Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 9 (1852)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 9
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.44 MB)

Scans (1170.11 MB)

ebook (5.87 MB)

XML (3.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 9

(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Gelukkig schijnen en gelukkig zijn.

Openhartige mededeelingen van eenige vrienden. - Naar het Fransch. - Te Utrecht, bij Kemink en zoon. 1852.

Het blijkt volstrekt niet, wat den vertaler en uitgever bewogen hebbe, bovengenoemd werkje in Nederlandsch gewaad te doen verschijnen; immers, als wij moeten aannemen, zoo als wij doen, dat ook het Voorwoord uit het Fransch is overgenomen, dan weten wij alleen, dat de heeren Kemink en zoon een vertaler

[pagina 273]
[p. 273]

voor dit product van vreemden bodem hebben gevonden en het met zijne medewerking in het licht hebben gegeven. Wij moeten dus eenigzins raden naar het hoofddoel, met de uitgave beoogd, en het is ons voorgekomen, dat dit tweederlei heeft kunnen zijn. Want òf men heeft den Nederlandschen lezer met een stichtelijk geschrift, òf wel men heeft hem met eene letterkundige curiositeit willen bekend maken. Toetsen wij nu in beide gevallen den inhoud aan het doel, dan, dunkt ons, had altijd de uitgave gerustelijk kunnen achterwege blijven en zien wij daarom geene bijzondere reden, om het werkje onbepaald aan te bevelen. Men oordeele zelf.

Acht vrienden, tot de hoogere, althans tot de zeer gegoede en deftige standen behoorende, aan wier burgerlijk leven vlek noch rimpel kleeft en reeds tamelijk bejaard, houden zoo 't schijnt in Frankrijks hoofdstad, waar zij elkander hebben ontmoet, opzettelijk eene bijeenkomst, om elkander hunne levensbijzonderheden mede te deelen. Voor het oog der wereld en voor elkander zelfs schijnen zij gelukkig en zij zijn het ook in zekere mate; maar al ras, bij de vertrouwelijke uitstorting van hun hart, blijkt, dat zij het niet volkomen zijn en dat heimelijk een worm aan dat geluk knaagt, dat der wereld zoo zeer in het oog steekt. En welke is die worm? Het is het diepgaand besef van de onbestendigheid, kortheid en wisselvalligheid van het ondermaansche; het gevoel van onvoldaanheid, van walging, van zedelijke gebrekkigheid, dat onverwinnelijk is en in verband daarmeê de vrees, zoo niet de siddering, voor het laatste oordeel, dat hen onvermijdelijk wacht. Er is eene opklimming in acht genomen, zoowel wat betreft de degelijkheid van de gronden, waarop gewoonlijk het aardsch geluk gevestigd wordt, als ten aanzien van den graad van sterkte in het gevoel van gemis aan hooger goed, dan de wereld vermag aan te bieden. Terwijl de eene in geld, de andere in dichterlijken roem, de derde in wetenschappelijke verdiensten hoofdzakelijk zijn geluk heeft gezocht, ondervond de een slechts walging, een ander bepaaldelijk vrees voor het einde, een derde schrik voor het oordeel. enz. Het is waar, de verdienstelijke daden, door de meesten gedurende hun leven verrigt, worden door de overigen hoog geschat, maar hij, die ze verrigtte, heeft er zelf al zeer weinig meê op. Slechts een der vrienden, een om zijne geestigheid alom toegejuicht en gezocht man, verkeert in een staat van bedwelming, waarin hij zich voor de toekomst zoekt te verblinden, hoezeer hij niet kan ontveinzen, dat hij oogenblikken van verveling en geesteskwelling heeft.

Terwijl men nu, met deze uitzondering, ja wel algemeen dieper besef heeft gekregen van het onvoldoende van zijn geluk en levendiger gevoel van behoefte om dat, wat men heeft, niet alleen niet te verliezen, maar om het volkomen te maken, zonder dat men elkaâr een middel daartoe weet aan te prijzen, komt gelukkig de achtste der vrienden, een beroemd geneesheer, binnen, die al dadelijk ontwaart, dat zijne vrienden niet op hun gemak zijn. Toen hij er de reden van vernomen had, begon ook hij zijne geschiedenis te verhalen. Dit is eene soort van bekeeringsgeschiedenis. Gods oneindige barmhartigheid en genade had hem, den vrijdenker, op wien men roemde als op het ondoordringbare staal der rede, nog als jong mensch, op de ontleedkamer, terwijl men het lijk van een zelfmoordenaar opende, door het zeggen

[pagina 274]
[p. 274]

