Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 8 (1851)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 8
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.48 MB)

Scans (1177.89 MB)

ebook (5.96 MB)

XML (3.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 8

(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 237]
[p. 237]

Snippers bij het opruimen mijner kamer gevonden.

Toen de Engel der onschuld het eerste menschenpaar verlaten had, zag nog eens de ongelukkige mensch hem na tot aan en in de wolken, met een doodsbleek gelaat en holle oogen, en smeekte: ‘Keer weder! keer nog eens weder, lieflijke Engel! of laat ons ten minste eene gedachtenis van de zalige uren, met u doorgeleefd. Ons hart breekt en onze borst stikt en onze kracht vergaat, onder het dreigend zwaard van den Engel des gerigts!!’ - Juist viel de avond, en de koningin des daags, die voor de zonde het gelaat met een wolkensluijer had bedekt, wierp toch nog van hare laatste stralen op het wolkengevaarte aan 't oosten des hemels, waar henen de Engel der onschuld vlood. Toen hield deze, door de beden van den armen mensch bewogen, een oogenblik de vleugelen in. Hij nam van het avondrood, en weêrkaatste het op het gelaat der schuldigen: het werd de blos der schaamte. Daarna spatte hij van het nat derhoogere, helderwitte wolken hun in het oog: het werden tranen van berouw. Toen riep hij uit: ‘Meer mag ik niet voor u doen, arme mensch!’ en hij keerde naar den hemel terug, van waar hij op den zesden scheppingsdag was neêrgedaald.

 

De geest van onzen tijd is, te smalen op den geest van onzen tijd. Dit is zoo zeer in de mode, dat men zich waarlijk schaamt het te zeggen, als men nog al tamelijk met hem ingenomen is. Die nu hieruit zou willen afleiden, dat onze tijd eene kleine gedachte van zich zelven heeft, ergo nederig is en zijne gebreken inziet, zou zich deerlijk kunnen bedriegen, ofschoon 't er logisch uit volgt. Maar logica en praktijk is twee.

 

Vele menschen hebben een geloof, dat verbazend taai en elastiek is, en gewoonlijk eene dito maag, die - zoo als men zegt - wel spijkers verteren kan. Ik zie in het eene al even weinig verdienste, als in het andere: hoogstens een physiologisch bewijs, dat de hersenen weinig ontwikkeld of werkzaam zijn. Als het evangelie een groot geloof roemt, is dit zeker niet een ruim geloof, dat in den blinde alle antiquiteiten bewaart en liefst ongerijmdheden aanneemt, om het een en ander met hoogmoedige heftigheid tegen ons, kleingeloovigen, te verdedigen.

 

Zoodra bij de vrouw het godsdienstig leven ontwaakt, wordt het gevoel gewekt tot geloof, en haar hoogste ideaal in de godsdienst is de liefde. Bij den man daarentegen neemt het verstand den boventoon, om naar kennis te streven, en het hoogste in de godsdienst is hem de waarheid. Daarom zijn man en vrouw op de reis naar de eeuwigheid voor elkander bestemd: de waarheid aan het roer, en de liefde op de riemen.

 

‘Waar is toch en wat is de ziel? Hoedanig is haar zetel en hare werking?’ -

[pagina 238]
[p. 238]

Zoo vraagt de geleerde, met het ontleedmes in de hand, en hij wijst ons eene zenuwvlecht en een sensorium commune in de hersenen.... Wat heeft hij gedaan? - Hij heeft ons in een ledig, uitgestorven huis rondgeleid, en in de handen geklapt als hij een uitgesleten leuningstoel bij den haard zag staan, met de pantoffeltjes er nog bij, een tafel met schrijfgereedschap er op; en toen riep hij ons toe: ‘Verbeeldt u nu den gewezen bewoner; en ziet aan deze pennen en dien inktkoker, hoe hij er uitzag, toen hij hier schreef en dacht.’ - En wij zien ook stoel en pantoffeltjes, pen en inktkoker, maar den bewoner zien wij niet, en zijn geest heerscht niet meer in de ledige woning.

