Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 8 (1851)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 8
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.48 MB)

Scans (1177.89 MB)

ebook (5.96 MB)

XML (3.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 8

(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Sterke drank.

(Niet uit de lucht gegrepen.)

In deze dagen wordt onbegrijpelijk veel goeds verrigt, ook in het belang dergenen, die lijden aan de verschrikkelijke kwaal, wier naam hierboven vermeld staat.

Men heeft platen en bijschriften uitgegeven, welke op aanschouwelijke wijze het misbruik van den sterken drank aanwijzen. Het is nu echter de vraag,

[pagina 133]
[p. 133]

of men wel van den goeden kant den dronkaard aantast, of men hem niet te dikwerf vernedert, of men hem niet al te verachtelijk maakt in eigen oog. Geeft ons de Tijdspiegel doorgaans den mensch te aanschouwen als van Gods geslacht; - is het de geest des tijds 's menschen voortreffelijkheid meer op den voorgrond te plaatsen; - wordt willekeurige verwerping minder onder ons gehoord en geduld; - de hemelpoort zoo wijd geopend, als Jezus zelf geleerd heeft; - acht men het zich tot aardsche zaligheid, den gevallen mensch te wijzen op den vergevenden Vader in den hemel; - herinnert men zoo gaarne aan den medicijnmeester, die niet voor gezonden maar voor de kranken op aarde verscheen; - doet men dàn wel goed den dronkaard steeds als een verachtelijk wezen voor te stellen? Zou het niet oneindig beter zijn, wanneer men hem opbeurde en trachtte op te heffen, hem met zichzelven en met de wereld zocht te verzoenen? Het is toch de leer van Hem, die meer was dan Salomo, dat het nooit te laat is, om terug te keeren. Zij het dan toch nimmer onze leer: ‘voor u is geen hoop meer!’

Met die gedachten vervuld keerde ik huiswaarts, na den avond hoogst genoegelijk bij een paar meer bejaarde en zeer bekwame vrienden te hebben doorgebragt. Zij waren voortgevloeid uit een gevoerd gesprek, en kwamen mij belangrijk genoeg voor ter beoordeeling te worden toegezonden aan de lezers van den Tijdspiegel, met het eenvoudig verhaal eener ware gebeurtenis, die mij, den ganschen avond door, levendig voor den geest stond.

De hoofdpersoon is een jongeling van veel verwachting, de vreugde zijner reeds bejaarde ouders. Zij waren niet meer dan geringe burgers, maar hadden aan de opvoeding van hun kroost alles ten koste gelegd, en genoten het voorregt, drie zonen geplaatst te zien, terwijl de held onzer geschiedenis gereed stond den drempel der maatschappij te overschrijden, dien grooten tempel zelf binnen te treden. Het was hem zeker goed gegaan, zoo niet eene verkeerde liefde was in het spel gekomen, eene liefde alleen steunende op de opwelling van één oogenblik en de ligchaamsschoonheid van de jonge dochter, wier hart vol was van arglistigheid, wier hart was een poel van boosheden, die langzamerhand meer en meer zich hadden ontwikkeld, en eenmaal tot rijpheid gekomen, verschrikkelijke gevolgen moesten na zich slepen. Hoewel vermaand en gebeden, - met deze maagd trad hij in het huwelijk, en maag en gebuur vierden vrolijk feest. Och, dat het nooit geschied ware!

Reeds hebben de al te snel weggestorven wittebroodsdagen plaats gemaakt voor die van kommer en ellende, - reeds is de huwelijkshemel doorgaans bewolkt, - reeds wordt de man gemaand om schulden, gemaakt door zijne vrouw, - reeds begint ook hij verkeerde dingen te doen, - toen ik door zijne betrekkingen werd aangezocht, alles tot zijne redding aan te wenden.

Ik vergeet nooit den eersten avond dien ik sleet in het huis, dat in den volsten zin des woords den naam van ‘klaaghuis’ moest dragen. De brave welopgevoede jongeling was een verwilderd man, de schoone maagd eene slang in zijn paradijs geworden, en reeds aten beide van den verboden boom, en reeds waren beide afgeweken van den weg, die ten leven leidt. Ik vergeet nooit dien avond; want ik hoorde den man zijn ongeluk wijten aan de vrouw, die bij

[pagina 134]
[p. 134]

vrijwillig zich tot levensgezellinne had gekozen, en de vrouw sprak en handelde op eene wijze, waardoor ik haar verachten moest. Ik vergeet nooit dien avond, zes jaren na den avond der feestviering; want een aanvallig meisje stond weenende aan mijne zijde, een kind door de moeder verwaarloosd, door den vader niet bemind. - Het werd mij duidelijk, dat deze vrouw zich te buiten ging aan sterken drank, zich dat zelfs niet schaamde, en dat de man door den drang der omstandigheden mede ten val was gebragt. Zelfs in mijne, vrij langdurige tegenwoordigheid, wedijverden zij, wie het meest kon naar binnen gieten!

Tot beiden kwam de stem der vermaning, maar zeer verschillend was de indruk dien zij maakte. Sprak zij ‘Laat ieder zich maar met zijne eigene zaken bemoeijen!’ een traan ontwelde aan zijn oog, en op hartverscheurenden toon riep hij uit: ‘Och God, ik kan niet meer terug!’

Weder zijn drie jaren henengesneld. Zij waren in die woning rijk, maar alleen aan twist en tweedragt, en de oudejaarsavond van het laatste der drie heeft het laatste meubelstuk zien wegdragen, heeft de laatste flesch, van eigen geld gekocht, zien leêgdrinken. De nood is ten top gestegen. De eerste morgen van den daarop volgenden jaarkring is de eerste morgen van een nieuw leven der dronkaards geworden.

De drinkende vrouw, nog bedwelmd van het ingezwolgen vocht, heeft aan de vaart eenig kleedingstuk uitgespoeld, is voorovergevallen en - verdronken. Ten einde raad zond de dronkaard om mij, en heb ik ooit uit de volheid des harten gesproken, het was, toen ik stond naast de verdronkene vrouw en den drinkenden echtgenoot, die, wanhopende als hij was, de taal der vertroosting niet durfde hooren.

Wordt de eerste avond, dien ik bij hen doorbragt, nooit uit mijn geheugen gewischt, den eersten morgen van dat jaar - hoe zou ik dien ooit kunnen vergeten?

Zijn raauwe kreet. ‘De ure uws doods zal de ure van mijn leven zijn!’ snijdt mij nog door de ziel, en nog zie, en nog hoor ik, hoe het weenend kind de schandelijke moeder kuste.

Slechts acht weken zijn voorbijgegaan. Meermalen heb ik den ongelukkigen weduwenaar bezocht, maar ook meermalen heb ik moeten bemerken, dat de ure van zijn nieuw leven nog niet gekomen was. Hij verzocht mij plaats te nemen, daar hij mij iets gewigtigs te vragen had. Aarzelende - slechts afgebroken sprekende - en alle teekenen van verwoesting door sterken drank aan den dag leggende, - openbaarde hij mij zijn verlangen om andermaal te huwen, en wel met eene der braafste meisjes uit de plaats zijner inwoning, zijnde dit ‘het eenig middel om mij te behouden!’ Ik was niet weinig verbaasd en verlegen, wat hem te antwoorden, ontving beloften, van beterschap, en beloofde alles tot zijn geluk te zullen aanwenden. De dronkaard had een uitmuntend hart, hij was echter zwak, ja zeer zwak! Ik heb hem buiten zijn weten gadegeslagen. Ik heb zijn' strijd gezien en meermalen bewonderd. Ik heb hem zien vallen, en gevallen om vergeving hooren smeeken. Hij was beter dan menigeen, die door niemand veroordeeld wordt.

Het was mij een zware gang, die gang naar de ouderlooze jonge dochter, die hij zich tot eene tweede gade had uitgekozen. Ik heb haar niets verzwegen, zoo min zijne kwade als zijne goede zijde, zoo min mijne vreeze als mijne hoop voor de toekomst. Hare ouders waren

[pagina 135]
[p. 135]

sedert kort overleden, en zegenend hadden zij haar verlaten, die de steun was geweest op hunnen ouden dag. Toen de wereld vernam, wat ik haar had voorgesteld, ging er een kreet van afkeuring op en - ik vreesde zelf voor hetgeen ik gedaan had. Zij oordeelde echter geheel anders. De dronkaard was haar van der jeugd af aan bekend, en na eenige dagen van rijp beraad, zekerlijk dagen van gebed om licht en om kracht, gaf zij tot ieders verbazing, hare engelreine hand aan den man, op wien ieder steenen wierp, die door ieder werd veroordeeld.

En toen heb ik de vrouw eerst regt leeren kennen, eerst regt leeren bewonderen. ‘Waar ieder met steenen werpt, mag wel een de hand opheffen om die af te keeren!’ was zij gewoon te zeggen, en: ‘heeft de vlekkeloos heilige God de armen geopend voor zijn verloren kind; hoe zou ik ze niet openen voor eenen, die nog te redden is?’ Zij ging spoedig eene verbindtenis aan, waarover de Engelen zullen gejuicht, waarover menschen zich verbaasd hebben!

Het is weder nieuwjaarsmorgen, en weder zijn twee jaren in den schoot der eeuwen verzwonden. Het was mij eene uitspanning, toen ik in de welgemeubelde huiskamer rondzag; zielsgenoegen, toen ik vernam, dat de laatste schuld op gisteren was afbetaald. Dàt was het werk van haar, die geen tijdelijk goed had aangebragt, maar wel liefde tot den gevallen evenmensch, liefde tot zijn verwaarloosd kind. Nacht en dag heeft zij gewerkt. Zeventigmaal zevenmaal heeft zij vergeven. Geen verwijt heeft hare lippen verontreinigd, en de taal der verschoonende en der vergevende liefde heeft er steeds gewoond.

Zij heeft gewaakt en gebeden, zij heeft hem niet zeldzaam de gelegenheid tot zondigen benomen. Zij heeft zijne misdrijven met hare tranen weggewischt, en was hij gevallen, dan heeft zij hem liefderijk de hand gereikt en hem opgerigt. Ze sprak veel over ‘den Heere Jezus,’ maar wat daarbij behoort, zij trachtte te handelen als de Heere Jezus, en daarom was ze bij dezen Zacchaeus ingekeerd.

Acht jaren van huwelijksgeluk zijn voorbijgegaan. Zij waren jaren van welvaart, zij waren rijk aan zegeningen van de hand Desgenen, die geen lust heeft in 's zondaars dood. Wederom kwam ik op den nieuwjaarsmorgen mijnen groet brengen; want schier wekelijks zag ik de gelukkige echtelingen. Hoe is alles veranderd. De man, met schulden vroeger bezwaard, bewoont een huis, dat hem duizenden kost en waarin hij duizenden heeft vertimmerd. Zijne kinderen, een zoon uit dit en de dochter uit het vorige huwelijk, bloeijen als olijfplanten, terwijl de vrouw als een vruchtbare wingerd zich in haar huis vertoont. Hij is een veelgeacht ouderling van de gemeente, bij welke hij eens belijdenis des geloofs heeft afgelegd. Hij heeft zitting in den raad van de stad zijner inwoning, en vele brave en gegoede jongelingen begeeren zijne dochter, vele schoone maagden hopen op het bezit van zijn' zoon.

Op dezen nieuwjaarsmorgen, ik bedoel den laatsten dien wij beleefd hebben, was hij stil en ernstig. Spoedig was het opgelost waarom. Immers naauwelijks was ik wel gezeten, of hij deed den mond open, en droeg met vermaningen en beden zijne zaken over aan zijn' eenigen zoon, en maakte zijnen kinderen en mij bekend met zijn voornemen, om heden avond de nette woning te betrekken, die hij voor eenige maanden had aangekocht en keurig ingerigt. - Daarna ben ik heengegaan, herhalende steeds zijne woorden,

[pagina 136]
[p. 136]

en mij voornemende zijne historie aan de Tijdspiegel te zenden, opdat ieder in zijn geheugen prente de taal van een' geacht burger, huisvader en echtgenoot, die voorheen een verachtelijk dronkaard was:

‘Werpt niet neder, maar beurt op, en doet als mijne lieve vrouw, en denkt als de liefdevolle Jezus: ‘wie zonder zonden is, die werpe den eersten steen op den zondaar!’

En hier eindigt mijn eenvoudig verslag. Het is de vrij lange inleiding tot deze vraag aan den heer Fuhri: ‘Zou het geene nuttige zaak zijn, als tegenhanger van het plaatwerk: de Flesch, uit te geven een aantal platen, waarop de herstelling des dronkaards wordt voorgesteld, met bijschriften in verzoenenden en opbeurenden geest?’

Aan de laatsten zal het den uitgever van de Tijdspiegel wel niet ontbreken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken