. Hüskens dissertatie bouwt op Rey-Flaud voort. Ten onrechte verwijt Kramer Hüsken een abstraherend beschrijvingssysteem te gebruiken, omdat er haars inziens voorafgaande aan structuuranalyse behoefte aan een verkennend en inventariserend onderzoek van taalprocédés, figuren en thematiek zou bestaan. Overigens beschouwt Kramer ook de ‘missie-visie’ op de klucht als achterhaald: de beschouwing van de klucht als (eventueel impliciet) belerend instrument voor een zich bestendigende burgerklasse, waarbij de grappen ten koste van lagere sociale klassen worden gemaakt, zoals bij Pleij, Vandenbroeck en Knight. Zij verkiest de beoordeling van de kluchtwereld als wezenlijk verschillend van de werkelijkheid, zoals in studies van Leroux, Lewicka, Garapon en Schoell over de farce in de Franse literatuur van de Middeleeuwen.Ga naar eind9 Mijns inziens behoeft zij de structuuranalyse in de machinerie-visie en de missie-benadering echter niet af te wijzen om ruimte voor haar eigen onderzoek te scheppen. Hun waarde blijft ongewijzigd, of de klucht nu een werkelijkheid verbeeldt dan wel een met de werkelijkheid contrasterende, maar altijd aan de realiteit refererende werkelijkheid.

Naast deze beschouwingen over de afbakening van het corpus en de nadere definiëring en operationalisering van de kernbegrippen, zijn er drie hoofdstukken die zich op de opvoering (5), inhoud (7) en taal (8) van de kluchten richten. In hoofdstuk 5, handelend over het scenisch lezen van kluchtteksten, maakt de auteur duidelijk dat de tekst het aangrijpingspunt is voor de theatermaker, die vervolgens - eventueel in grote vrijheid - een voorstelling creëert, waarin de mogelijk zelfs aangepaste tekst slechts een deelfunctie vervult. Zoals voor de regisseur de tekst een pretekst is, zo is zij dit ook voor de literair-historicus, echter met dit verschil, dat de historicus zoveel mogelijk verschillende interpretatie- en invullingsmogelijkheden open moet laten, terwijl de regisseur zijn keuze hieruit moet bepalen. Het toneelrepertoire van de rederijkers toont echter dat deze dichters ‘graag een dictaat oplegden aan de vertolkers van hun materiaal, en dat die laatsten zich daar kennelijk graag aan onderwierpen’ (p. 105). Hiermee vervalt het belang van de bovenstaande uiteenzetting over de mogelijke bewerkingslust bij (vrijmoedige) toneelmakers, hoe boeiend deze ook is om te lezen.

‘Een zak van vel vol vlees en sappen. Het kluchtenlijf’, aldus luidt de fraaie titel van hoofdstuk 7. De auteur informeert ons over hetgeen over lichaam en geest en het gebruik van beide in de verbeeldende toneelwerkelijkheid wordt aangeduid in de tekst. Hier valt het volle licht op de referentie, de als ‘grotesk’ verbeelde werkelijkheid. Bij de bespreking van enkele gevallen van kledingruil en -diefstal geeft de auteur zelf aan dat deze ‘misschien nog geen groteske vervormingen tot gevolg’ hebben (p. 195). Dit is dus haar ondergrens van het ‘groteskegehalte’. De auteur is zich terdege bewust van een wezenlijk probleem ten aanzien van het ‘groteske’: ‘Het is moeilijk vast te stellen of, en zo ja in welke mate de kluchtige openheid over organische aangelegenheden afweek van enigerlei contemporaine gedragsnorm, en wat die eventuele afwijking dan te betekenen had’ (p. 137). Ze wendt zich vervolgens van de afwijking van die gedragsnorm en haar functionaliteit af en volgt Bakhtin, die de aandacht richt op ‘de creatieve en esthetische beleving van het bedenken en het percipiëren van groteske lichamen’ (p. 139). Daarmee bedoelt hij het feestend en vooral lachend meegaan in en ondergaan van de welhaast carnavaleske genoegens van de volkscultuur, los van eigen individualiteit opgaand in die gemeenschap van het volk, vrij van welke benauwende culturele en sociale banden van het officiële gezag ook, ja, zelfs onbevreesd voor de dood. Maar deze afleidingsmanoeuvre maakt het onderliggende probleem van de verhouding tussen de ‘grotesk’-verbeelde en de reële werkelijkheid niet irrelevant. En verder, hoe kunnen wij de beleving bij auteur en publiek in de rederijkerstijd thans nog objectief vaststellen? Het lijkt me een onmogelijke opgave, we komen niet verder dan een intuïtief meevoelen. Als we daarentegen de vrijmoedigheid nemen om te constateren, dat we thans (nog?) niet in staat zijn de verhouding tussen de verbeelde werkelijkheid en de realiteit van toen bij de rederijkers te bepalen, dan brengt dit met zich mee, dat we het begrip grotesk niet wetenschappelijk verantwoord op de werken van rederijkers van toepassing kunnen verklaren. Wat dan van hoofdstuk 7 overblijft is een inventarisatie van lichaamsbeschrijvingen en beschrijvingen van instinctief gestuurde handelingen, allemaal gerelateerd aan vraatzucht, drankzucht en sexuele begeerte. Die inventarisatie zelf is overigens belangwekkend genoeg. Dat blijkt duidelijk uit de beschrijvingen in hoofdstuk 7, steeds gestaafd met heldere voorbeelden. De auteur levert een staalkaart van zwaarlijvigheid, door ouderdom gerimpelde huid, vraatzucht en verlangen naar voedsel, bereiden van, zowel als knoeien en smijten met voedsel, drankzucht, buikloop en ontlas-

[pagina 101]
[p. 101]

ting, vrijages en seksualiteitsperikelen, waarbij de ‘daad’ overigens buiten beeld blijft, vechtlust en geweldplegingen, maar ook angst en vrees voor echtgenoot, duivels, hekserij en betovering, gesol met lichamen en bevuilen met uitwerpselen, gedaanteverwisselingen van metamorfose tot omhulling met een dierenhuid, travestie enzovoort.

Het achtste hoofdstuk ‘Krachtig, krangGa naar eind10 en copieus. De kluchtentaal’ bevat de beschrijving van een aantal ‘groteske’ aspecten van de kluchtentaal bij de rederijkers. Hier gaat het over woorden en zinnen. Het is toe te juichen, dat dit boek een hoofdstuk over taal en taalgebruik in kluchten bevat. Veelal wordt gedacht dat letterkundige, c.q. cultuurhistorische positionering en structurele analyse toereikend zijn voor beschouwingen over literaire teksten van welk genre dan ook. Ten onrechte overigens, want literatuur bestaat bij de macht van het woord in relatie tot de waarde van de inhoud. De auteur opent de uiteenzetting met een soortgelijk voorbehoud als we in het voorgaande hoofdstuk aantroffen: ‘Hoewel het niet makkelijk vast te stellen is hoe de geconstrueerde rederijkerstaal zich verhield tot de contemporaine natuurlijke, spontane taal, wekken de kluchten [...] de indruk dat vele van de daarin voorkomende taalcreaties neologismen waren’ (p. 207). Dit voorbehoud geldt m.m. voor alle linguïstische onderwerpen uit dit hoofdstuk. De titels van de deelparagrafen geven een duidelijke indruk van de als grotesk beschouwde thema's: ‘Woekerende taal’, ‘Misverstane taal’, ‘Averechts en koeterwaals’, ‘Vloeken en verwensingen’, ‘Scheldsolo's en -duetten’, ‘Geuzennamen’, ‘“Echte” magie’ met betrekking tot God, duivel en dood, ‘Vermeende en voorgewende demonie’, ‘“Horror”’ en ‘Belezingsrituelen’. Doordat de auteur de behandelde thema's van de rederijkerstaal niet contrasteert met de norm ervan op de terreinen van taalkunde, communicatie, taalgebruik of stilistiek, blijven haar observaties noodgedwongen ‘impressionistisch’ van aard. Het huidige taalgevoel van de auteur, in combinatie met haar kennis van rederijkerstaal is dan de ongenoemde norm in de beschrijving.

Dat brengt me op de stilistische en talige aspecten van deze studie. Aan het begin van deze bespreking prees ik het taalgebruik van de auteur. Enkele voorbeelden: ‘het groteske, dat zich doorgaans in de rafelranden van de cultuur ophoudt’, ‘liquidatie van culturele conventies’ (p. 11), ‘woordstapeltjes van (bijna-)synoniemen’ (p. 39), ‘scheld- en vechtduetten’ (p. 109), ‘langs welke route [...] cultuurgoed van de ene naar de andere [discourse community] migreerde’ (p. 125), ‘een vrouw die kolkt van hitzigheid’ (p. 152), creatieve samenstellingen met -gehalte als tweede deel, zoals camp-gehalte (p. 129) en groteskheidsgehalte (p. 113). Het werkwoord inschrijven verleent ze een nieuwe betekenis: ‘in de acteurstekst een toneelaanwijzing opnemen’ (o.a. pp. 109, 245); anatomiseren gebruikt ze in de betekenis ‘het lichaam in zijn samenstellende delen beschouwen’ (p. 146 en elders). Minder geslaagd acht ik ombatterijen in de betekenis ‘een tekst omwerken’ (p. 88) en het gebruik van het type en/of (p. 190), zij/hij (p. 199) en zelfs ritueel/religieus-theatrale activiteit (p. 189). Geregeld komt het voor dat de auteur een lange zin zomaar in tweeën knipt. Eén voorbeeld: ‘Wie een tekst scenisch leest, is als vanzelf gespitst op de “deiktische” eigenschappen van de tekst: de taalelementen die verwijzen naar concrete, buitentalige zaken, handelingen of ruimtelijke hoedanigheden die de tekst aanwezig veronderstelt. Of in de verbeelding oproept, door ze te benoemen [...].’ (p. 96, 97). Een zeugma trof ik aan in ‘een pastoor [...] brengt [...] een taalbrouwsel uit dat in de alledaagse conversatie eerder lach dan indruk wekt’ (p. 43).

Tot slot een paar korte aanvullingen bij tekstfragmenten. Schuijfman snijdt op over zijn vermogen om enorme hoeveelheden voedsel naar binnen te werken: ‘Al aet ick een vercken, ten sou mij niet versaen. [ik zou niet terugdeinzen]’ (p. 161). Dit betekent echter ‘het zou mij niet verzadigen’.Ga naar eind11 Een oude afgetakelde vrouw spreekt over haar kans op een huwelijk met een jonge vrijer, als ze nog tanden zou hebben, en vervolgt: ‘Al sout mij corten mijnen pels terstont. [?]’ (p. 225). Dit kan betekenen ‘al zou het ineens mijn levensduur verkorten’, vrijer: ‘al zou het meteen mijn dood tot gevolg hebben’.12

In het hoofdstuk over het kluchtenlijf komt soms ook een taalkundige opmerking terecht. Ten aanzien van de possessieve-datiefconstructie meent de auteur, dat deze ‘het autonome karakter van de beschreven actie’ onderstreept. Naast deze stilistische duiding lijkt me de dialectische verspreiding ook relevant. De pd-constructie, bekend ook in het Frans, kwam in Vlaanderen voor en is thans nog een duidelijk oostelijk kenmerk.13

Als we de gehele studie Mooi vies, knap lelijk. Grotesk realisme in rederijkerskluchten overzien, dan concludeer ik dat de auteur een inspirerend boek heeft geschreven waarin zij de aanduiding en verwoording van lichamelijkheid in de rederijkerskluchten volgens de indeling van Bakhtin inventariseert en impliciet als grotesk ten opzichte van de toenmalige realiteit beschouwt. Ze heeft aannemelijk willen maken, dat kluchtteksten, de basis voor toneelopvoering, niet beoordeeld moeten worden als weergave van de toenmalige werkelijkheid, maar als groteske uitvergroting ervan.

[pagina 102]
[p. 102]

Arjan van Leuvensteijn

Claudette Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze. Vrouwen en genootschappen in Nederland en in de ons omringende landen (1750-ca. 1810). Hilversum: Verloren, 2009. - 438 pp. ISBN 978 90 8704 100 7. €39,-

Een groepsportret zonder vrouwen, dat is het beeld dat van achttiende-eeuwse genootschappen uit de bestaande literatuur oprijst en dat Claudette Baar-de Weerd met haar historische proefschrift Uw sekse en de onze heeft willen corrigeren (p. 14). Daarin is zij goed geslaagd. Met haar onderzoek heeft zij overtuigend aangetoond dat vrouwen wel degelijk actief betrokken waren bij het achttiende-eeuwse genootschapsleven: als donatrices, prijs winnaressen, honoraire leden, gasten, gastvrouwen en - vaker dan verwacht - óók als ‘gewone’ of ‘werkende’ leden.

Voor wie als letterkundige vooral bekend is met de dichtgenootschappen van de achttiende eeuw, is dat laatste misschien geen verrassing. Dichtgenootschappen behoorden immers tot de eerste genootschappen die vrouwen al in de achttiende eeuw tot het lidmaatschap toelieten. Andere soorten genootschappen waren echter minder soepel en beschouwden het lidmaatschap tot ver in de negentiende eeuw als een mannenzaak. Het wijdverbreide misverstand dat voor de vrouwelijke sekse helemaal geen rol was weggelegd in het verlichte genootschapsleven komt daaruit voort.

Het is de verdienste van Claudette Baar-de Weerd dat nu voor het eerst systematisch onderzoek is gedaan naar de participatie van vrouwen in verschillende typen genootschappen. In haar eerste hoofdstuk inventariseert ze aan de hand van tien genootschappen de verschillende soorten lidmaatschappen en andere mogelijkheden die voor Nederlandse vrouwen openstonden om zich aan genootschappen te verbinden. Het volgende hoofdstuk behandelt, hoewel anders gestructureerd en met wat meer diepgang, grosso modo dezelfde materie en vertoont daardoor nogal wat overlapping met het eerste hoofdstuk. Interessant is hier vooral de constatering dat vrouwen nogal eens oogluikend tot bijeenkomsten werden toegelaten, terwijl dat volgens de regels verboden was. In het derde hoofdstuk wordt de sociaal-culturele achtergrond geschetst van de betrokken vrouwen. Van de dichtgenootschappen worden Kunstliefde Spaart Geen Vlijt in Den Haag, Kunst wordt door Arbeid Verkregen in Leiden, Studium Scientiarium Genetrix in Rotterdam en het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap behandeld. De bekende namen passeren hier de revue. Met een maximale lengte van een alinea per dichteres, treft de lezer hier weinig nieuwe informatie. Het blijft ook bij

[pagina 103]
[p. 103]

de 48 vrouwen die al bekend zijn sinds het onderzoek van Marleen de Vries (1999). Na een vierde hoofdstuk dat een afronding vormt van dit eerste deel van het boek en het voorgaande nog weer eens op een andere manier samenvat, volgt het tweede deel van het boek. Dat bestaat uit een vergelijkend vijfde hoofdstuk waarin de genootschappelijke positie van vrouwen in Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland onderzocht wordt en een afrondend zesde hoofdstuk. Daarin worden de overeenkomsten en verschillen tussen vrouwen in diverse landen, standen, sociabiliteitsvormen en scholingsmogelijkheden nog eens op een rijtje gezet. Dit slothoofdstuk bevat de meeste boeiende observaties en vormt naar verhouding een sterke afsluiting van het boek. Ook sterk is de wijze waarop in dit boek afbeeldingen van genootschappelijke bijeenkomsten als zelfstandige bron gebruikt zijn om de positie van vrouwen in genootschappen te onderzoeken. Dat levert regelmatig verrassende resultaten op.

Claudette Baar-de Weerd constateert op verschillende plaatsen dat ‘interesse, tijd, welstand en scholing’ (p. 254, passim) bepalende factoren waren voor de mate waarin individuele vrouwen in achttiende-eeuwse sociabiliteit konden participeren. Elders noemt ze ook ‘contacten’ als doorslaggevend voor de toegang tot genootschappelijke activiteiten. Vooral de in die tijd nog beperkte scholing van vrouwen vormt echter een rode draad in haar betoog waar telkens weer opnieuw even de aandacht op wordt gevestigd. Een andere rode draad, die daarmee verweven is, vormt het milieu waar de betreffende vrouwen uit afkomstig waren. Voor het merendeel ging het natuurlijk om vrouwen uit de hogere klassen, maar bij hervormingsgezinde genootschappen als 't Nut en Pro Patria et Libertate waren ook middenstandsvrouwen als donatrices betrokken. Claudette Baar-de Weerd acht de betrokkenheid van vrouwen uit de gegoede burgerij en de hogere middenstand zelfs een onderscheidend kenmerk van de genootschappelijkheid in de Republiek in vergelijking met de ons omringende landen (p. 264). Omdat zij eerder heeft aangegeven dat het onderzoek naar vrouwen en genootschappen in het buitenland voor het door haar gekozen tijdvak nog in zijn kinderschoenen staat (p. 191), lijkt me dit een wat voorbarige conclusie die ik in ieder geval op basis van de beschikbare literatuur niet aangedurfd zou hebben.

De verkennende vergelijking met het buitenland valt te prijzen als ambitie maar deze kan binnen het bestek van één hoofdstuk plus afrondende eindparagraaf moeilijk op bevredigende wijze gerealiseerd worden. Zo ziet Claudette Baar-de Weerd zich gedwongen te beginnen met een algemene en daarmee onvermijdelijk oppervlakkige schets van de positie van vrouwen in de Britse, Franse en Duitse samenlevingen van de tweede helft van de achttiende eeuw. Het besluit van de auteur om zich ook voor het buitenland vrij strikt aan de tijdsgrenzen van haar onderzoek (1750-ca. 1810) te houden is problematisch omdat deze jaren voor andere landen niet het meest voor de hand liggend zijn voor een onderzoek naar sociabiliteit. De voorhanden zijnde buitenlandse literatuur dwingt haar om nu ook andere verschijningsvormen van sociabiliteit in haar onderzoek te betrekken dan genootschappen in de strikte zin van het woord. Juist de vroege, meer informele vormen van sociabiliteit (zoals losse leesgezelschappen en vriendenkringen met gemeenschappelijke literaire of wetenschappelijke interesses) blijken echter een belangrijk deel van het verhaal te leveren omdat deze veel meer openstonden voor vrouwelijke participatie dan de sterk geformaliseerde genootschappen die later ontstonden. Een soortgelijk verhaal had ook voor de Republiek verteld kunnen worden maar in het Nederlandse deel van Uw sekse en de onze wordt het bestaan van dit soort informele genootschapsvormen jammer genoeg geheel genegeerd.

Voor het buitenland hanteert de auteur kennelijk andere criteria dan voor ons land. Zo is het mij een raadsel waarom zij de Société de la Charité Maternelle, een filantropisch genootschap dat in 1788 in Frankrijk werd gesticht, een geleerdengenootschap noemt en de Lycée, een in 1787 in Parijs opgerichte onderwijsinstelling waar mannen en vrouwen tegen betaling cursussen konden volgen, een wetenschappelijk genootschap (p. 223) terwijl ze de kwalificatie wetenschappelijk genootschap nadrukkelijk aan het Natuurkundig Genootschap der Dames in Middelburg wenst te onthouden (p. 65). In haar inleiding onderscheidt Claudette Baar-de Weerd in navolging van Wijnand Mijnhardt (1987) wel geleerdengenootschappen, dilettantengenootschappen, algemene genootschappen en hervormingsgezinde genootschappen (p. 14). Daarna wordt in het eerste hoofdstuk echter zonder verdere uitleg een andere indeling gehanteerd. Hier lopen de scheidslijnen plotseling tussen dichtgenootschappen, algemene genootschappen, hervormingsgezinde genootschappen en wetenschappelijk georiënteerde genootschappen, waarbij de laatste categorie in ieder geval niet blijkt samen te vallen met de eerder genoemde geleerdengenootschappen maar het verschil niet nader gedefinieerd wordt. Ook wordt niet uitgelegd hoe ‘dilettantengenootschappen’ en ‘dichtgenootschappen’ zich nu precies tot elkaar verhouden.

[pagina 104]
[p. 104]

Aan dit soort slordigheden lijdt Uw sekse en de onze wel meer: Claudette Baar-de Weerd is niet overal even consequent, spelt namen en boektitels incorrect en plaatst de lezer te vaak voor vragen. Zo vergeet zij regelmatig noten en aanhalingstekens aan te brengen waardoor niet altijd duidelijk is of wat de lezer leest haar eigen bewoordingen zijn of die van een achttiende-eeuws schrijver (‘een ander vrouwspersoon’ op p. 41 bijvoorbeeld?) of van een collega-onderzoeker (zo herkende ik onder meer de zinsnede ‘omgekeerd vormden predikantsdochters een acceptabele partij voor regentenzonen’ op p. 124 als de mijne - Sturkenboom 2004, p. 103). Claudette Baar-de Weerd parafraseert, kortom, niet altijd voldoende in eigen bewoordingen maar gebruikt (gemutileerde) citaten die niet als citaten herkenbaar worden gemaakt.

Nu wil men een auteur dergelijke onvolkomenheden misschien wel vergeven als daar een visionair verhaal of een theoretisch inspirerend betoog tegenover staat. Dat is hier helaas niet het geval. Typerend zijn de woorden waarmee de auteur haar eigen onderzoek aan het einde van haar inleiding samenvat: zij ‘inventariseert’, ‘verzamelt’, ‘vat samen’, ‘behandelt’ en ‘beschrijft’ (p. 17-18). Er is weinig ambitie om de opgediepte gegevens vervolgens echt te analyseren en de gevonden relaties te verklaren. Het schetsen van bredere verbanden en langere tijdslijnen vormen dan ook niet de sterkste kanten van het boek. Dat deze verbanden en verklaringen gelukkig toch af en toe in deze studie opduiken, lijkt soms meer te danken aan de literatuur die de auteur op dat moment toevallig op haar bureau had liggen dan dat het een systematisch ingebouwde laag in het betoog vormt. Maar dankzij de verwerking van die literatuur levert het lezen van Uw sekse en de onze dan toch wel - zij het sporadisch - de nieuwe inzichten op die men van het lezen van een dissertatie verlangt.

 

Bibliografie

Wijnand Mijnhardt, Tot heil van 't menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815. Amsterdam, 1987.
Dorothee Sturkenboom, De elektrieke kus. Over vrouwen, fysica en vriendschap in de 18de en 19de eeuw. Het verhaal van het Natuurkundig Genootschap der Dames in Middelburg. Amsterdam, 2004.
Marleen de Vries, ‘Dichten is zilver, zwijgen is goud. Vrouwen in letterkundige genootschappen, 1772-1800’. In: De Achttiende Eeuw 31 (1999), p. 187-213.

 

Dorothee Sturkenboom

Guy Janssens & Kris Steyaert m.m.v. Bernard Pierret, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I (1814-1830). Niet meer dan een boon in een brouwketel? Brussel: VUBPRESS, 2008. - 463 pp. ISBN 978 90 5487 456 0.

In 1814 zag de kersverse koning Willem i zich voor de immense opgave gesteld zijn nieuwe Koninkrijk, bestaande uit Noord-Nederland, Vlaanderen, Wallonië en Luxemburg, samen te smeden tot een politieke en culturele eenheid. Bezield door een Groot-Nederlands ideaal wilde hij saamhorigheid aankweken onder zijn onderdanen. Daartoe zou hen het besef van een gemeenschappelijk nationaal verleden bijgebracht moeten worden, en een gedeelde cultuur met een door iedereen gesproken taal, het Nederlands. Dit moest op termijn de officiële taal worden. Als de beste standaarden golden voor de koning en zijn regering de Hollandse taalvariëteit, de spellingsregeling van Siegenbeek (1804) en de grammatica van Weiland (1805). Een belangrijk instrument voor zijn taalbeleid meende Willem gevonden te hebben in het onderwijs van het Nederlands. De laatste decennia zijn er tientallen kleinere en grotere studies verschenen over allerlei aspecten van dat Nederlandse taalbeleid tussen 1814 en 1830, toen de Belgen zich afscheidden. Onderzocht werden het voorgestane en daadwerkelijk gegeven taalonderricht, de methodiek en de leerboeken die daarbij in gebruik waren, de inbreng van sleutelfiguren in de onderwijswereld, en natuurlijk ook het taalgebruik waar alle onderwijsinspanningen toe zouden moeten leiden of dat zij juist ongedaan moesten maken. Hierover gaat ook het nu besproken boek. Het heeft het nodige toe te voegen aan oudere (bv. De Jonghe 1943/1967) en meeromvattende studies (bv. Busekist 1998) over de Belgische taalpolitiek.

Veel onderzoekers van Willems taalbeleid zijn het er over eens dat het is uitgelopen op een échec. Maar deze zienswijze is niet zo lang geleden weer ter discussie gesteld (Willemyns & De Groof 2004), en Janssens & Steyaert doen dat eveneens. Ze concentreren zich op Wallonië, Luxemburg en een aantal ‘anderstalige’ en ‘taalgemengde’ gemeenten, ook in Vlaanderen, waarvan Brussel de belangrijkste is. Hun boek wil beschrijven hoe de promotie van de Nederlandse taal zich in verschillende domeinen van het onderwijs heeft voltrokken in het niet-Nederlandstalige deel van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en hoe effectief dat is geweest. In een extra hoofdstuk wordt ook het onderricht in de Nederlandse literatuur behandeld,

[pagina 105]
[p. 105]

indertijd nog beschouwd als taalgebruik van het hoogste niveau. Het was niet zozeer om esthetische redenen dat literaire teksten werden ingezet als wel in functie van het taalonderricht in engere zin. Daarnaast kon in die teksten natuurlijk mooi een patriottische boodschap over een roemrijk vaderlands verleden meegegeven worden. Met het letterkundige hoofdstuk vormt het boek tevens een aanvulling op studies over de geschiedenis van het literatuuronderwijs als die van Laan (1997), Vis (2004) en Johannes (2007).

Janssens & Steyaert hebben een schat aan historische bronnen bijeengebracht in de vorm van school- en examenprogramma's, brieven, rapporten en andere archiefstukken, pedagogisch-didactische beschouwingen, educatieve en andere publicaties. In enkele afzonderlijke paragrafen (4.3.1 en 5.3-5.5) worden meer dan honderd tussen 1814 en 1830 verschenen leer- en woordenboeken op een rij gezet en becommentarieerd als geschikt voor Frans- en Duitstaligen om Nederlands mee te leren. Overigens verantwoorden de auteurs nauwelijks hoe ze hun materiaal hebben geselecteerd en hoe ze dat corpus te lijf zijn gegaan; ze komen meteen ter zake.

Gedetailleerd brengen ze in beeld wat er in de praktijk van Willems taalbeleid terechtkwam, en dat week nogal af van wat hij in gedachten had. De francofone bevolking legde zich er niet zomaar bij neer. Veel scholen voor voortgezet en lager onderwijs waren in particuliere handen en negeerden de taalvoorschriften; de voertaal bleef er Frans. Elders toonden leerlingen en studenten weinig interesse in de nieuwe taal en bleven ze weg bij de lessen Nederlands. En de hoogleraren die vanuit Noord-Nederland naar nieuwe leerstoelen Nederlands in het zuiden afgevaardigd waren - J. Kinker in Luik, A. ten Broecke Hoekstra in Leuven en J.M. Schrant in Gent - werden stuk voor stuk vijandig bejegend door hun studenten. Wie Nederlands doceerde, werd al gauw gezien als een zetbaas van een verwerpelijk regime. En wie niet uit Vlaanderen of Noord-Nederland afkomstig was, sprak die taal vaak zelf gebrekkig. Op alle onderwijsniveaus ontbrak het aan goed opgeleide en ervaren leerkrachten voor het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal, al stellen Janssens & Steyaert daar een succesvollere docent als Kinker tegenover. Deze verzamelde het tienkoppige studentengezelschap Tandem om zich heen, dat hij intensief kon begeleiden bij de verwerving van het Nederlands.

Niettemin beschouwde Kinker ook dit resultaat als ‘niets meer dan een boon in een brouwketel’ (geciteerd op p. 13) - de verzuchting waaraan Janssens & Steyaert hun ondertitel te danken hebben. Dat brengt me weer bij de centrale vraag van hun studie, die naar het effect van Willems taalpolitiek. Ze geven er een genuanceerder antwoord op dan maar al te vaak gegeven is. Het staat natuurlijk vast dat de koning, zijn regering en hun medestanders er niet in zijn geslaagd om een eenheid van het Koninkrijk te maken. In het licht hiervan moeten ook het taal- en onderwijsbeleid mislukt heten. Op zichzelf beschouwd vielen de kwaliteit van het taalonderwijs en de leerresultaten eveneens tegen. Actieve en praktische kennis van het Nederlands werd volgens Janssens & Steyaert alleen opgedaan door een handvol Walen en Luxemburgers, dankzij particuliere en individuele inspanningen. Anderzijds signaleren zij dat na 1830, toen het Voorlopig Bewind van België de taalbesluiten van Willem direct terugdraaide, het Nederlands zich in een aantal vernederlandste gemeenschappen heeft kunnen handhaven en dat de hernieuwde kennismaking met het Nederlands ten tijde van het Verenigd Koninkrijk nadien de weg heeft helpen effenen voor de Vlaamse Beweging. Trouwens, alleen al de overvloed aan uitgaven om Nederlands mee te leren maakt duidelijk dat de taalpolitieke maatregelen die de regering afkondigde niet zonder effect zijn gebleven.

Heel verrassend zijn deze inzichten misschien niet. De verdienste van het boek van Janssens & Steyaert is eerder dat het een geslaagde poging is een aanzienlijke hoeveelheid bekend én onbekend materiaal te analyseren, terwijl het resultaat hiervan is vervat in een overzichtelijke, hecht samenhangende synthese. De coherentie wordt zichtbaar gemaakt met een groot aantal verwijzingen en komt eveneens aan het licht doordat er regelmatig informatie wordt herhaald, soms wel wat veel. Van deze redundantie lijken de auteurs zich ook bewust: ‘Zoals we hierboven al enkele malen hebben gesignaleerd’, heet het bijvoorbeeld op p. 221, ‘was de grammatica-vertaalmethode afkomstig uit het onderwijs van het Latijn en het Grieks’. Op zulke plaatsen had dus wat besnoeid kunnen worden. Dat geldt evenzeer voor de grote hoeveelheid contextuele informatie die de auteurs toevoegen aan hun analyse. De lezer wordt uitvoerig ingelicht over de totstandkoming en verdere ontwikkeling van het Verenigd Koninkrijk, de voorgeschiedenis tijdens Ancien Régime en Franse Tijd, Willems onderwijsbeleid in het algemeen, de toenmalige organisatievormen van het onderwijs, alsmede het taalonderwijs buiten Wallonië en Luxemburg. Weliswaar houden de auteurs voortdurend in het oog wat er komen gaat, maar ze zijn toch al 115 bladzijden onderweg als het taal- en literatuuronderwijs in de Frans- en Duitstalige rijksdelen zelf centraal komt te staan.

[pagina 106]
[p. 106]

Ook met een lichtere omkadering zouden Janssens & Steyaert een studie van gewicht hebben geleverd, want zij heeft de potentie een standaardwerk te worden. Daarom is het jammer dat hun boek alleen registers heeft op scholen voor primair en secundair onderwijs en op namen van onderwijsgevenden. Wie bijvoorbeeld snel geïnformeerd wil worden over Tandem, zal nu moeten weten dat hij via Kinker dient te zoeken. En wie wil nagaan wat het boek meedeelt over de opeenvolgende bewindslieden die onderwijs in hun portefeuille hadden tussen 1814 en 1830 (P.C.Gh. de Coninck, A.R. Falck en O. Repelaer van Driel), zal het hele boek moeten doornemen - om te ontdekken dat ze niet of nauwelijks ter sprake komen. Maar dan heeft hij gelukkig wel heel veel andere wetenswaardigheden kunnen opsteken over het natievormende laboratorium in de Waalse provincies en Luxemburg van koning Willem i.

 

Bibliografie

Astrid von Busekist, La Belgique. Politique des langues et construction de l'Etat, de 1780 à nos jours. [Paris-Bruxelles:] Duculot, [1998].
Albert De Jonghe, De taalpolitiek van Willem i in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). De genesis der taalbesluiten en hun toepassing. [2e dr.] Sint-Andries-bij-Brugge: Darthet, 1967 (1e dr. 1943).
G.J. Johannes, Dit moet U niet onverschillig wezen! De vaderlandse literatuur in het Noord-Nederlands voortgezet onderwijs 1800-1900. Nijmegen: Vantilt, [2007].
Nico Laan, Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis. Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, [1997].
Roland Willemyns & Jetje De Groof, ‘Is de taalpolitiek van Willem i werkelijk mislukt?’, in: Saskia Daalder, Theo Janssen & Jan Noordegraaf (red.), Taal in verandering. Artikelen aangeboden aan Arjan van Leuvensteijn bij zijn afscheid van de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek vu, 2004, 185-191.
George J. Vis, Van Siegenbeek tot Lodewick. Verkenningen naar de geschiedenis van de studie der Nederlandse letterkunde, speciaal in het onderwijs. Amsterdam: Stichting Amsterdamse Historische Reeks, [2004].

 

Ton van Kalmthout

Saskia Pieterse, De buik van de lezer. Over spreken en schrijven in Multatuli's Ideën. Nijmegen: Vantilt, 2008. - 370 pp. ISBN 978 94 6004 007 8.

In ‘Encyclopedic Narrative: From Dante to Pynchon’ schrijft Edward Mendelson: ‘Each major national culture in the west [...] produces an encyclopedic author, one whose work attends to the whole social and linguistic range of his nation, who makes use of all the literary styles and conventions known to his countrymen, whose dialect often becomes established as the national language, who takes his place as national poet or national classic.’ In Nederland komt alleen Multatuli daarvoor in aanmerking en Saskia Pieterse gaat in de inleiding van haar dissertatie nog eens in op zijn positie. Hoewel hij in Nederland als een ‘belangrijk literator en een prominente historische figuur’ wordt beschouwd, is er toch weinig aandacht voor andere werken dan Max Havelaar. Haar studie, vervolgt ze, is het ‘allereerste boek dat aan de Ideën gewijd is, ruim 130 jaar na het verschijnen van het laatste idee. Over Millioenenstudiën en Minnebrieven zijn nog geen omvangrijke wetenschappelijke boekpublicaties verschenen’ (11). Het is hier niet de plaats naar verklaringen te zoeken (of ze te herhalen), maar allereerst blij te zijn met deze nieuwe studie. Blijft dat ook zo bij het lezen?

In het eerste hoofdstuk vat zij het recente onderzoek naar Multatuli's werk als volgt samen: de ergocentrische tekstbenadering (Sötemann), het poëticaonderzoek (Oversteegen en Francken), het contextgerichte onderzoek (Fasseur en Van der Meulen) en de ideologiekritische benadering (Gera). Haar kritiek op deze studies luidt onder meer dat de auteurs van mening zijn dat Multatuli's werk tot ‘expressieve literatuur’ behoort en zij naar een ‘sluitende en geruststellende lezing’ streven die volgens haar niet in de tekst te vinden is (p. 118). Daardoor ‘stelt de lezer zich alsnog buiten schot’ (p. 120). Door haar dissertatie aan Multatuli's Ideën te wijden, wil zij het bestaande onderzoek ‘verbreden en verrijken’, preciezer geformuleerd: ‘Het doel van deze studie is om de complexiteit van Multatuli's denken zichtbaar te maken en te interpreteren’ (p. 17) door vier thema's, die Pieterse op niet nader genoemde gronden als de kern van zijn denken beschouwt, te analyseren: het ik, de Natuur, de geschiedenis en de literatuur. Haar methodologie baseert ze enerzijds op de context (leven van Multatuli en opvattingen uit zijn tijd) en anderzijds op de ‘postmoderne teksttheoretische benadering’, waarbij zij naar Derrida verwijst.

[pagina 107]
[p. 107]

Dit dient tot een ‘tweeledige leeswijze’ te leiden: allereerst tot onderzoek naar de morele functie die Multatuli aan literatuur toekende. Haar stelling is dat ‘in Multatuli's seculiere filosofie niet zozeer het negentiende-eeuwse rationalisme resoneert, als wel de moraalfilosofie van Rousseau’ (p. 20). Zij kiest voor Rousseau om bij een onderzoekstraditie aan te sluiten (al is alleen Starobinski wat weinig om al van een traditie te spreken). De tweede leeswijze gaat uit van het postmodernisme en dient ertoe de positie van de lezer te interpreteren die volgens haar door de dubbelzinnigheden in Multatuli's werk nergens houvast vindt: ‘Uitgangspunt is dat wie een tekst leest, in een keten van naar elkaar verwijzende tekens terechtkomt; de lectuur ontsnapt niet aan deze keten. Dit inzicht mag inmiddels in de postmoderne literatuurwetenschap de status hebben van een gemeenplaats, het heeft voor een beschouwing van Multatuli verrassende gevolgen’ (p. 19). Vervolgens komt zij tot haar vraagstelling: ‘moeten we Multatuli beschouwen als een schrijver die nog altijd binnen de metafysische tegenstelling tussen aan- en afwezigheid bleef, of kunnen we hem vanwege zijn ontregelende manier van manoeuvreren beter beschouwen als een antimetafysisch schrijver?’ (p. 27). De begrippen aan- en afwezigheid zijn afkomstig uit de opvattingen van Derrida en behoren tot de ‘metafysica van het aanwezige’. De metafysische traditie kan als synoniem van het coherentiebegrip op worden gevat en die - dat mag duidelijk zijn - bestrijdt Pieterse. Multatuli redeneert volgens Pieterse ‘vanuit de “dubbele logica” van het pharmakon’: dat betekent dat ‘het negatieve principe [...] nodig is om het “positieve” principe [...] te kunnen laten bestaan’ (p. 185). Later stelt ze vast dat Multatuli in de Ideën een ‘kosmologie [formuleert] die sterk doet denken aan de presocratische filosofie, vooral die van Empedokles’ (p. 191). Ten slotte volgen er vier hoofdstukken waarin telkens één van de vier eerder genoemde begrippen centraal staat. Ze combineert die begrippen vanuit dat pharmakon onder andere met de betekenis van het schrift, Multatuli's schriftfobie, de zelfverdubbeling, zijn opvattingen over taalkunde, ze ontleedt zijn gebruik van paradoxen en analyseert zijn opvatting over oprechtheid.

Dat is een ambitieus programma want de 1282 ideën die tussen 1862 en 1877 in zeven bundels verschenen zijn niet eenvoudig. Multatuli schrijft diverse keren dat hij over bepaalde uitspraken nog eens een verhandeling wil schrijven maar dat de tijd hem ontbrak om het plan uit te voeren. Verder heeft hij een voorkeur voor metaforen en springt tussen perioden, denkbeelden en stijlvormen heen en weer. Ook wijst hij diverse filosofische opvattingen en filosofen af wier ideeën vervolgens toch in zijn werk tot uitdrukking komen. Zoals uit de aantekeningen bij de Ideën en de teksten zelf blijkt, verandert hij in deze vijftien jaar van opvatting - waar Pieterse onvoldoende rekening mee houdt. Dat geldt bijvoorbeeld voor Multatuli's oordeel over Rousseau wiens opvattingen in haar derde hoofdstuk een centrale rol spelen. Multatuli is in eerste instantie positief over hem, maar schrijft in een aantekening bij de derde bundel van de Ideën dat hij tot de conclusie is gekomen dat Rousseau ‘veel verzweeg’, ‘dikwyls borduurde’ en ‘niet zelden loog’. Hij vervolgt: ‘Een werk “Rousseau en z'n tyd” zou me enige jaren arbeids kosten [...]’. Hij vindt verder dat er niets verstandigs kan worden verwacht van iemand die onaneert.

Ik zal in deze bespreking op een aantal aspecten van de dissertatie van Pieterse ingaan: de context van de Ideën, authenticiteit, intertekstualiteit en de natuur. Tot slot volgen een paar kanttekeningen.

 

De context van de Ideën komt in hoofdstuk 2 - ‘In de arena van de openbaarheid’ - ter sprake. Hierin besteedt zij aandacht aan Multatuli's biografie en het literaire veld van zijn tijd maar dat is gezien de recente biografieën over Multatuli (Dik van der Meulen) en Busken Huet (Olf Praamstra) niet meer dan een herhaling van pas verschenen onderzoek. Haar stelling dat Multatuli ‘welbewust koos voor een onorthodoxe wijze van uitgeven en voor onorthodoxe uitgevers’ lijkt me uit de lucht gegrepen.

Om Multatuli's ‘morele invulling van het individubegrip’ te verduidelijken maakt Pieterse gebruik van opvattingen van Starobinski over Rousseau die bij hem een ‘ethiek van authenticiteit’ heeft vastgesteld. Verder zijn er volgens haar overeenkomsten tussen diens Bekentenissen en de Ideën. Dat baseert zij op begrippen als oorspronkelijkheid, oprechtheid, spontaniteit, naïviteit en authenticiteit - overigens vrij algemene begrippen. Zij verzet zich tegen een ‘psychologiserende benadering’ (Multatuli als neuroticus of narcist): die is ‘allang niet meer gebruikelijk; maar er zijn nog weinig studies voor in de plaats gekomen die op een filosofisch of beschouwelijk niveau zich over de vraag gebogen hebben of we het “ik” in zijn werk kunnen duiden als een seculier verzet tegen de christelijke ethiek van zelfverloochening’ (p. 91). Met behulp van Rousseau wil zij enerzijds laten zien dat diens opvattingen ‘verbonden zijn met Multatuli's morele stellingname tegenover allerlei vormen van dubbelzinnigheid en [zij komt] [...] dan te spreken over zijn

[pagina 108]
[p. 108]

afkeer van het schrijverschap en het belang dat daarbij gehecht wordt aan het directe spreken, de onmiddellijke stem’ (p. 36). Anderzijds wil ze duidelijk maken dat deze begrippen zich aan een definitieve bepaling onttrekken. Interessant en vernieuwend is de wijze waarop ze in dit hoofdstuk de gecompliceerde relatie tussen authenticiteit, schrift en stem ontrafelt al blijven begrip als vervreemding of authenticiteit bij haar vaag: allereerst concludeert ze met een citaat van Multatuli dat ieder mens ernaar moet streven ‘zichzelf te zyn’ en vervolgt: ‘Wie dat niet lukt, vervreemdt van zichzelf en zal leugenachtig worden, niet meer leven in overeenstemming met het spontane, ware ik’ (p. 95) en dat een mens ‘in uitzonderlijke situaties geroepen kan worden zijn volledige menselijkheid te tonen’ (p. 98). Pas haar volgende conclusie over dezelfde problematiek is een stap uit de wereld van metaforen: Multatuli beklemtoont, schrijft ze, ‘dat om een compleet individu te kunnen worden, weerklank bij de ander nodig is’ (p. 103). Om dit proces bij Multatuli te verduidelijken, waren de opvattingen van Foucault over subjectiveringsprocessen en identiteit vermoedelijk duidelijker geweest dan de vergelijking met Rousseaus bekentenisliteratuur. Een andere lijn in dit hoofdstuk is die van de intertekstualiteit en die dient ertoe de opvatting van auteursintentie en oorsprong ter discussie te stellen. Zij beschouwt intertekstualiteit als een vorm van reflexiviteit en maakt daarbij gebruik van opvattingen van Menninghaus, Derrida en Kofman (en Large over Kofmans artikel over Hoffmann) waardoor volgens haar logica en metafysica onderuit worden gehaald. Er is geen brontekst meer en ook de personages dreigen hun vorm te verliezen: ‘het lichaam van de tekst is van meet af aan “geïnfecteerd” door andere teksten, en stelt dus op vele niveaus het idee van de autonome, autoritaire tekst ter discussie’ (p. 133). Tristram Shandy van Sterne is in het onderzoek naar invloed bij Multatuli een bekend voorbeeld. Ook Pieterse maakt hiervan gebruik en stelt dat ‘de relatie tussen Multatuli en Sterne niet in termen van invloed of schatplichtigheid geformuleerd zou moeten worden’ (p. 135) maar de intertekst ‘ontregelt [...] door zijn schrijlingse [een term van Multatuli] aanwezigheid het denken in rechte lijnen’ (p. 137). Ik betwijfel of het zinvol is om een metafoor in de plaats van een literatuurwetenschappelijk begrip te gebruiken. Bovendien maakt ze later weer gebruik van het begrip invloed en haalt zij het door haar gepostuleerde uitgangspunt dat een tekst geen oorsprong heeft, zelf weer onderuit.

In het vierde hoofdstuk over de natuur beschrijft Pieterse de relatie tussen natuur en theologie, fysica en seksualiteit en gaat zij in op de natuur als bron van het goede en twee krachten die de natuur draaiende houden: leven en dood. Deze beweging heeft volgens haar parallellen met het streven naar waarheid in Multatuli's wereldbeeld en de rol die dwaling daarbij speelt. Pieterse verbindt zijn inzichten ook met die van Empedokles, Nietzsche en Freud. Over zijn opvatting van de natuur concludeert zij: ‘Er is in zijn denken over de natuur geen plaats voor doelmatigheid, vooruitgang en een eenduidig ordeningsprincipe, terwijl dat juist de belangrijkste pijlers van het negentiende-eeuwse rationalisme waren’ (p. 191). Multatuli staat hier dicht bij Darwins opvattingen die betoogde dat er in de natuur onveranderlijke wetten zijn en de natuur voortdurend verandert. Geen wonder dat Multatuli beweerde dat de natuur dom is. Maar Pieterse betoogt: ‘Van de kern van Darwins evolutietheorie, de natural selection, moet Multatuli niets hebben’ (p. 150). Wie in het register van het Volledig Werk kijkt, vindt diverse verwijzingen naar Darwin, onder meer naar Idee 941. Daarin schrijft hij: ‘Z'n natural selection bestaat werkelyk. Ik heb het Darwinismus niet van Darwin. Indien men my niet had gejaagd en geplaagd als 'n wild dier, zou ik lang vóór hem de hoofdeigenschap van z'n stelsel beheerst, geopenbaard hebben.’ Wel verwijt hij Darwin dat hij niet durft ‘te breken met 'n God, die toch, volgens datzelfde Darwinismus, geen werkkring hebben zou.’ In Multatuli's denkwereld is voor God geen plaats.

 

Ik heb enkele bezwaren tegen Pieterses dissertatie. Haar oordeel over literatuurwetenschappers die naar een zogenoemde ‘sluitende en geruststellende lezing’ streven die in de tekst niet te vinden is (p. 118) verwijst naar postmoderne kritiek op het ordenen, classificeren en het centrale perspectief als middelen tegen chaos. Zij betoogt dat de ‘Ideën zich onttrekken aan iedere definiering en iedere sluitende interpretatie, omdat de tekst bestaat uit allerlei heterogene (inter)tekstfragmenten die nooit meer eenduidig aan één auteur kunnen worden toegeschreven’ (p. 145f.). Ze bevinden zich, vervolgt ze later, ‘in de nabijheid van een type literatuur dat zich verzet tegen “pragmatische, rationele, logisch-chronologische ordeningen”, en dat een voorliefde heeft voor metaforen als die van het fractal, het kristal, het koraal, het rizoom of de poliep. Daarom roepen de Ideën soortgelijke interpretatieve vragen op als deze recentere literatuur’ [die van Verhelst en Hertmans] (p. 254). Hier hadden hedendaagse encyclopedische werken van Atte Jongstra of Hapschaar van Brassinga meer voor de hand gelegen.

[pagina 109]
[p. 109]

Maar wie besluit dat er in Multatuli's Ideën geen sluitende tekstinterpretatie mogelijk is, dat de auteursintentie onmogelijk te achterhalen is, wie de vorm als een tekstueel lichaam beschouwt en geen centrum in de tekst wil of kan vinden, werkt - zeker bij de hybride Ideën - ook vanuit een ‘geruststellende’ positie want hij zal ze ook niet willen vinden. Verder heeft hij een moeilijke opdracht: hij verzet zich tegen de ordening maar moet dat verzet al ordenend - want dat is de taak van een literatuurwetenschapper - onder woorden brengen. Bij alle interessante interpretaties van deelaspecten van Multatuli's werk kan ik Pieterses conclusie niet delen omdat zij te weinig ordent en de begrippen waarmee zij werkt - ik noem er een paar: natuur, vervreemding, authenticiteit, het ik, originaliteit, geschiedenis, rationalisme - niet of onvoldoende definieert. Door deze versimpeling blijft het onduidelijk waar Multatuli in de discussie over die begrippen en in zijn eigen tijd staat en hij krijgt door haar methodologie ook weinig kans om zijn positie te verduidelijken en een mogelijke eenheid in zijn denken te presenteren.

Een tweede bezwaar is de vorm van haar dissertatie. In het ‘Besluit’ van haar dissertatie gaat ze daar uitgebreid op in. In deze studie, schrijft ze, ontstond ‘een verwevenheid tussen verschillende teksten, wat volgens mij noodzakelijk is om te kunnen laten zien wat werkelijk op het spel staat bij het interpreteren van literatuur. Immers, ook als we Derrida lezen, weten we vaak niet of hij iemand parafraseert of citeert, wie er precies het woord voert. Maar dat is juist het punt dat deze filosofen over het schrijven willen maken: schrijven brengt altijd een vorm van wat Multatuli noemt “buikspraak” teweeg, een vermenging van het eigene en het andere. Daarom is het schrift gevaarlijk, een drankje dat werkt als een pharmakon: wie schrijft moet wel de fictie van een volmaakt autonoom, in zichzelf besloten zelf op het spel durven zetten’ (p. 323). Ik heb de indruk dat zij deze uitspraak ook op haar eigen dissertatie betrekt en dat is riskant. Want het heeft slechts ten dele tot meer duidelijkheid over Multatuli's werk geleid, veelmeer tot een woekering van opvattingen over Multatuli's werk waarin te weinig samenhang is en een ‘speelse geest’ ontbreekt. Die wildgroei is zowel te vinden in het aantal citaten uit Multatuli's werk die eerst worden ingeleid, daarna worden weergegeven en vervolgens nog eens geparafraseerd, al dan niet met conclusie. Deze opeenhoping van verwijzingen is ook terug te vinden in de wijze waarop Pieterse de basis van haar methodologie legt. Een voorbeeld: als zij het over Rorty's omschrijving van het streven van een metafysicus heeft, volgt eerst een citaat van Rorty, daarna de bron Nietzsche, vervolgens wordt Zima geïntroduceerd die iets soortgelijks ook al had beweerd en ten slotte citeert zij Ger Groots interpretatie van Nietzsche (p. 23f.). Vaak vallen begrippen als netwerk of weefsel maar pas laat, in het vijfde hoofdstuk, introduceert ze twee begrippen die het fundament van haar onderzoek hadden kunnen vormen: rizoom en fractal. Kenmerkend voor haar betoog is dat zij beide begrippen via omwegen introduceert, niet uit de bronnen zelf: fractal haalt ze uit een artikel van Thomas Vaessens over Tongkat van Peter Verhelst, rizoom uit een bijdrage van Bart Vervaeck over Naar Merelbeke van Stefan Hertmans om pas dan bij Deleuze uit te komen. Verder is zij associatief, springt tussen teksten heen en weer en heeft ze weinig oog voor esthetische opvattingen. Haar besluit om zich niet alleen tot de Ideën te beperken maar ook op Max Havelaar, Minnebrieven en Millioenenstudiën in te gaan is wel begrijpelijk, maar leidt alleen maar verder weg van de Ideën. Ze legitimeert het met de cryptische formulering: ‘Alhoewel deze dissertatie over de Ideën handelt, wil ik mij kunnen verhouden tot interpretatieve studies die over Multatuli zijn verschenen’ (p. 265). Daar heeft ze beslist interessante opvattingen over, maar die had ze beter in enkele artikelen kunnen publiceren.

Mijn laatste punt van kritiek is Pieterses bewering dat de Ideën ‘onmogelijk onder de noemer van één genre gebracht kunnen worden’ (p. 15). Zij beschouwt ze in eerste instantie als aforismen en ziet verwantschap met Friedrich Schlegels Kritische Fragmente en Heines Reisebilder. Weliswaar stelt ze vast dat alle denkbare genres deel uitmaken van de Ideën en brengt de volgende ordening aan: enerzijds zijn er ideeen waarin Multatuli actuele kwesties behandelt en anderzijds ideeën met een literair karakter. Schlegel en namen van andere auteurs uit de Duitse romantiek (Jean Paul en Novalis), Sterne (Tristram Shandy), Burton (The Anatomy of Melancholy) en Cervantes' Don Quichotte, die zij in haar studie allemaal noemt, hadden haar op het spoor van de encyclopedische ordening kunnen brengen. Andreas B. Kilcher geeft in mathesis und poesis. Die Enzyklopädik der Literatur 1600 bis 2000 (München 2003) een overzicht van literatuurwetenschappelijke aanzetten om dit genre te omschrijven. Eén van de eersten was Northrop Frye (Anatomy of Criticism, 1957), gevolgd door literatuurwetenschappers als Edward Mendelson, Hilary Clark en Ronald Swigger. In het bijzonder uit de omschrijving die Clark van de metadidactische en meta-

[pagina 110]
[p. 110]

mimetische functie van de schrijfmodus geeft, blijkt dat Multatuli's Ideën - maar ook de Essays van Montaigne, het Dictionnaire van Bayle, Pascals Pensées of Musils Mann ohne Eigenschaften - daar perfect bij passen: ‘In the fictional encyclopaedia, the encyclopaedic mode dominates, translating an impulse to collect, gather up knowledge, into an impulse to gather together specifically literary forms and styles. [...] fictional encyclopaedias, like their non-fictional counterparts, include directly via mimesis of a wide range of literary styles and kinds.’ Dat uitgangspunt had vermoedelijk Pieterses methodologie niet veranderd maar zij had ten eerste wel een kader kunnen scheppen met specifieke vraagstellingen voor dit genre dat in alle literaire perioden te vinden is en was ten tweede daardoor eerder geneigd de begrippen te definiëren.

Ondanks mijn punten van kritiek wil ik de hoge inzet van Saskia Pieterse prijzen. Het is de hoogste tijd dat Multatuli wordt afgestoft al vind ik dat zij de verkeerde plumeau heeft gekozen. Haar inzet is vooral hoog omdat er in de afgelopen decennia niet alleen essentiële thema's in het werk van Multatuli zijn verwaarloosd (al moet ik er als redacteur van Over Multatuli bij zeggen dat Pieterse nog wel eens inspiratie put uit recente teksten uit Over Multatuli die niet in de bibliografie zijn opgenomen) maar ook nieuwe theorieën niet op zijn werk zijn toegepast. Lof dus: want in dit opzicht verdient Pieterses aanpak - bij alle dwalingen die erin te vinden zijn - steun. Dat neemt niet weg dat er op vrijwel iedere tweede pagina wel iets staat waar ik het niet mee eens ben (haar besluit om De geschiedenis van Woutertje Pieterse als geschiedenis, dus non-fictie, en niet als literatuur te lezen), er zijn nogal wat slordigheden te vinden (ik noemde Darwin als voorbeeld), onlogische of onbegrijpelijke constructies (de rol van Fancy) die te wijten zijn aan een overdaad aan metaforen of juist het letterlijk nemen van metaforen en ten slotte had de bundel nog wel wat redactie verdiend. Overtuigend vind ik haar conclusies niet en ik blijf Multatuli net als veel andere lezers die zij in haar studie bekritiseert tot een vertegenwoordiger van het achttiende-eeuwse verlichtingsdenken rekenen (en dat is geen synoniem van rationalisme waar Pieterse het voortdurend over heeft) met de rijkdom en tegenstrijdigheden die daarin te vinden zijn.

Als Pieterses dissertatie één ding duidelijk maakt, dan is het dat het de hoogste tijd is voor een geannoteerde versie van de Ideën. Dat zou geen eenmansproject moeten zijn; daarvoor zijn ze veel te complex en vereisen ze meer kennis dan die waarover één wetenschapper kan beschikken: Multatuli schrijft over geschiedenis, ethiek, literatuur, esthetica, biologie, natuurwetenschap, politiek en theologie, over vrijwel alles wat in een encyclopedie te vinden is. Die versie zou meer voetnoten en uitleg moeten krijgen dan de teksten van de Ideën zelf en inhoudelijk beter moeten worden dan de editie die Kets-Vree van Max Havelaar heeft gemaakt. Dat zou nwo toch voor de belangrijkste auteur van Nederland over moeten hebben.

 

Jaap Grave

Van de liefde die vriendschap heet. Briefwisseling Willem Kloos - Albert Verwey 1881-1925. Bezorgd en ingeleid door Rob van de Schoor en Ilona Brinkman. [Nijmegen:] Vantilt, [2008]. - 256 pp. ISBN 978 90 77503 77 5. €19,90

Deze brieveneditie is de eerste integrale uitgave van de bewaard gebleven correspondentie van Willem Kloos en Albert Verwey. De editie werd bezorgd door de Nijmeegse neerlandici Rob van de Schoor en Ilona Brinkman en verscheen bij uitgeverij Vantilt. Het kwam nooit eerder tot een integrale editie omdat veel brieven van Kloos en Verwey al opgenomen waren in publicaties over de Tachtigers, zoals in G.H. 's-Gravesandes Geschiedenis van de Nieuwe Gids (1955) en de brieveneditie van Verwey (in 1995 bezorgd door Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel) waarin ook alle brieven van Kloos en Verwey uit de jaren 1885-1888 waren opgenomen. Veel was dus al bekend. Een andere reden dat een integrale brieveneditie niet verscheen, is dat een groot deel van de brieven van Verwey door Kloos is vernietigd na de breuk in 1888 toen Verwey zich verloofde met Kitty van Vloten. Maar de editeurs vinden een integrale editie toch gerechtvaardigd omdat zo de ontwikkeling van de verstandhouding tussen beide dichters zichtbaar kan worden gemaakt. En daar kan men het uiteraard alleen maar helemaal mee eens zijn. Het is mooi dat alles wat bewaard is gebleven (brieven, concepten, visitekaartjes enz. in de ub Amsterdam en de kopieboeken van Kloos in de kb Den Haag) nu bij elkaar staat en als naslagwerk te raadplegen is, zodat men niet naar allerlei verschillende publicaties hoeft te grijpen waarin de brieven her en der gepubliceerd zijn. Zo kunnen nu bijvoorbeeld alle brieven achter elkaar worden gelezen waarin Kloos aan Verwey vraagt om drie homo-erotisch getinte regels te schrappen in het gedicht ‘Hemel- en Aard-droom’. Het gaat om de regels ‘'k hing / In de'arm hem, om zijn hals mijn armen sloeg 'k,

[pagina 111]
[p. 111]

/ Néér woog 'k 't zwaar hoofd en in zijn roden mond / Zonken mijn lippe’, een star in purpren nacht’. Kloos spreekt van ‘drie walgelijk-vieze regels’. Maar Verwey weigert om ze te schrappen. Ook briefconcepten zijn in de editie opgenomen, zoals de tien concepten van Verwey's brief van 6 april 1891 waarin hij voor de zoveelste keer reageert op de zoveelste brief van Kloos over de drie regels.

Het is jammer dat de inleiding buitengewoon summier is: slechts drie pagina's. Voor lezers die niet op de hoogte zijn van álle details rondom de stormachtige relatie tussen Kloos en Verwey en de grote hoeveelheid secundaire literatuur hierover zou iets meer literair-historische en biografische context wenselijk zijn. Dat geldt ook voor de korte inleidingen bij de vijf periodes waarin de briefwisseling is ingedeeld. Er had bijvoorbeeld wel iets meer gezegd kunnen worden over de bundel Het Boek der Mysteriën. Van de liefde die vriendschap heet waaraan Kloos en Verwey in 1885 samen werkten (de titel van deze editie is daaraan ontleend). Nu wordt daarover slechts iets in twee voetnoten geschreven. De verantwoording van de editie is eveneens zeer kort. Er wordt één alinea besteed aan de wijze waarop de brieven zijn uitgegeven, met verwijzing naar het diacritische tekensysteem waarvan gebruik wordt gemaakt op het Huygens Instituut en het handboek van Marita Mathijsen. De 199 brieven worden geannoteerd in voetnoten. Over de wijze van annoteren staat niets in de inleiding. In veel gevallen worden noten geplaatst bij namen en verwijzingen naar gedichten en literaire werken. In de noten wordt uiteraard vaak verwezen naar de omvangrijke secundaire literatuur over Kloos en Verwey. Het is jammer dat in de editie geen bibliografie wordt gegeven van al deze literatuur. Ook is het jammer dat er geen register is op titels en eerste regels van in de brieven genoemde gedichten en bundels. Hoewel de annotaties vaak zeer uitvoerig zijn, moet opgemerkt worden dat de brieven niet altijd even consequent zijn geannoteerd. Zo wordt in de brief van Kloos van 11 september 1882 ‘D.’ niet toegelicht. Waarschijnlijk gaat het hier om Doorenbos zoals in de voorgaande brief. In Kloos' brief van 7 april 1883 wordt het Grieks niet toegelicht, terwijl dat elders wel gebeurt. In Verwey's brief van 5 september 1884 moet bij A.S.C. Wallis waarschijnlijk noot 5 in plaats van 3 staan (ook bij andere brieven is soms iets misgegaan met de nootnummers). Op 10 februari 1890 feliciteert Verwey Kloos met ‘de geboorte van het kind in Magelang’. Ook hier ontbreekt een annotatie. Bij een niet gedateerd brief concept (nr. 183) wordt in een noot vermeld dat het is geschreven op een doodsbericht zonder dat in deze noot iets naders vermeld wordt over dit doodsbericht (het zou wellicht kunnen helpen bij de datering van dit concept). En zo zijn er meer voorbeelden te geven.

Niettemin is er nu een handzame brieveneditie waarin al het overgeleverde brievenmateriaal van Kloos en Verwey te vinden is. Het zou mooi zijn als deze brieven in de toekomst geïntegreerd zouden worden in de digitale brieveneditie van Verwey die wordt voorbereid op het Huygens Instituut.

 

Marco Goud

Lodewijk van Deyssel, Menschen en bergen. Prozagedicht. Elektronische editie met tekstvarianten bezorgd door Jan-Willem van der Weij i.s.m. de afdeling ICT & Teksten van het Huygens Instituut KNAW. Den Haag: Huygens Instituut KNAW, 2009. http://menschenenbergen.huygens.knaw.nl

Op 25 september 2009 werd in het Huygens Instituut de elektronische editie van Lodewijk van Deyssels prozagedicht Menschen en bergen (1886-1891) ten doop gehouden. Haar bezorger, Jan-Willem van der Weij, promoveerde eerder op de geschiedenis van het Nederlandse prozagedicht tijdens het fin de siècle. Zijn digitale varianteneditie van Menschen en bergen kwam tot stand als een door nwo gefinancierd pilootproject voor de ontwikkeling van software die ook voor andere elektronische edities gehanteerd kan worden. Dat voor dit pilootproject de enigszins bizarre, en door velen onleesbaar gevonden tekst Menschen en bergen is gekozen - een stijlexperiment dat de auteur zelf achteraf als mislukt beschouwde - kan op het eerste gezicht verwondering wekken. Maar wie kennis neemt van de bijzondere ontstaansgeschiedenis van dit prozagedicht, en zijn digitale weergave op het scherm ziet, krijgt een andere mening. Geen tekst lijkt zich op het tweede gezicht beter te lenen tot het illustreren van de pertinentie en gebruiksmogelijkheden van een dergelijke uitgave, ook voor poëtica-onderzoek. Dat is niet alleen te danken aan de beperkte omvang van het prozagedicht.

Menschen en bergen bekleedt een scharnierpositie in de literatuurgeschiedenis. De tekst vormt Van Deyssels retrospectieve verslag van zijn verblijf tijdens het voorjaar van 1885 in het Ardense stadje La Roche. In deze rustieke omgeving lanterfantte hij gedurende enkele maanden, om er te bekomen van zijn Amsterdamse

[pagina 112]
[p. 112]

‘jongelingsleven’ en - niet voor het laatst - een writer's block te bestrijden. In 1885 was hij nog steeds een fervent adept van de naturalistisch-impressionistische literatuur. Emile Zola was voor hem een reus, rond hem krioelden slechts pygmeeën. Als Van Deyssel zichzelf ook als creatief schrijver wilde profileren, dan zou hij in de voetsporen moeten treden van zijn voorbeeld. Hij droomde ervan om een Hollandse Assomoir of Germinal te schrijven, compleet ‘met socialistische relletjes erin’ en zo. Hij had wel al een eerste versie klaar van een roman in naturalistische traditie, onder de titel Mathilde, maar dat was bij nader inzien toch meer Flaubert dan Zola, meer burgerlijkheid dan het directe, ongefilterde leven.

Maar Van Deyssel besefte terdege dat het naturalisme een kunstvorm was die zich niet voor navolging leende. Het moest ontstaan vanuit de aarde, niet vanuit een literair model. Naturalistische kunst was gekristalliseerde ervaring, ze was de bloem die opbloeide uit de mest van de doorleefdheid, zonder die mest was ze kitsch. Om een Hollandse Zola te worden, en geen Zola-epigoon, moest Van Deyssel iemand worden met equivalente levenservaring en equivalente stijlkwaliteiten als Zola. Stijl had hij meegekregen bij zijn geboorte (ook Zola dacht dat stijl was aangeboren en niet kon worden aangeleerd), het was alleen de levenservaring die nog ontbrak. Hij had, zo schreef hij, ‘alle voor een atheïstische Europeër uit den burgerstand mogelijke gewaarwordingen’ al gehad, behalve die éne hoogst noodzakelijke: ‘de verboering’. In La Roche kon hij het levensexperiment van het verboeren tot het uiterste doorvoeren. Hij nam in zijn Amsterdamse koffer versleten kleding mee om door de dorpelingen ginds toch vooral voor een armoedig heertje te worden gehouden. Hij maakte lange wandelingen, keuvelde met de boerenbevolking, en deed zich vooral tegoed aan de Ardense spijzen en dranken.

Eind juli 1885 terug in Amsterdam, en omgekleed, ging Van Deyssel met vernieuwde kracht aan het werk. Hij herwerkte zijn roman Mathilde tot Een liefde, dat wil zeggen hij voegde er het fameuze dertiende hoofdstuk aan toe, waarmee hij zichzelf op de kaart zette als een impressionistische naturalist met belangstelling voor sensaties van de onderbuik. Het was een goede aanzet om van wal te steken met de roman over zijn sensaties in La Roche. Het moest een lijvig werk worden. Een roman van 260 foliovellen in manuscript. De titel stond al snel vast: Menschen en bergen. Schetsen uit het dorpsleven. Ter analogie: Emile Zola was óók in de zomer van 1886 begonnen aan zijn meest aardse roman, over het boerenleven: La Terre. Het schrijfproces bij Van Deyssel stokte echter - in tegenstelling tot dat van Zola die gemiddeld vijf bladzijden per voormiddag schreef. Het equivalent van vijftien gedrukte bladzijden kopij lag pas in augustus 1886 op Van Deyssels schrijftafel, nog tien bladzijden kwamen erbij in november 1887. Dat was het jaar waarop Zola zijn roman La Terre af had, de eerste aankondigingen stonden al in de kranten!

Het probleem voor Van Deyssel was dat de levenservaring opgedaan in La Roche wel zijn waarneming had verrijkt, maar hem nog geen intrige had gegeven. Als de roman semi-autobiografisch zou zijn, een gedocumenteerd verslag van het verboeringsproces van een Nederlander in La Roche, dan was er geen dramatisch conflict: Van Deyssel had er geleefd als God in Frankrijk. Ook niets te melden in de erotische sfeer. Anders dan Jacques Perk had hij in La Roche geen Mathilde ontmoet die hij aan zijn studeertafel kon sculpteren naar de proporties van zijn verbeelding. Hij had zich alleen maar overgegeven aan de meest basale sensaties. Maar misschien moesten die sensaties op zich de intrige zijn? Aan dat avontuur, de verheffing van de waarneming zelf tot plot, tot inhoud, zou Van Deyssel zich wijden vanaf 1887 tot en met de laatste werkfase aan Menschen en bergen, in 1891. Het genre van de roman was niet het meest geschikt voor dit experiment, een gedicht in proza moest het worden - wat hij als kunstgenre trouwens hoger inschatte.

Het avontuur was niet vrij van paradoxen. Van Deyssel wilde een waarnemingsroman schrijven over het boerenleven, en wel retrospectief. Dit laatste druiste in tegen de premissen van het impressionisme, zeker in de schilderkunst, aangezien dit juist de weergave van kortstondige, voorbijgaande indrukken inhield op het moment zelf. Van Deyssel daarentegen werkte vanuit de herinnering van de indrukken, dit wil zeggen vanuit de cerebrale reconstructie van zijn zintuiglijke ervaringen in La Roche. Dit retrospectieve en tegelijk verhevigde waarnemen bracht Van Deyssel tot een nieuw soort ‘abstract impressionisme’, een gelegenheidsterm waarmee ik wil aangeven dat we ons op een scharnierpunt bevinden van twee tegengestelde stromingen.

Zoals gezegd vormen de jaren 1886-1891 het begin- en eindpunt van het schrijven aan Menschen en bergen. Juist deze vijf jaren staan in de (Nederlandse) kunstgeschiedenis geboekstaafd als de overgangstijd van naturalisme naar symbolisme en nieuwe mystiek, van materialisme naar transcendentie. Die overgang voltrok zich interessant genoeg in razend tempo bij Van Deyssel zelf ook, wat valt af te lezen uit de ver-

[pagina 113]
[p. 113]

schillende tekststadia van Menschen en bergen. Het is boeiend na te gaan wèlke van de passages die eerst waren geschreven in latere versies uit de boot vielen. In 1886 luidde en de eerste twee zinnen van zijn verhaal zo: ‘Moê onder zijn zwaar gebruikte bruin-grijze reispak, zat Frans Dost op de afgekrabbelde zwart leêren kussens in de van-binnen zwart geschilderde voortwaggelende malle-poste, zijn voeten op het stroo voor de warmte op den grond, zijn stofferige, klammerige bleeke hoofd door een der vies-vale raampjes kijkend met de flets-bruine oogen, zoo als een stuk porceleinwerk door een glàzen-kast kijkt. Het was 19 April, vijf uur 's middags.’ Hiervan blijft in de tekst van 1888 het volgende over: ‘Mul klefferig en lam-gekookt moê binnen de verflensende bruin-grijs-wemelende jasjen en broek, zat het roerloos levend mannenlijf over een afgekrabbeld zwart leêren kussen in het zwarte Binnen van den voortwaggelende wagen, de voet-blokjes op het over het vloertje genestte geel-stralerige stroo, het stofferige, klammerige bleeke hoofd door een viesvaal raampje kijkend uit de witte flets-bruin-doorknikkende oogovaaltjes, zoo als een stuk porceleinwerk door een glàzenkast kijkt.’ De varianten gaan twee kanten op. Van Deyssel voegde enerzijds elementen toe die te maken hebben met de subjectief-sensoriële waarneming. Zo wordt het simpele ‘Moê’, het eerste woord, in de nieuwe versie: ‘Mul klefferig en lam-gekookt moê’. Anderzijds schrapte hij elke verwijzing naar plaats, tijd en identiteit van de personages. Dat Frans Dost op 19 april een treinreis heeft gemaakt naar Melreux om rust te zoeken voor zijn verzwakte zenuwen, staat niet meer in de eerste gedrukte versie.

Deze twee veranderingen - het toevoegen van sensaties en het schrappen van feiten - waren twee kwartslag draaien waardoor Van Deyssel nu wel met de rug naar het naturalisme stond. Dat naturalisme beoogde immers - simpel gedefinieerd - een gedocumenteerde, objectieve weergave van de werkelijkheid. Nou ja, die ‘objectieve weergave’, daar had Van Deyssel nooit zo in geloofd, maar in elk geval moest het naturalisme ontstaan vanuit de observatie van de kunstenaar en niet vanuit zijn verbeelding. In de herwerkte Menschen en bergen echter was niet langer de observatie werkzaam als artistieke waarnemingsvorm, maar wel de impressie verhevigd tot sensatie. Tegelijk met deze twee veranderingen veranderde ook het vertelperspectief. Van een klassieke alwetende verteller, eigen aan de naturalistische roman, evolueerde Van Deyssel naar een camera-eye-verteller die echter ook intern kan focaliseren (‘Frans Dost’ wordt ‘het roerloos levend mannenlijf’, andere personages worden alleen nog aangeduid met visuele typeringen als ‘de magere’ of ‘de hooge’).

Deze verschuiving was niet gradueel maar essentieel, het ging niet zomaar om een intensifiëring van de impressionistische stijl maar om een gekantelde esthetica. Voor het eerst waren naturalisme en impressionisme niet meer aan elkaar gekoppeld, zoals in het begin van de jaren 1880, toen zij samen de complementaire luiken vormden van eenzelfde artistieke aspiratie: het naturalisme als de ideologie van de werkelijkheidsobservatie en het impressionisme als de stilistische uitwerking van diezelfde observatie. Van Deyssel verwijderde zich nu, aan het eind van de jaren 1880, van het naturalisme om van het impressionisme een op zichzelf staande poëtica met een eigen inhoud te maken. Al gauw, trouwens, zou hij de term impressionisme niet meer adequaat vinden voor dit artistieke streven, en de ad hoc term sensitivisme introduceren. Het is interessant op te merken dat deze exaltatie van het impressionisme, dit sensitivisme, voert tot een hoge graad van abstractie - een abstract impressionisme dus. Ondanks alle sensoriële details heeft Menschen en bergen iets weg van de latere nouveau roman, met zijn naamloze personages en zijn camera eye-perspectief.

Wat is nu, samenvattend, het belang van deze digitale uitgave van Menschen en bergen? In deze experimentele tekst kunnen we zien hoe de impressie loskomt van de observatie, hoe de sensatie loskomt van de impressie, en hoe er zelfs tweemaal een extase wordt beschreven, een (gecensureerde) ‘mest-extase’ en een ‘licht-extase’. En dat alles in één tekst geschreven in verschillende fasen. Deze tekstgeschiedenis bewijst de pertinentie van Van Deyssels stelling dat er tussen naturalisme en symbolisme of nieuwe mystiek een overgang ligt die slechts héél dun is. Zo dun dat ze doorheen enkele lagen tekstvariaties tot stand kon komen, maar tegelijk zo essentieel dat ze het verschil bepaalt tussen zó wezenlijk andere schrijvers als Zola en Maeterlinck.

De evolutie van naturalisme naar symbolisme kan men zien in de oeuvres van vele auteurs in die tijd. In het oeuvre van Joris-Karl Huysmans, bijvoorbeeld, van A rebours tot Lourdes, of in het werk van Louis Couperus, van Eline Vere tot Psyche. Maar er zijn, behalve Menschen en bergen, weinig casussen bekend waarin deze overgang in één enkel werk besloten ligt, in een korte tekst bovendien, een prozagedicht van minder dan vijftig bladzijden. Deze overgang in het licht stellen was alleen maar mogelijk in een historisch-kritische digitale uitgave als nu is gerealiseerd door Jan-Willem van der Weij. Hoe vier stadia van waarneming - observatie, impressie,

[pagina 114]
[p. 114]

sensatie, extase - vier verschillende stijlvormen tot gevolg hebben, wordt in één overzicht met parallelteksten aanschouwelijk maakt. Het is als zag men de evolutie van Claude Monet van realist tot abstract impressionist in één schilderij belicht doorheen opeenvolgende infraroodbeelden.

De verschillende versies zijn in deze editie in één oogopslag te overzien door een ‘plusje’ aan te klikken in het navigatiemenu. De gebruiker heeft de keuze om de kritische leestekst te openen, gebaseerd op de uitgave in Prozastukken, of één of meer oorspronkelijke versies naast elkaar uit te rollen, met een overzichtelijke weergave van de varianten. De aangeboden versies kunnen in hun geheel, zonder of met variantenweergave, met elkaar vergeleken worden, al dan niet naast een facsimile. Corresponderende alinea's worden op dezelfde hoogte getoond, waardoor alinea's die in de ene versie wel en in de andere niet voorkomen, snel zijn op te sporen. Behalve gebruiksvriendelijk zijn de overzichten, met mogelijkheid van inzoomen en verschuiven, ook visueel uiterst fraai. De editeur gaat uitgebreid in op de ontstaansgeschiedenis, achtergronden en het genre van het prozagedicht. Een zoekfunctie verhoogt de gebruiksvriendelijkheid.

 

Elisabeth Leijnse

Annette van Dijk, ‘Welk een ketter is die vrouw geweest!’ De plaats van Albert Verwey in de Hadewijchreceptie. Hilversum: Verloren 2009. 438 pp. ISBN 978 90 8704 102 1.

Binnen de neerlandistiek zijn studies naar negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse bestudering van Middelnederlandse literatuur betrekkelijk zeldzaam. Literatuurgeschiedenis wint het vaak van vakgeschiedenis, misschien omdat mediëvistiek een geheel eigen specialisme is geworden, zonder interesse in de latere periodes. Die desinteresse is niet terecht, zo toont de studie ‘Welk een ketter is die vrouw geweest!’ van Annette van Dijk, waarmee ze zich richt op twee belangrijke figuren uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis: Hadewijch en Albert Verwey (1865-1937). Van Dijk concentreert zich op de positie die de middeleeuwse schrijfster en mystica vervulde in het werk van deze oud-Tachtiger en op de rol die Verwey speelde in de receptie van Hadewijch.

Waarom een onderzoek naar Verwey en Hadewijch? Als Tachtiger, criticus en Leids hoogleraar is Verwey een sleutelfiguur in het literaire leven aan het begin van de twintigste eeuw. De middeleeuwse cultuur boeide hem hevig, wat onder meer blijkt uit de vertaling die hij maakte van La divina commedia van Dante. Bovendien vertaalde hij een deel van Hadewijchs geschriften, en motieven daaruit verwerkte hij in zijn eigen poëzie. Tevens onderhield hij warme contacten met de meest invloedrijke onderzoeker van Hadewijch, Jozef van Mierlo (1878-1958).

In het eerste hoofdstuk bespreekt Van Dijk de wijze waarop Hadewijch aan het begin van de twintigste eeuw is bestudeerd en hoe haar figuur in de literatuur uit deze periode heeft doorgewerkt. Het hoofdstuk bevat een boeiende bespreking van de rol die het verschijnsel ‘mystiek’ aan het begin van de twintigste eeuw speelde, waarbij Van Dijk uitgebreid ingaat op de relaties tussen die ‘mystiek’ en stromingen als het socialisme en katholicisme. Als kwetsbare vrouw of juist als femme fatale lijkt Hadewijch terug te keren in veel literaire werken, zoals in Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden, Eva van Carry van Bruggen en een ‘dramaties gedicht in vijf bedrijven’ van Jaap van Gelderen. De verbeelding van een Middelnederlandse auteur in deze werken, en de bespreking ervan door Van Dijk, is uitermate boeiend leesvoer voor medioneerlandici. De vreemde, dramatische fascinatie voor Hadewijch doet mij denken aan de obsessieve manier waarop eerder een kunstenaar als Wagner omging met de middeleeuwse literatuur.

Het tweede hoofdstuk biedt een overzicht van Verwey's leven en werk, waarbij zijn houding ten aanzien van mystiek en religie wordt besproken. Hier komen ook Verwey's geschriften en colleges over historische letterkunde aan de orde. Hij schreef onder meer recensies van Boutens' Beatrijs en van enkele belangrijke proefschriften op het terrein van de Middelnederlandse literatuur, een vertaling van Hadewijchs Visioenen, en de tekst Over de liefde tot de Middeleeuwen. Daarnaast gaf hij aan de Leidse universiteit veel college over de Nederlandse letterkunde.

Het derde en vierde hoofdstuk vormen de kern van Van Dijks studie. Hierin analyseert zij zeer gedetailleerd de wijze waarop Hadewijch in Verwey's poëzie en proza terugkeert. Zo vergelijkt zij de gedichten van Verwey, zoals de ‘Konflikten van Hadewych’, met die van Hadewijch, waarbij zij zoekt naar tekenen van inspiratie of thematische verwantschap. Het vierde hoofdstuk is geheel gewijd aan Verwey's recensies, vertalingen en colleges. Uitvoerig analyseert Van Dijk de recensie van Verwey van het polemische proefschrift van M. van der Zeyde (Hadewijch, een studie over de mens en de schrijfster, 1934) en de inhoud van zijn colleges, waarbij zij een collegedictaat gebruikt van een van zijn leerlingen.

[pagina 115]
[p. 115]

Zowel in zijn kritieken als in zijn colleges komt Verwey naar voren als een bondgenoot van Van Mierlo, wiens opvattingen door Van der Zeyde hard waren aangevallen.

Hoofdstuk 6 heeft het karakter van een slotbeschouwing, waarin de relatie en correspondentie tussen Verwey en Van Mierlo worden besproken. Hierin wordt ook Verwey's visie op Hadewijch gerelateerd aan zijn opvattingen over het werk van Dante. Zowel in Hadewijch als Dante zag Verwey kunstenaars die aan hemzelf verwant waren, namelijk dichters die ‘in taal de zichtbare werkelijkheid transformeren tot vormen waarin het “Leven” zich zou kunnen openbaren’, zoals Van Dijk de poëtica van Verwey omschrijft (p. 334).

De studie van Van Dijk dwingt bewondering af. Uiterst complexe verschijnselen en teksten krijgen de aandacht. Helder bespreekt zij niet alleen de mystieke teksten van Hadewijch, maar ook mystieke, decadente literatuuropvattingen aan het begin van de twintigste eeuw, en hun verhoudingen met het socialisme en de psychiatrie. Daarnaast heeft de auteur uiteenlopende bronnen in haar onderzoek betrokken: uiteraard de geschriften van Hadewijch en publicaties van Verwey, maar ook onuitgegeven werken van Verwey, zijn notities en collegeaantekeningen, en de briefwisseling met Jozef van Mierlo. Haar analyses zijn gedetailleerd. Het boek wordt besloten door een aantal belangrijke bijlagen, waaronder een uitgave van de lastig raadpleegbare vertaling door Verwey van Hadewijchs Visioenen. Het boek roept ook vragen op. Ik formuleer ze hier niet als kritiek, maar eerder als mogelijke voorzetten voor verder onderzoek.

Zo zag Verwey Hadewijch primair als dichteres, stelt Van Dijk, en in zijn vertaling van de Visioenen liet hij vorm prevaleren boven inhoud (p. 342). Verwey's aandacht voor de formele kant van literatuur roept de vraag op in hoeverre hij zich in zijn eigen poëzie heeft laten beïnvloeden door de literaire vorm van Hadewijchs werk (en door die van Dantes geschriften). Heeft hij zich alleen op een abstract niveau laten leiden door de uitdrukkingskracht van deze dichters, of imiteerde hij ook hun taalgebruik en vormkunst (woordkeuze, strofische gedichten)?

In de studie benadrukt de auteur dat niet alleen Van Mierlo Verwey heeft beïnvloed. Mogelijk heeft Verwey ook invloed gehad op Van Mierlo's visie op Hadewijch, zo oppert Van Dijk. Uit de studie komt Verwey echter naar voren als erg volgzaam ten aanzien van Van Mierlo, terwijl laatstgenoemde de indruk wekt niet veel interesse te hebben in de (wetenschappelijke) opvattingen van Verwey. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Van Mierlo's correctie van een eerste versie van Verwey's vertaling van de Visioenen, waarbij Van Mierlo tamelijk slordig en weinig zorgzaam te werk ging. Wat dit betreft zou het interessant zijn om de literaire creaties die de jongere Van Mierlo zelf heeft vervaardigd, en waarnaar Van Dijk ook refereert, te onderzoeken. Is in die werken wel invloed van de kunstenaar Verwey te zien of vast te stellen?

Met ‘Welk een ketter is die vrouw geweest!’ toont Van Dijk hoe boeiend het kan zijn om de receptie van middeleeuwse literatuur door latere schrijvers te analyseren. Een laatste vraag die opkomt is in hoeverre zich binnen die receptie ontwikkelingen hebben voorgedaan. Werd in het midden van de negentiende eeuw juist meer de ridderlijke, hoofse kant van de middeleeuwse literatuur benadrukt (en geïmiteerd, bijvoorbeeld in balladen), terwijl in de vroege twintigste eeuw de psychologische, mystieke aspecten op belangstelling konden rekenen? Het zijn vragen die alleen beantwoord kunnen worden in een breder onderzoek naar de receptie van Middelnederlandse literatuur en schrijvers in de negentiende en twintigste eeuw, onderzoek waarvoor de studie van Van Dijk een voorbeeld zal zijn.

‘De lijnen komen samen’, zo stelt ze terecht in haar laatste hoofdstuk. Inderdaad laat ze fraai de lijnen van literatuurgeschiedenis en vakgeschiedenis samen komen. Haar studie toont mooi hoe oudere literatuur, zowel de middeleeuwse als die uit het begin van de twintigste eeuw, in onderlinge samenhang kan worden bestudeerd. Want, zo blijkt uit ‘Welk een ketter is die vrouw geweest!’, alle literatuur wordt ooit historische letterkunde.

 

Joost van Driel

Liesbeth Minnaard, New Germans, New Dutch. Literary Interventions. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2008. - 328 pp. ISBN 978 90 8964 028 4.

De literatuur van schrijvers als Kader Abdolah, Mustafa Stitou, Hafid Bouazza en Abdelkader Benali zorgde vooral in de jaren negentig van de afgelopen eeuw voor commotie in de Nederlandse literaire kritiek. Het duurde echter langer voordat zij ook onderwerp van intensieve wetenschappelijke bestudering werd: na enkele afzonderlijke artikelen verscheen in 2007 de eerste monografie over één van de zogenaamde ‘migrantenschrijvers’, Henriëtte Louwerses studie Homeless Entertainment over het werk van Hafid Bouazza. Liesbeth Minnaard levert met haar

[pagina 116]
[p. 116]

proefschrift New Germans, New Dutch, dat zij in 2007 in Trier heeft verdedigd, nu opnieuw een studie af die licht werpt op de literatuur van migranten in Nederland. Op een buitengewoon genuanceerde en theoretisch gefundeerde manier beschouwt zij deze vanuit een breder vergelijkend perspectief en biedt zij daarmee ook een waardevolle bijdrage aan het neerlandistisch onderzoek.

De context voor Minnaards onderzoek wordt gevormd door het debat over het ‘multiculturele drama’ in Nederland en de discussie over de noodzaak van een nationale ‘Leitkultur’ in Duitsland, die ongeveer tegelijkertijd plaatsvond en in vele opzichten parallellen vertoonde. Literatuur, zo legt Minnaard in de inleiding van New Germans, New Dutch uit, biedt volgens haar de mogelijkheid om een kritische bijdrage aan deze discussies te leveren - zij ziet haar ‘as an alternative source of (aesthetic) knowledge and as a privileged sphere of reflection and contemplation on the contested issue of national identity’ (p. 13). Hiervan uitgaand stelt zij de vraag hoe in de literatuur van ‘nieuwe Duitsers’ en ‘nieuwe Nederlanders’ over de kwesties van nationale identiteit en multiculturaliteit wordt gereflecteerd. De studie opent met twee inleidende hoofdstukken, waarin een inzichtelijk beeld wordt gegeven van de ontwikkeling van het publieke debat in de twee landen en de theoretische uitgangspunten van het onderzoek nader worden belicht. De volgende vier hoofdstukken zijn gewijd aan de Turks-Duitse schrijvers Emine Sevgi Özdamar en Feridun Zaimoglu en de Marokkaans-Nederlandse schrijvers Hafid Bouazza en Abdelkader Benali. Hun teksten worden geanalyseerd als kritische interventies in de polariserende debatten over het ‘multiculturele drama’ en de Duitse ‘Leitkultur’.

De keuze voor vier schrijvers met een migratieachtergrond lijkt in eerste instantie te suggereren dat de ‘andere’ afkomst van deze auteurs als bepalend voor hun werk wordt gezien; een centraal kritiekpunt in de omgang met de zogenaamde ‘migrantenliteratuur’. Minnaard distantieert zich - onder meer in aansluiting op de Amerikaanse Germaniste Leslie Adelson - van deze reducerende visie. Zij betoogt dat er wel sprake kan zijn van een indirecte uitwerking, die voortkomt uit de marginale positie van de schrijvers in de maatschappij en in het literaire veld: ‘Their (imposed) migrant status functions as a central factor in the discursive processes of national Othering to which both the writers themselves and their literature are subjected’ (p. 53).

New Germans, New Dutch overtuigt door de grote mate aan reflectie waarmee Minnaard haar uitgangspunten bepaalt. Zij geeft blijk van een indrukwekkende vertrouwdheid met de vooral in het Engelstalig onderzoek geavanceerde theoretische discussie, die zij tot een genuanceerde visie verwerkt. De bijzondere kracht van de studie ligt echter vooral ook in het gedifferentieerde perspectief dat de analyse zelf biedt. Zij laat niet alleen verschillen in de Duits-Nederlandse vergelijking zien, maar benadrukt ook de individuele specificiteit van de positioneringen van de auteurs. Minnaard toont aan dat Özdamar, die als enige van de vier schrijvers tot de eerste generatie van arbeidsmigranten kan worden gerekend, in haar verhalen een nomadische, ‘transnationale identiteit’ verbeeldt. De jongere Zaimoglu daarentegen vertegenwoordigt met zijn zelfontworpen ‘Kanak Sprach’ - een taal waarin hij het stereotype beeld van Turken in Duitsland imiteert en aan de kaak stelt - een ‘nationale tegenidentiteit’. Zowel Özdamar als Zaimoglu kiezen daarbij voor de positie van een buitenstaander. Hierin bestaat volgens Minnaard het grote verschil met de twee Nederlandse schrijvers, dat zij mede verklaart tegen de achtergrond van het restrictievere Duitse inburgeringbeleid in de traditie van een zelfdefinitie als ‘volk’. Terwijl Özdamar en Zaimoglu afstand nemen van een Duitse identiteit, proberen Benali en Bouazza van binnenuit tot een nieuwe definitie van Nederlandse identiteit te komen. Benali, zo laat de analyse zien, maakt zich sterk voor een multiculturele samenleving die zelfreflectie en engagement van zowel autochtone als allochtone Nederlanders vereist - hij pleit voor een ‘multietnische Nederlandse identiteit’. Bouazza wederom beklemtoont, bijvoorbeeld door de keuze van zijn literaire voorbeelden, juist het belang van de Nederlandse traditie. Zijn visie wordt daarom omschreven als een ‘hyper-Nederlandse identiteit’.

In de vier hoofdstukken over Özdamar, Zaimoglu, Benali en Bouazza concentreert Minnaard zich op een aantal literaire werken, die uitgebreid worden geanalyseerd. Daarnaast komen echter ook de positioneringen van de schrijvers buiten hun literaire teksten aan bod, die wederom in de context van de discussies over nationale identiteit en de multiculturele samenleving in de twee landen worden geplaatst. Met een bijzonder oog voor de strategische dimensie, die vaak achter de uitspraken van de schrijvers schuilt, weet Minnaard juist in de analyse van deze wisselwerkingen samenhangen te verhelderen. Zo lukt het haar bijvoorbeeld om de schijnbare tegenspraak op te lossen tussen de uitspraken van Bouazza, die zich aan het begin van zijn carrière tegen elke vorm van benadrukking van zijn Ma-

[pagina 117]
[p. 117]

rokkaanse achtergrond verzette, om zich vervolgens in 2002 alsnog in het debat over de multiculturele samenleving te mengen. Met zijn felle waarschuwing voor het extremisme van Moslims in Nederland, zo maakt Minnaard aannemelijk, presenteert Bouazza zich eveneens als verdediger van de Nederlandse cultuur en draagt daarmee bij tot een ‘hyper-Nederlandse identiteit’.

Met betrekking tot de analyse van de literaire teksten zelf blijven enkele vragen open. Gekozen zijn in totaal negen voorbeelden, die in genre en tijd van publicatie variëren: de revue passeren (in deze volgorde) drie verhalen van Özdamar uit de bundel Der Hof im Spiegel (2001), Bouazza's verhaal ‘De oversteek’ uit de uitgebreide uitgave van zijn verhalenbundel De voeten van Abdullah (2002) en zijn roman Paravion (2003), Zaimoglu's debuut Kanak Sprach (1995) en zijn volgende roman Abschaum (1997), Benali's eerste roman Bruiloft aan zee (1996) en zijn theaterstuk ‘Onrein’ (2003). De teksten worden in de hoofdstukken weliswaar in de context van het oeuvre van de schrijvers geplaatst, enkele verhelderende woorden over de redenen voor de keuze en de rangschikking in het boek zouden ter orientatie echter wenselijk zijn geweest. Dit geldt op sommige punten ook voor de manier waarop de teksten worden gelezen. Het overkoepelend interpretatiekader is duidelijk: de reeds genoemde gedachte van literatuur als bron van alternatieve esthetische kennis en ruimte voor kritische interventie, die voortborduurt op concepten van Ernst van Alphen, Homi Bhabha en de narratoloog David Herman. In de analyses zelf wordt het rijtje verder aangevuld met concepten van onder meer Éduard Glissant, Gilles Deleuze en Felix Guattari, Stuart Hall en Jürgen Link: de poging om de heterogeniteit van de teksten recht te doen kan de indruk van een zeker theoretisch eclecticisme soms niet helemaal wegnemen.

New Germans, New Dutch brengt een geëngageerd perspectief naar voren door de onderzochte teksten als ‘interventies’ in de bestaande, nog steeds vaak vrij exclusieve definities van nationale identiteit in publieke discoursen in Nederland en Duitsland te beschouwen. De invloed van literatuur wordt in de studie gerelativeerd. Desalniettemin rijst soms de vraag naar de reikwijdte van deze ‘interventies’. Zoals Minnaard over Louwerses interpretatie van Paravion schrijft, ‘the question is, who actually notices or pays attention to this skilful narrative performance of discursive dislocation’ (p. 125). Dit neemt niet weg dat New Germans, New Dutch zelf op een overtuigende manier de complexiteit van de verbeelding van nationale identiteit in het oeuvre van de vier schrijvers demonstreert. Minnaard nodigt uit tot een theoretisch gereflecteerde en genuanceerde kijk op de zogenaamde ‘migrantenliteratuur’. Het is te hopen dat haar ‘interventie’ in het bestaande beeld de aandacht zal krijgen die zij ongetwijfeld verdient.

 

Cornelia Leune

eind1
Als promotores traden op de emeritus hoogleraar Romanistiek Martin Gosman en Dirk Coigneau, de specialist op het gebied van de rederijkersliteratuur, verbonden aan de Universiteit te Gent. De handelseditie is blijkens de informatie op p. [4] identiek aan het proefschrift.
eind2
Coigneau gaf ook een vermelding van de vindplaatsen ter adstructie van de classificatie in deel ii van zijn dissertatie Refreinen in het zotte bij de rederijkers. Gent 1982, 495-497.
eind3
‘Foreword’ by Krystyna Pomorska in Mikhail Bakhtin: Rabelais and his world. Translated by Helene Iswolsky. M.I.T. Press, Cambridge, Massachusetts, and London, England, p. x.
eind4
Daaronder verstaat de auteur in navolging van Ubersfeld ‘het complex aan grotendeels stilzwijgende conventies en afspraken in een theaterpraktijk’ (p. 90).
eind5
‘[...] the images of the material bodily principle in the work of Rabelais (and other writers of the Renaissance [i.e. zestiende eeuw, AvL]) are the heritage, somewhat modified by the Renaissance, of the culture of folk humor. [...] We shall call it conditionally the concept of grotesque realism’ (Bakhtin a.w., p. 18). ‘In grotesque realism [...] the bodily element is deeply positive. It is presented [...] as something universal, representing all the people. [...] a people who are conditionally growing and renewed. This is why all that is bodily becomes grandiose, exaggerated, immeasurable’ (Bakhtin a.w., p. 19).
eind6
W.N.M. Hüsken: Noyt meerder vreucht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance. Deventer 1987.
eind7
A.A. van Rijnbach: De kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Amsterdam 1926, xlv-lxxviii.
eind8
F.C. van Boheemen & Th.C.J. van der Heijden: Retoricaal Memoriaal. [...]. Delft 1999.
eind9
Pleij onderschrijft de kloof tussen kluchtwerkelijkheid en realiteit in Het gevleugelde woord, Amsterdam 2007, 159.
eind10
Onder krang verstaat de auteur bij voorbeeld “zinnen waarvan de onderdelen niet bij elkaar lijken te horen en uitspraken die zichzelf ontkennen of tegenspreken”, alsmede “taalwoekeringen, zoals enumeraties van namen, scheldwoorden, ziektes, medicijnen en etenswaren, accumulaties van (bijna-)synoniemen en onomatopeïsche frasen” (p. 206).
eind11
Versaen komt uit versaden (d-syncope).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De buik van de lezer. Over spreken en schrijven in Multatuli's Ideën

  • over Van de liefde die vriendschap heet. Briefwisseling Willem Kloos - Albert Verwey 1881-1925


auteurs

  • Hedde Zeijlstra

  • Jan Bloemendal

  • Renée Gabriël

  • J.A. van Leuvensteijn

  • Dorothée Sturkenboom

  • Ton van Kalmthout

  • Jaap Grave

  • Marco Goud

  • Elisabeth Leijnse

  • Joost van Driel

  • Cornelia Leune

  • over J.M. van der Horst

  • over René Veenman

  • over Femke Kramer

  • over Claudette Baar-de Weerd

  • over Guy Janssens

  • over Kris Steyaert

  • over Lodewijk van Deyssel

  • over Annette van Dijk

  • over Liesbeth Minnaard

  • over Astrid Houthuys