 

Die van 't licht in de duisternis komt of omgekeerd, gevoelt eene onaangename gewaarwording aan de oogen. Maar in 't eerste geval opent hij de oogen wijd, eenige sterren tintelen er voor, en weldra gewent hij zich aan de duisternis, en ziet meer dan hij eerst wachtte. In het tweede geval, houdt hij de hand een weinig tijds voor de oogen, die eerst niets dan vuur en bloed zagen, maar nu langzamerhand het licht regt aangenaam vinden. Laat dit laatste een voorbeeld zijn voor ons, wanneer wij, bij het licht van Gods heiligheid, ontwaken tot schuldgevoel; en het eerste, wanneer de zwarte wolken van tegenspoed ons pad verduisteren.

 

Het op de ondervinding gegrond (empirisch) bewijs is zeker een magtig plomp, boerenbewijs, zonder geleerdheid of logica. Maar een boerenmensch behelpt er zich mede. En 't gebeurt wel eens, dat een stedeling, die buiten komt, zich het grove boerenbrood wel smaken laat, en zegt: ‘'t Is toch hartig en voedzaam, vooral wanneer men de buitenlucht er bij heeft.’

 

Kinderen zijn - al naarmate men ze beschouwt: voor de armen een last of een bedelbrief, voor de rijken een zegen of een speelgoed; voor onderwijzer en opvoeder eene studie, voor den dichter rozenknoppen, dageraad en al wat rooskleurig ziet; maar voor den Christen erfgenamen van het Koningrijk der hemelen.

 

Het menschelijk verstand is wel trotsch op hetgeen het weet, maar nooit regt daarmede tevreden; even als een kind altijd wezen wil, waar het niet komen kan of niet komen mag. Zou dit niet een blijk wezen, dat ons verstand op aarde nog kind is, in zijn groei blijft en dus later eerst volwassen wordt? Intusschen zijn wij ongeduldig, en - stooten het hoofd tegen den muur. Ongelukkig, die dit zoo hard doet, dat hij er geheel door duizelt, versuft, of zelfs waanzinnig wordt.

 

Men moet bij kinderen moed stellen tegenover moed, kracht tegen kracht, verstand tegen verstand en geduld tegen geduld. Kortom, de kunst van opvoeden bestaat daarin, dat men de kinderen eene physieke en moréle meerderheid doet gevoelen, die te gelijk eerbied en vertrouwen inboezemt.

 

Het ontbreekt ons land en onze kinderen minder aan goede godsdienstige en zedelijke beginselen, dan wel aan zedelijke kracht, om die in werking te brengen.

[pagina 239]
[p. 239]

De zeden der oudheid en de wetten van Mozes maakten den band des huwelijks losser, om het zegel vaster te maken.

 

Oordeel en verstand, is niet één, oordeel en rede nog minder. Er zijn menschen van een vlug, anderen van een scherp en juist oordeel, en die toch geen verstandige, veel min redelijke, geestvolle en brave menschen zijn. Daar het oordeel is ‘een rangschikken van het bijzondere onder 't algemeene,’ zoo is de goede beoordeelaar gelijk aan een ouden winkelknecht, die in den donker alles op zijn plaats zet; maar laat hem eenen winkel oprigten of bouw hem een anderen, zoo staat hij verlegen.

 

Men noemt het verstand dikwijls koel, en meent het dan al eene grove beleediging te zeggen. Integendeel, warme hoofden zijn niet gezond, even min als koude harten. Het verstand is in den winter geboren, en het gevoel in den zomer. Licht is koud in zich zelf; en warmte donker: te zamen vormen zij eerst vlam en vuur en zonnegloed, maar daarom behoudt ieder toch zijnen eigenen aard, schoon ze elkander niet kunnen missen. Enkel gevoel is een mol in een broeijenden mesthoop, en enkel verstand een sterrekijker op een ijsberg.

 

Sterven, Waarom weten wij allen, dat dit onze toekomst is, en kunnen het ons toch maar verbeelden? Misschien juist omdat hier onze voorstelling en verbeelding ophoudt. Wat men gewoonlijk sterven noemt, is eigenlijk nog leven, maar met de verschrikking, de belemmering, die de dood voor zich uit zendt. De dood zelf wekt slechts een negatief denkbeeld in onzen geest: ‘ophouden te leven, ontbinding.’ Een mensch, die adem haalt, is nog het levensbeeld; en een lijk is geen mensch meer: - een ondenkbaar punt, een raadsel Gods staat tusschen die beide in. Alleen voor het geloof verkrijgt het sterven een positief, een - om zoo te zeggen - denkbaar denkbeeld, omdat de dood voor den geloovige eene nieuwe geboorte is, de ontbinding ontwikkeling en het inslapen ontwaken.

 

Kinderliefde is dierlijk, ouderliefde is menschelijk. Niet geheel ten onregte stellen dus de Chinezen in den kinderpligt den grond van alle beschaving der maatschappij, en van den duur der staten.

 

Een man, zoo hij niet vroom is uit berekening, is het toch doorgaans met eene berekening. Misschien is de vrouw alleen vatbaar om, vroom zijnde, ook geheel en al vroom te zijn, zonder te rekenen.

 

Het pantheïsme is de grootste consequentie van 't abstrakte verstand; de doorgang door het ongerijmde; de oplossing van één ligchaam in de atomen der organische stof, die weder infusoriën enz. geven. Zoo is het wijsgeerig progres (de voortgang van het denken) aldus: de Godheid voor 't hart, door het verstand bewaakt; - de Godheid voor 't verstand alleen; - de Godheid overgegaan in eene gedachte; - de ééne gedachte in vele opgelost, die nu 't gevoel één voor één najaagt, waaruit dan veelgodendom en bijgeloof ontstaat.

[pagina 240]
[p. 240]

Pauperisme. Een wanschapen woord voor eene wanschapene zaak. Waartoe het dient, en waarom wij Hollanders niet eenvoudig ‘toenemende armoede’ zeggen, heb ik nog maar niet kunnen begrijpen. Wanneer men het Latijnsche woord pauper (arm) eenen Griekschen uitgang mag geven, (en de Grieksche uitgangen zijn barmhartig!) dan zou nog παυπεϱιζω, zoo ver ik weet, niet anders zijn dan ‘arm maken,’ en παυπεϱιδμος zou wezen ‘de kunst of wetenschap, om arm te maken;’ even als bij voorbeeld: magnetiséren is ‘in een magisnetischen toestand brengen,’ en magnetisme de kunst of wetenschap, die daarover gaat.

 

Quaesties van den dag. - Vele menschen bewegen zich hierin met al hun verstand en al hunne magt; maar daar die qusesties groot zijn en hun verstand klein, bewegen zij er zich ongeveer in als een jongen in zijns vaders jas, waarmede hij wel menigen krommen sprong, maar nooit eene reis maken kan.

 

Menschenhaat. - Een verzuurd mengsel van gebrek aan menschenkennis en van hoogmoed. Want hij, die de menschen haat, heeft ze gewoonlijk eerst dwaselijk lief gehad of onvoorzigtig vertrouwd; en nu wreekt hij dit op 't menschdom, dat nog juist is, zoo als toen hij 't van de lichtzijde alleen beschouwde. En dit gebrek aan menschenkennis is, zoo als in den regel, ook gebrek aan zelfkennis: want men moest toch begrijpen, dat men in zich zelven den spiegel der menschheid draagt, en dus menschenhaat logisch zelfhaat zou moeten wezen, - dat hij toch zelden of nimmer is. De menschenhater is dus in zijn eigen oog een Noach in den vloed, een Lot in Sodom, een Elia in de woestijn, - eene beklagenswaardige uitzondering op ons rampzalig geslacht. Zeker niet al te nederig van zich zelven gedacht!

 

Triviaal. - De Javaansche taal heeft eenen tongval, of taalvorm, waarin de meerdere tot den mindere spreekt, en omgekeerd. Nu zette men eerst, om regt verstaanbaar en populair te zijn, den bijbel in 't laag Javaansch over. Maar de Javaan vond het een laag en gemeen boek, en kon zich niet begrijpen, dat het uit den hemel kwam. Dan zou het wel tot hem uit de hoogte spreken! Zou het zoo nog niet, ook bij ons wezen, als wij op een trivialen toon godsdienstige zaken hooren behandelen? Alleen is voor den een nog niet altijd triviaal, wat voor den ander is.

 

Socialisme. - De socialist is niet anders dan een verschrikte communist, verschrikt door de consequentie van zijn eigen systeem. In plaats dus van het organisch geheel der maatschappij tot een vormeloozen klomp te verbrijzelen, zoekt hij het tot een polyp te vernederen, een plantdier of dierplant, waarin alles even veel of even weinig denkt en eet. Vergelijk 1 Kor. 12: 12-27.

K** S***


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken