Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdstroom. Jaargang 1 (1930-1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdstroom. Jaargang 1
Afbeelding van De Tijdstroom. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdstroom. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.04 MB)

Scans (50.39 MB)

ebook (14.04 MB)

XML (1.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdstroom. Jaargang 1

(1930-1931)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 74]
[p. 74]

Paul Kenis. Een overzicht van de Vlaamsche letterkunde na Van Nu en Straks
met bibliografische aanteekeningen van Dr. R. Roemans.

N.V. Mij tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur te Amsterdam
‘De Wilde Roos’, Brussel - 1930.

Dit werk (365 blz. is vooral als een bescheiden aanvulling bij het boekje ‘Van Gezelle tot Timmermans’, (126 blz.) van prof. Vermeylen, bedoeld. Alzoo de inleiding, waarin we eveneens aanstippen: ‘dat Pol de Mont en Nestor de Tière, nooit door de Van Nu Straksers ten volle werden erkend.’ Uit de verhouding van het getal bladzijden zal de lezer reeds eenigszins een verschil in opzet en uitwerking in beide werken vermoeden. Het is maar spijtig dat, wat in Vermeylen's werk de ‘lijst van in dit boekje genoemde schrijvers en dichters’ heet, hier vervangen werd door ‘bibliografische aanteekeningen van Dr. R. Roemans’, die - toch geen innovatie? - niet aansluiten met den inhoud van het werk. Hun onvolledigheid kan Kenis best naspeuren door een vergelijking met het ‘Letterkundig jaarboek - 1925’Ga naar voetnoot(1) waartoe hij zelf de inleiding schreef. Ook planloos en slordig werden deze aanteekeningen bezorgd. Met nadruk spreekt Kenis over het vertaalwerk van Cornette, Roemans geeft daar niets van, maar vermeldt elders: Bewerkingen van chineesche verzen (Burssens). De stem van Herman Bahr (Van Overbeke) Télescopage van de Mont (de Gruyter). Dat bij nieuwe uitgaven de inhoud soms werd gewijzigd of gezuiverd, van formaat of uitgeven veranderd, daarmee houdt de samensteller haast geen notitie. Meer dan storend werkt de vermelding: De doolhof voor De Voorhof (L. Verbruggen). De bibliografie van Dirk Vansina wordt tweemaal opgegeven; tevergeefs zal men deze opzoeken van: Hermans, Declercq, Verhulst, Zuster Maria Jozefa, Vanderstraeten Cl. Melis, Kuypers, Buyse, Walschap. We kunnen daar nog bijvoegen: de opgave van te raadplegen werken valt eerder mager uit, en de verhoudingen in acht genomen, wordt er meer bereikt in de brochure ‘De Nieuwe Richting’ der kath. Hoogeschooluitbreiding (jg. 1924).

Kenis noemt zijn werk een ‘overzicht’, alzoo kennen we onmiddellijk den aard van het werk, dat dus meer blijft aan de oppervlakte van het letterkundig terrein en ruim afdaalt in de donkere schachten waaruit de literaire productie wordt boven gehaald. Al weten we hierdoor dat Kenis niet de bedoeling heeft een ‘literatuurgeschiedenis’ te schrijven, toch is het met dergelijke werken dat het terrein wordt verkend en geëffend. Natuurlijk komt hier en daar wel een proeve tot synthetiseering, die in sommige hoofdstukken (nl. deze waar Kenis zich zelf vergat - waarom die bescheidenheid? - te klasseeren) treft en meevalt, in andere (de modernistische richting b.v.b.) ons de opstellen van Huebner, Coster, Van Cauwelaert e.a. niet doet vergeten.

Waar in het werkje van Vermeylen de lijn losser wordt en de figuren beginnen te vervagen, doet Kenis zijn optreden, spant hij opnieuw de koord en gebruikt scherper schijnwerpers. En wel dubbel is dezer afschaduwing. Want het persoonlijk werk wordt niet alleen voor zijn waarde an sich maar ook representatief voor zijn tijd beschouwd. Belangrijk onder dit dubbel opzicht is het naar voren brengen van P.G. Hecke, die niet eens bij Vermeylen vermeld staat. Hetzelfde geldt voor Jeurissen en De Backer die beiden onmiddellijk vóór den oorlog begonnen te publi-

[pagina 75]
[p. 75]

ceeren en waarvan de laatste aldus - niet al de belangstelling ontmoette die hij verdiende - (zie blz. 46, 62, en 13) - en de eerste in vollen bloei werd geknakt. Verder wordt de opname van Van Driessche nog door andere redenen bepleit dan zuiver artistieke, nl. door zijn deels zuiver wetenschappelijken arbeid.

De indeeling die Kenis aanwendt bij de afhandeling zijner stof, kunnen we passend noemen. We hebben slechts een bezwaar tegen hoofdstuk V om het vermengen van tooneelliteratuur en tooneelbeweging waardoor we niet meer op zuiver letterkundig terrein blijven. De kwestie van vraag en aanbod kan anders ook in andere takken der litteratuur gesteld worden en b.v.b. beschouwingen over het uitgeversbedrijf rechtvaardigen. Anderzijds ware het wenschelijk dat, evenals in dit hoofdstuk V, voor het critisch en essayistisch werk een afzonderlijke plaats ingeruimd worde in de andere hoofdstukken.

Hoofdstuk I handelt over de Vlaamsche ‘génération sacrifiée’ en vinden we het beste vermits meest af. De aanteekeningen over net literaire interview, de biographie romancée bij de Ridder; over de ironie bij P.G. van Hecke; de anti-critiek bij van den Oever mogen wel onthouden worden. Na hetgeen we over van Offel bij Vermeylen vernamen hadden we hier meer verwacht.

Als kenschetsend product van hun tijd is, in hoofdstuk II, de bespreking van het werk van F. Francken (zie even de bibliografische aanteekeningen!) - die we bij Vermeulen niet aantreffen - gemotiveerd. De titelopgaven op blz. 83 illustreeren terdege de evolutie, in de oorlogsliteratuur, waarvan D. Coster spreekt in zijn bijdrage voor ‘De nieuwe geest in de West-Europeesche letterkunde’. Een aanknooping met De Clercq's ‘De zware kroon’ ware niet zonder belang geweest.

Hier reeds kondigt zich het euvel aan dat we elders zien toenemen. Door de opsomming der gebreken in letterkundige werken komt Kenis tot herhalingen (blz. 85, 95, bij Verschaeve en Van Sina) en vervalt dit ‘overzicht’ in sommige gedeelten der volgende hoofdstukken tot een aaneenrijging van boekbesprekingen. Moeten we eveneens mededeelen dat er een essentieel verschil bestaat tusschen de gemeenschapskunst, bevattelijk voor den minder ontwikkelden man, en de gemeenschapskunst die door de jongeren van 1920 tot principe verheven werd? (blz. 85). Dat op twee plaatsen (blz. 79 en 110) Kenis onze aandacht vraagt voor de journalistiek is van belang, al kunnen we op zijn lijst der letterkundigen-journalisten het aantal namen verdubbelen. Zijn uitwijding over humor (blz. 117) is gepast en doet ons terug denken aan een uitval van Jong Dietschland tegen de schrijvers, die van Vlaanderen een folklore-museum willen maken.

‘Eer Vlaanderen vergaat’ staat vermeld, Jozef Simons werd vergeten.

De modernistische richting heeft Kenis blijkbaar niet goed verteerd. Waarom, op blz. 140, die stortvloed over: futurisme, machinisme, dynamisme, expressionisme. dadaïsme, intellectualisme, surréalisme - een comprimé van Avermaete's: alle is men verklaard? We schreven het reeds: dit hoofdstuk, hoewel uitgesponnen over 88 bladzijden, doet ons andere opstellen niet vergeten. Dirk Coster wordt enkele malen aangehaald en zijn stem klinkt ook buiten het aangehaalde door. Hier en daar komt een frissche opmerking maar het totaalbeeld blijft troebel. Ook van van de Voorde, die zich ‘wel eens blind voor de vernieuwing en de verfrissching die het expressionisme, o.a. door meer bewegingsvrijheid te schenken aan het vers, toch eigenlijk gebracht heeft’, (blz. 238) toont, wordt het volgende aangehaald: ‘Deze gedichten zijn inhoudsloos; hun innerlijke leegheid is gecamoufleerd door een overdaad van figuren... Aan deze nagenoeg rhythme en bewe-

[pagina 76]
[p. 76]

ginglooze verzen, ligt nooit een oorspronkelijke gedachte ten gronde, nooit iets dat dieper, ernstiger, scherper het leven doordringt en doorvorscht. Van den huidigen tijd krijgt men alleen oppervlakkigheden.’ (blz. 172).

Was de uitlating bij van Hecke, F. te objectief? ‘Hier geen half voldragen cosmische gevoelens; geen naast elkaar plaatsen, geen opeenstapelen van beelden en emoties, zonder eenig ander verband dan een vluchtige ideëenassociatie, geen abstracties of woordverdraaiïngen;...’ (blz. 24).

De ondertitel bij hoofdstuk IV - de terugkeer tot de traditie, overgang - kan verkeerdelijk worden opgevat als een reactie tegen het modernisme.

Bij Alice Nahon, Van de Voorde, de dichters van 't Fonteintje komt Kenis weer op dreef. Zijn beoordeeling van van de Voorde als criticus-essayist ziet hij nu, bij de ondertusschen gepubliceerde werken, door allen in Vlaanderen bevestigd. Bij Van de Voorde's prozaverhaal ‘Het meisje Lea’ wordt eveneens ten rechte stilgestaan.

Over hoofdstuk V hebben we reeds een bezwaar laten gelden. We willen Kenis evenwel nog attent maken op den volgenden, onjuisten passus: ‘De Heeren Delbeke en Walschap, schreven in collaboratie een quadrilogie: De vier Jaargetijden, volgens de realistische, en later de Vuurproef volgens een gematigde modernistische formule’. (blz. 352). In deze onvoltooide quadrilogie wordt in Lente het eerste, in de Vuurproef het tweede van 's levens seizoenen behandeld.

In de ‘Slotbemerking’ maakt Kenis de slotsom van zijn werk en vangt enkele seinen op van de allerjongsten die bij ‘Steenlandt’ werden uitgegeven. Van het doodgeboren ‘Wachtvuur’ krijgen we een aanhaling uit het manifest; de lezers van ‘De Tijdstroom’ zullen er tekst uit de ‘verantwoording’ - zie nr - in terugvinden.

 

PAUL EENVELD.

voetnoot(1)
Zie ook: de bio-bibliografische aanteekeningen in Van Cauwelaert's Bloemlezing en de ‘Letterkundige almanak voor Vlaanderen 1930’.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Een overzicht van de Vlaamsche letterkunde na 'Van Nu en Straks'


auteurs

  • Paul Eenveld