| |
| |
| |
[Tijl Uilenspiegel]
Tijl Uilenspiegel was een zonderlinge snaak,
Die velen was tot last en velen tot vermaak.
Ik heb dus in dit boek zijn vreemd en kluchtig leven,
Tot vreugd van oud en jong, in kunstloos rijm beschreven.
Hij werd geboren,... och!... zoo als 't met elk geschiedt;
Maar zijn geboorteplaats... die ken ik waarlijk niet.
De plegtigheid des doops, natuurlijk, volgde later.
Daarna hield men het kind een tijd lang onder water.
Nadat de baker nu hem plegtig hield ten doop,
Viel zij met Tijltjelief, der oud'ren vreugd en hoop,
Eens in een diepe sloot, dewijl zij was beschonken.
Zij werden zaâm gered, en zijn dus niet verdronken.
Tijl werd een kloeke knaap. Een vreemdeling, te paard,
Begeeft zich in Tijl's huis, en vraagt hem zeer bedaard,
Daar hij den guit niet ziet: ‘Is niemand in deez' woning?’
Tijl antwoordt hem weldra: ‘Ik vraag u wel verschooning;
Want, zoo 'k mij niet vergis, mijnheer de ridder! dan
Zijn hier een paardekop en anderhalve man!’
De ridder ging; maar dacht: ‘Die jongen is zeer schrander!’
En straks vertelde de een dit grapjen aan den ander.
| |
| |
Vlak boven 't water zou de zonderlinge snaak
Zijn kunsten laten zien; een elk tot groot vermaak.
Hij danst op 't stijve koord. Het volk roept: ‘Wat een wonder!’
Niet in het minst doet hij voor d'eersten kunstnaar onder;
Terwijl zijn moeder niets dan hartzeer van hem heeft,
Omdat hij iedren dag gelijk een wildzang leeft,
En altijd bezig is met kluchten te verzinnen,
Alsof hij op den duur daarmeê zijn brood kon winnen.
Daar komt zij knorrig aan, gewapend met een mes.
De koord is, een, twee, drie! aan stukken. Wat een les!
Daar duikelt onze Tijl toevallig in het water;
Maar wordt er uitgehaald, een paar minuten later.
De jongens lagchen hem nu lang en hartlijk uit.
Tijl dorst naar wraak, en zegt tot allen, overluid:
‘Geef ieder mij uw schoen, en kijk dan goed uit je oogen!’
De jongens komen nu nieuwsgierig aangevlogen.
Tijl neemt de schoenen aan, en werpt ze door elkaâr.
‘Zoeke elk’ roept hij terstond ‘zijn eigen schoentje maar!
Dat is nu leer om leer! Gij durfdet mij bespotten;
Nu is de beurt aan mij, om u eens te bedotten!’
| |
| |
Tijl trad een herberg in. Daar vroeg men hem weldra:
‘Wilt ge eten nu voor geld?’ Daarop sprak Tijl: ‘Wel ja!
Maar waar eet ik het best?’ - ‘Aan tafel bij de heeren!’
Sprak toen de herbergier. Tijl at, naar zijn begeeren,
Zijn buikje dik. en zei: ‘Zie zoo! Geef nu mijn geld!
Want, vriendlief! met mijn beurs is 't bitter slecht gesteld;
En 'k heb ook niet veel tijd. Wil 't loon mij dus betalen
Voor 't eten;... want ik meen: 'k mogt dit vooraf bepalen!’ -
‘Hoe durft gij vergen, dat ik u betalen zal
Voor 't eten?’ vroeg de waard. ‘Hoe is het?... Ben je mal?’ -
‘Het staat je lang niet mooi, om zóó mij te begekken!
Ik zal dus ongetroost’ sprak Tijl, ‘van hier vertrekken.’
Een paardkooper kon den ouderdom van 't paard
Juist raden, als hij 't beest trok even bij den staart.
Tijl kocht zoo'n staartloos dier bij toeval van een sleper.
Hij lijmt een staart er aan; brengt het ter markt, en leeper
Dan andren, zegt hij tot den paardekooper: ‘Kom!...
Raad nu eens van dit beest den waren ouderdom!’
De koopman grijpt den staart, maar trekt (wie kon 't verhoeden!)
Dien van het ligchaam af. Hij moest de schâ vergoeden.
| |
| |
Tijl's vader deed, te paard, een reisje naar de stad;
Maar Tijl, die, bij papa, op 't vlugge bruintje zat,
Vertoonde, waar hij kwam, de wonderlijkste grappen.
Terwijl het goede dier gestadig voort blijft stappen,
Steekt Tijl, voor wien hij ziet, brutaal zijn tong soms uit.
Eerst lacht men, en daarna verfoeit men onzen guit.
Papatje merkt dit ras. Nu plaatste hij zijn zoontje,
Dat allerliefste kind, dat suikerzoete boontje,
Vóór zich op 't paard; maar, ach! het hielp papatje niet;
En dit, dit baarde hem oneindig veel verdriet.
In Tijl's geboorteplaats was 't, sinds een aantal jaren,
Gebruiklijk, om de jeugd van 't dorpje te vergaêren,
En die te onthalen op wat krabjessoep. Een vrek
Hield die gewoonte voor onnoodig, ja!... voor gek.
Maar toch ging hij de jeugd op krabjessoep trakteeren,
Te zout om te eten. ‘Wacht!... Dit zal 'k je wel verleeren!’
Dacht Tijl. Straks maakte hij een aantal stroppen klaar;
Doodt er zijn kippen meê. De vrek maakt veel misbaar;
Maar Tijl zegt: ‘'k Wil u thans met dit geschenk vereeren.
Nu kunt ge ons, als gij wilt, op kippensoep trakteeren!’
| |
| |
Tijl kwam te Neurenberg. Daar was het gasthuis vol.
Jan had de koorts, en Piet was van de kiespijn dol.
Tijl bood den dokter aan, om allen te genezen,
En sprak: ‘Wil voor 't behoud der kranken toch niet vreezen!
Drie honderd gulden slechts eisch ik van u tot loon!
'k Moet’ voer hij verder voort, op zeer bedaarden toon,
‘Een van de zieken thans tot poeder gaan verbranden;
Maar 'k blijf, als eerlijk man, u trouw mijn woord verpanden,
Dat deze medicijn de zieken dra geneest!’
De zieken hoorden dit. Een ieder werd bevreesd,
Dat men hem dooden zou, en ging het huis verlaten.
't Recept van dokter Tijl mogt dus uitmuntend baten.
Drie houderd gulden was voor Tijl een peulschil maar.
Zij waren ras verteerd. Hij, weêr van zessen klaar,
Koopt nu van een boerin een haan met veertien kippen,
En, om met goed fatsoen aan 't oog der vrouw te ontslippen,
Zegt hij, toen zij haargeld voor haan en kippen vroeg:
‘'k Geef u den haan tot pand; want 'k heb geen geld genoeg.
Maar wacht mij even hier! Ik zal 't terstond gaan halen!’
De goede vrouw wacht nòg; want Tijl moet nòg betalen!
| |
| |
Tijl gaf, te Neurenberg, zich voor een schilder uit.
Een graaf nu met zijn vrouw laat door den loozen guit
Zich portretteren, en, zijn moeite ter belooning,
Betaalt hij Tijl vooruit. De graaf gaat naar zijn woning,
Om nu ook eens te zien, hoe 't met het schild'ren stond.
‘Heer graaf,’ sprak Tijl, ‘bezie die oogen, neus en mond
Van u en uwe vrouw! 't Is alles klaar en sprekend!
Wie van u beide er zich niet juist in ziet geteekend,
Is wis een domme gans in de eedle schilderkunst.
'k Recommandeer mij wel in uw hoogeedle gunst!’
De graaf, ofschoon hem niets van Tijls talent mog blijken,
Vond alles mooi; maar kwam ten tweede maal niet kijken. -
Drie snijders hadden Tijl gescholden en bespot.
Tijl hield, op wraak bedacht, het drietal binnen schot.
Zij zaten, voor de deur, eens op een plank te werken,
Die op twee schragen lag, en, zonder dat zij 't merken,
Zaagt Tijl van de eene schraag de pooten bijna stuk.
De snijders gaan aan 't werk. Daar loopt, o, ongeluk!
Het varken van hun baas regt tegen een der schragen,
Waardoor de snijders fluks het onderst' boven lagen.
| |
| |
Tijl Uilenspiegel, nooit van 't gekheid maken zat,
Had, op een zeek'ren dag, heel veel pleizier gehad.
Nu was hij erg vermoeid van 't eten, drinken, zingen
En dansen en van 't wild en woest in 't ronde springen.
Zoo ging hij, onbemerkt, in 't somber avonduur,
Den tuin in van een boer, zijn allernaasten buur,
Die bijenkorven had. In één dier korven waren
Geen bijen. ‘Wacht!’ zei Tijl, ‘Ik kan de moeite sparen,
Om naar mijn huis te gaan. Deez' korf dien' mij tot bed.
Ik leg er me in ter rust, vermoeid van al de pret!’
Maar 's nachts - het was gewis, om eerlijk zaâm te deelen -
Kwam er een dievenpaar zoo'n korf met bijen stelen.
‘De zwaarste is deze, maat!’ sprak de een. ‘Toe!... Pak maar op!’
De dieven zetten het terstond op een galop.
Tijl trekt den voorste nu gevoelig bij de haren.
Men laat den bijenkorf en wat er in is varen.
In drift vat de eene dief den and'ren bij den kraag,
En geeft, terzelfder stond, hem een geducht pak slaag.
‘'t Is hier niet pluis!’ denkt Tijl. ‘Ik zal maar gaauw vertrekken!
Wat mij betreft, ik laat het vechten voor de gekken!’
| |
| |
Veel geld, maar ook veel roem verwierf zich Tijl te Praag,
Dewijl hij antwoord gaf op menig vreemde vraag
Van rector Knap, waardoor hij zeer veel opzien baarde;
Want toen hem deze vroeg naar 't middenpunt der aarde,
Sprak Tijl: ‘Dat 's, waar gij staat. Meet gij 't gerust maar na!’ -
‘Maar hoeveel water nu bevat de zee?’ - ‘O, ja!
Elf honderd elf millioen en dertien duizend vaten!
Als gij mij niet gelooft, kunt gij het meten laten!’
Nog menig vreemde vraag, den slimmen Tijl gedaan,
Werd door hem opgelost. Elk zag verbaasd hem aan.
Tijl merkte dit, en zeî: ‘Ja, hooggeleerde heeren!
Ik kan, in tien jaar tijds, een ezel 't lezen leeren!’
De rector Knap bezat een ezel, en dit dier
Gaf hij terstond aan Tijl. Reeds na een maand drie, vier,
Kwam rector Knap bij Tijl, om naar zijn beest te kijken.
‘Uw ezeltje’ sprak Tijl, ‘geeft van verstand reeds blijken!’ -
‘Is 't mogelijk!’ vroeg Knap. Daarop sprak Tijl: ‘Wel ja!’
En lag 't A.B. voor 't beest. 't Riep daadlijk: ‘I...O.. A..!’
Tijl werd nu goed beloond. De rector kwam te sterven.
Tot welzijn van het dier, mogt Tijl den ezel erven.
| |
| |
Tijl diende een eedlen graaf, en sprak tot hem: ‘Wilt gij
Iets aardigs zien? Ik bid, ga dan terstond met mij!’
‘'t Is wel!’ zei toen de graaf, ‘Hebt gij wat raars te kijken?’
‘Een wonder is 't!’ sprak Tijl, ‘Dit zal u spoedig blijken!
Ontmoet 'k een pottenvrouw, dan fluit ik, en terstond
Werpt zij haar kostbre waar aan stukken op den grond.
Zij gaan. De vrouw verschijnt. Tijl fluit. Tot schrik van allen,
Laat nu de pottenvrouw haar mand met koopwaar vallen.
‘'k Begrijp 't niet!’ sprak de graaf. - ‘Ik wel!’ riep Tijl, ‘Ik gaf
Voor 't breken van haar waar betaling haar vooraf.
En niet voor weinig geld verkocht zij mij haar rommel!’
‘Zoo!’ sprak de graaf, ‘Loop dan voor mijn part naar den drommel!
Ik jaag je weg!’ Dit woord beviel vriend Tijl maar half.
Hij ging, en zag een boer, die achter zich een kalf
Liet loopen aan een touw. Tijl geeft een dommen jongen
Een stuiver; snijdt het touw aan stuk, en nu, gedwongen,
Laat de arme knaap gedwee zich binden aan het touw.
Tijl neemt het kalfje meê; ontmoet een slagters vrouw,
En aanstonds lukt het hem, zijn buit haar te verkoopen.
Den jongen en den boer liet hij natuurlijk loopen.
| |
| |
Tijl trad bij een pastoor in dienst. De keukenmeid
Had maar één oog. ‘Wanneer men mij den disch bereidt,
Doet gij het halve werk. Maar houd mijn dienstmaagd immer
In waarde!’ - ‘Ja,’ sprak Tijl, ‘eerwaarde Heer! 'k Zal nimmer
Iets doen, wat haar mishaagt!’ - ‘Tijl!’ sprak ze, ‘braad aan 't spit
Twee hoentjes.’ - ‘Goed!’ zei Tijl; maar dacht: voor mij hou' 'k dit!
Nu zet hij op den disch één hoentje. ‘Waar is 't ander?’
Vraagt jufvrouw éénoog. ‘Kom,’ roept Tijl, ‘laat ons elkander
Niet foppen! open ras uw linker oog en dan
Zult gij er twee wel zien, of 'k ben geen eerlijk man!’
De meid ging dadelijk bij Heeroom zich beklagen,
Die Tijl als hoenderdief en spotter weg liet jagen.
Toen werd hij bakkersknecht. ‘Tijl! zift eens gaauw het meel,
Bij maneschijn!’ - ‘Goed, baas!’ sprak Tijl; maar stortte heel
Den voorraad op de straat. ‘Tijl, Tijl!’ zegt nu de bakker,
‘Wat scheelt je?... Droom je nu? Of ben je niet goed wakker?’ -
‘Ik deed naar uw bevel. 'k Zifte in den maneschijn!’ -
‘'k Zei: bij den maneschijn!’ - ‘Er zal geen kwaad bij zijn;
Want voor mijn geld,’ sprak Tijl, ‘zal 'k ander meel u koopen!’
Tijl ging, maar kocht geen meel. Hij liet den bakker loopen.
| |
| |
Toen Uilenspiegel was ontkomen aan den dood,
Had hij geen enklen cent, en zat dus in den nood.
En boerensnijder, die vriend Tijl als knecht mogt huren,
Was dra de speelbal van zijn wonderlijke kuren.
‘Zorg, als ge aan 't stoppen gaat, dat men het dan niet ziet!’ -
‘Goed, baas!’ sprak Tijl, ‘'k Zal doen, zoo als gij mij gebiedt!’
In 't duister zet hij zich aan 't werk, en zonder spreken.
‘Dat meen 'k niet!’ zei de baas, ‘'k Bedoel, dat gij de steken
Digt aan elkander doet!... Maak gaauw dien wolf eens af!’
Tijl maakte van de stof, die hem zijn meester gaf,
Een grooten wolf, waaraan het leven slechts mankeerde.
‘Zijn dàt de vruchten nu van 't geen 'k met zorg je leerde?!
Ik meende een boerenrok, die wolf heet!’ sprak de baas.
‘Ha, zoo!’ riep onze Tijl, ‘Dat wist ik niet, helaas!’
‘Toe! Gooi,... maar haast je wat!... aan dezen rok die mouwen!’
Sprak andermaal de baas. - ‘Gij kunt er op vertrouwen,
Dat ik het goed zal doen!’ zei Tijl. De gansche nacht
Werd nu door onzen guit met gooijen doorgebragt.
Des morgens riep de baas: ‘Je bent een rare snijder!’ -
‘Ik dank je wel!’ sprak Tijl, ‘Ik groet je, en ga straks wijder!’
| |
| |
Tijl had een kan met wijn door 't wedden eens verbeurd.
‘'k Bezit geen eent!’ sprak hij. ‘Maar daarom niet getreurd!’
Twee kannen neemt hij meê, en vult er één met water.
Hij geeft den wijnhandlaar den leêgen kan, en laat er
Wat wijn in doen, en vraagt: ‘Wat kost die wijn per kan?’
‘Een gulden!’ - ‘Dat 's te veel!’ - ‘Te veel?... Wel!... drink jij dan
Wat de eenden drinken, hoor!... Geef hier den wijn, en spoedig!’
Tijl gaf hem 't water toen, en hield zich zeer mismoedig.
Nu stort de wijnhandlaar het water in het vat,
En denkt niet, dat men hem zoo mooi heeft beet gehad,
Daar, naar zijn meening, hem geen mensch bedriegen konde.
Tijl nam den wijn nu meê, en 't glas ging weêr in 't ronde.
Een korten tijd daarna werd hij, o, bittre nood!
Op schelmerij betrapt: veroordeeld tot den dood.
Maar Uilenspiegel was zoo spoedig niet te vangen.
Hij sprak, op 't oogenblik, dat men hem op zou hangen:
‘'k Eisch maar een enkle gunst!’ Die gunst werd hem verleend.
Toen zei hij: ‘'k Sta er op, dat gij mijn dor gebeent',
Tien jaren achtereen, daags een bezoek zult geven!’
Dit woû de regter niet, en Tijl bleef dus in 't leven.
| |
| |
Tijl Uilenspiegel trad in dienst als bakkersknecht,
En tot zijn eere zij het hier ronduit gezegd:
Hij bakte vlug en goed, tot vreugde van den bakker,
Die lui en gierig was, en Tijl, dien armen stakker,
Zoo wel bij dag als 's nachts, maar vlijtig werken liet.
Dit baarde d'armen Tijl ten laatste veel verdriet.
De baas ging vroeg naar bed, ofschoon hij lang bleef slapen.
‘Ik zal je straffen voor je luiheid en je schrapen!’
Dacht Tijl. Zijn meester had het meel reeds klaar gezet,
Waar Tijl van bakken moest, en ging toen naar zijn bed.
‘Zie zoo! Nu zal 'k mijn baas eens bij het neusje vatten!’
Dacht Tijl, ‘Ik bak geen brood, maar uilen en ook katten!’
Des morgens zag de baas, wat Tijl gebakken had,
En joeg hem, zonder loon, terstond weêr naar de stad.
Tijl bragt daar op de markt zijn katten en zijn uilen;
Verkocht ze voor veel geld, en liet zijn meester pruilen.
Hij kreeg nu voor zijn waar een tienmaal grooter som
Dan 't hem onthouden loon. Wat was zijn baas toch dom!
Wat had hij door de grap, die Tijltje mogt verzinnen,
Een aardig kapitaal gemaklijk kunnen winnen!
| |
| |
Tijl nam zijn intrek bij een kloeken hospes, die
Niet bang voor wolven was, zoo als hij zeî; maar, zie!
Tijl koopt - doch opgezet - een wolf met groote tanden,
En zet den dooden gast, uit verre en vreemde landen,
In 't hoekje van den haard. Hij stopt hem in den muil
Een ouden schoen, en bromt met aaklig, bang gehuil.
‘Ach, hospes!’ riep hij toen, ‘kom hier! Maar kom wat spoedig,
En houd, ik bid het u, als vader u kloekmoedig!
Uw kind is door een wolf verscheurd met huid en haar!’
Daar komt de hospes aan, met vreeselijk misbaar,
Gevolgd door zijne vrouw, die ook 't gevaar wil deelen.
Men zag, helaas! hoe Tijl den waard een poets mogt spelen.
Op reis ontmoette Tijl drie blinden. ‘Arme liên!
Daar hebt ge een beurs met geld,’ sprak hij, ‘en bovendien
Drie kaartjes. Daarop kunt gij in de Zwaan logeren!’
Het drietal ging, verheugd, nu lustig aan 't verteeren;
Maar toen de waard beleefd hun om betaling vroeg,
Zeî de een tot d'ander: ‘Toe! jij hebt toch geld genoeg!
Betaal!’ Maar waar niet is, daar valt ook niet te halen;
Want geen van drieën had de beurs om te betalen.
| |
| |
Tijl Uilenspiegel had tot buur een waren vrek;
Een man, die 't geld aanbad; een echten duiten-gek.
In 't najaar zou die buur een dik, vet varken slagten,
En schoon 't gebruiklijk was, kwam 't hem niet in gedachten,
Om aan zijn buurman Tijl een proefje van de slagt
Present te doen. Tijl was terstond op wraak bedacht.
Opdat zijn gierge buur geen worst present zou geven,
Zegt hij tot hem: ‘Nu kunt ge een vreemde grap beleven!
Hang, tot aan middernacht, het varken aan de leêr,
En loop dan, voor de leus, gestadig heen en weêr.
Daarna, voor wien ge ontmoet, staat gij verbaasd te kijken,
En zegt ge: dat een dief is met uw slagt gaan strijken!’ -
‘Dat is zoo kwaad nog niet!’ sprak toen de gierigaard.
‘Die raad, mijn goede buur! is mij drie worsten waard!’
Tijl nam het varken weg. Bij 't krieken van den morgen
Vertelt de vrek zijn ramp. Tijl zegt: ‘Nu moet je zorgen,
Dat ge u voor iedereen zoo goed houdt als voor mij!
Mijn vriend, gij speelt uw rol zeer goed! Geloof mij vrij!’
En wat de vrek ook deed, het mogt hem weinig baten.
Tijl had het varken beet, en liet hem stil maar praten.
| |
| |
Tijl was op zeek'ren tijd van zakgeld slecht voorzien,
En 't viel hem moeijelijk te leven bovendien.
Voor 't geen hij nog bezat, kocht hij dus van een slager
Een afgeleefden knol, een beestjen,... ach, zoo mager!
Hij bindt het voor de ruif, en roept: ‘Hier ziet ge een paard,
Waarvan de fraaije kop ter plaats zit van de staart!’
Daar komen, op 't gerucht, een aantal boeren kijken.
Tijl mogt een kwartje entrée vooraf in 't laadje strijken.
De boeren zien, dat zij gefopt zijn voor hun geld.
Tijl was in dit geval een regte kermisheld.
Zijn geld was spoedig op. Hij ging wat nieuws verzinnen.
't Was zeker en gewis, hij zou er veel bij winnen:
Hij wedt: dat hij een vrouw, die eij'ren had te koop,
Een klap zou geven, en niet gaan zou aan den loop.
‘Vrouw, houd je boez'laar op!’ sprak Tijl, ‘'k Moet eij'ren halen!’
Hij legt er honderd in, en zegt: ‘'k Zal voort betalen!’
Maar geeft de onnooz'le vrouw met een een fermen klap.
Er was geen twijfel aan: Tijl won de weddenschap.
Zoo bleef de looze guit altijd wat nieuws bedenken,
Dat hem schier iedren dag een stukje brood mogt schenken.
| |
| |
Tijl had het varken - 't was nu eenmaal in zijn magt -
Tot geld gemaakt, en 't geld er spoedig doorgebragt.
Maar Uilenspiegel was niet al te gaauw verlegen;
Want spoedig had hij weêr een goede dienst gekregen,
Als wachter op 't kasteel. De burgtheer gaf hem last,
Dat er bij 't minst gerucht moest worden opgepast;
Dewijl hij sedert lang met een van zijn geburen
In strijd was, en daardoor veel onheil moest verduren.
Met hongerige maag keek Tijl door 't torengat,
Omdat, bij 't middagmaal, men hem vergeten had.
Daar kwam de vijand aan, doch werd totaal verslagen.
Nu spoedde zich een elk naar Tijl, om hem te vragen,
Waarom hij, bij 't gevaar, niet hard geblazen had.
‘Mijn maag was leêg,’ sprak hij, ‘daar 'k in 't geheel niet at!’
Des and'ren daags klom Tijl tot boven in den toren, -
't Was 't uur van 't middagmaal - liet zich duchtig hooren.
Met zijn vazallen toog de burgtheer nu ten strijd,
En onze Tijl ging vlug aan 't eten in dien tijd.
Terwijl zijn meester vocht, trotsch op zijn helden daden,
Zat Tijl zijn leêge maag ter deeg nu vol te laden.
| |
| |
De zonderlinge Tijl werd zeer gevaarlijk ziek.
Hij kreeg op eens de koorts en zware krampoliek.
Nu werd onze arme vriend in 't gasthuis opgenomen;
Maar om, helaas! er nooit weêr levend uit te komen.
Tijl wist dit ook zeer goed. Hij maakt zijn testament,
Ofschoon hij niet bezat een enk'len halven cent.
Hij liet zijn laatsten wil door een notaris schrijven.
Een derde van 't kap'taal moest voor zijn erven blijven,
Hem nu nog onbekend. Het tweede derde-part
Voor zijn geboorteplaats; en met demoedig hart
Liet hij den heer pastoor het laatste partjen erven.
Nu kwam dan eindelijk de droeve dag van 't sterven.
Tijl daalt in 't graf. Daar schiet - o wonder vreemd bestel! -
Fluks één der touwen uit. Tijl rigt - het ging zeer snel -
Zich overeind in 't graf. Is dat niet zeer bijzonder?
Maar naauwlijks stond hij op, of aanstonds - en geen wonder! -
Ziet d'een voor d' aêr naar 't geen hij nagelaten had.
Men opent 't testament; de kist, waarin zijn schat
Verborgen lag. Helaas! De kist lag vol met steenen,
En de erfgenamen,... ach!... zij gingen treurig henen!
|
|