van een leeraar der anatomie, die zijne vrees over den toestand der ziel van den afgestorvene had uitgesproken, op eene verpletterende wijze tot nadenken gebragt met de vraag:’waar zal mijne ziel heengaan?’ Dit was het eerste zaad geweest der bekeering, dat nimmer geheel in zijn hart was verstikt, ofschoon hij langen tijd had geloofd, dat een ingetogen leven genoeg was, om God te behagen. Later had het afsterven van zijn oudsten zoon, dat de gezondheid zijner vrouw schokte, hem van de nietigheid van het wereldsche goed overtuigd en die vraag hem op eene indrukwekkende wijze herhaald; terwijl ook de bekentenis van een jeugdig choleralijder, die verklaarde, dat het uiterlijke schijnschoon in Gods oog niet altijd met het binnenste overeenkomt, hem de ongenoegzaamheid zijner regtschapenheid had doen inzien. Om kort te gaan, eindelijk had een kranke nederige pachter hem op de genade Gods in Jezus Christus gewezen, om wiens wil onze ongeregtigheden genezen en onze zonden bedekt zijn. Van dien dag af was er een nieuw licht in zijne ziel opgegaan, van dien dag af had zijn geluk gedagteekend. - Nu volgt nog de oplossing van eenige bedenkingen, tegen de degelijkheid van het geloof in Jezus Christus gemaakt. Vooreerst wordt gevraagd, of die godsdienst niet eer eene bespiegeling is dan eene werkelijkheid in de uitvoering, maar deze vraag wordt zegepralend beantwoord met Titus I vs. 16, Jacob. II vs. 26 en 1 Joh. I vs. 6. Ten tweede werpt men tegen, dat toch even goed de mensch aan verzoekingen en rampen is blootgesteld en vraagt men, of die dan, bij het geloof in Christus, niet het geluk verstoren. Daarop wordt aangemerkt, dat het zeker vertrouwen op het behoud onzer zielen en op een eeuwig zalig leven in de nabijheid van den Zaligmaker zoo zeer alle aardsche rampen en gebrekkigheid te boven gaat, dat deze daarbij vergeleken geheel wegvallen, even als bij den ter dood veroordeelden alle overige ellenden als hij met kwijtschelding van lijfstraf begenadigd is. Eindelijk wordt nog aangetoond, dat de heiliging van het hart een noodzakelijk gevolg is van het ware geloof en dat de Heilige Geest daartoe het zwakke menschelijke hart te hulp komt, terwijl nog daarenboven het besef, dat God ons eerst heeft lief gehad, eene krachtige drangrede is tot een Godzaligen wandel.

Wij ontkennen niet, dat het alle voortreffelijke zaken zijn, die in dit boekje worden besproken, en dat de dramatische vorm er eene verdienstelijke zijde van is. Karakteristiek is b.v. het vertrek van den geestigen man, zoodra het gesprek bepaald eene godsdienstige wending neemt en het heengaan van den bankier en den staatsman, zoodra er sprake was van de barmhartigheid van God in Christus en het geloof des harten in Hem. Wij voor ons, die maar een leek zijn, hebben ook geen aanstoot genomen aan een enkele uitdrukking, die welligt in de school der orthodoxen of der Groningers niet is geijkt. En toch, wij zien het nut van de uitgaaf niet in, omdat Goddank! bij ons te lande, in de hoogere standen, waarvoor dit boekje uit zijnen aard bestemd is, behoudens enkele uitzonderingen niet ligt iemand van zijne jeugd af deze eenvoudige waarheden niet in haren vollen rijkdom en dikwijls uitstekend heeft hooren ontwikkelen: 1o. geld, eer, roem en wat dies meer zij, vermag den mensch niet gelukkig te maken en 2o. de aanneming van Gods genade in Christus maakt ons reeds hier aanvankelijk volkomen gelukkig.

Maar welligt heeft men de mededee-

[pagina 275]
[p. 275]

ling van eene letterkundige curiositeit bedoeld. Inderdaad, dat is het ook! Wij Nederlanders hebben weinig gedachte van den echt godsdienstigen zin der Franschen en van hunne vatbaarheid voor ernstige belangstelling in het heil hunner ziel. Toegelicht door de geschiedenis van hun uit- en inwendig leven verbeelden wij ons en niet zonder eenigen grond, dat zij eigenlijk zonder Godsdienst zijn en dat de zinnelijkheid van hunne eeredienst wonder wel strookt met de zinnelijkheid van hun hart. En is het nu niet een merkwaardig verschijnsel, dat men in Frankrijk een boek kan uitgeven, waarin acht mannen worden voorgesteld uit den hoogeren stand, die gulhartig uitkomen voor de nietigheid van alle aardsche grootheid en waarvan vijf tot de bekentenis komen, dat men het voor de rust van zijne ziel hooger moet zoeken dan in een dusgenaamd onberispelijk leven, waarin vaak de schijnbaar voortreffelijkste daden uit eene onzuivere bron voortwellen?

Doch nog in een ander opzigt is het boekje curieus. Een beroemd geneesheer, een aanzienlijke regter, een gelauwerd dichter, een uitstekend natuurkundige, een dapper kolonel leggen hier de bekentenis af, dat zij vreemd zijn aan het Evangelie. De doctor is er meê bekend geraakt door den nederigen pachter en nu voor 't eerst schijnen de overigen van hun vriend, om zoo te zeggen, te vernemen, dat er een Evangelie is, uitgenomen de regter, die er reeds een groot gedeelte van doorgeloopen had. Immers de dichter zegt: ‘Mijne Heeren! ik verbind er mij in uwe tegenwoordigheid toe, laten wij ook het Evangelie lezen, opdat dit heilige boek ons onderwijze en besture;’ - en de natuurkundige: ‘van heden af aan, Mijne Heeren! zal ik doen, hetgeen de kolonel reeds heeft gezegd, ik zal mij een Evangelie aanschaffen en het lezen.’ - Zietdaar Frankrijk, zietdaar de gevolgen van de kerk verbastering, maar zietdaar dan ook een bewijs voor hetgeen wij beweren, dat het boekje op onzen bodem niet te huis behoort.

Eindelijk is dit ook nog curieus, dat het personeel zoo zeer naar ons gevoel verschilt van het personeel, zoo als dat zou optreden in een Nederlandsch werkje van gelijke strekking. Men zou daarin, ik weet niet welk een lange inleiding noodig hebben, om te verklaren, hoe acht personen zoo vervreemd konden zijn van de kennis van het Evangelie en men zou met geen mogelijkheid er toe komen, om onder die acht personen zulke hooggeplaatste, beschaafde, welopgevoede mannen op te nemen. Maar in Frankrijk is het iets anders. Daar is het Evangelie aan het gros des volks niet bekend en allerminst aan den geringen burgerstand of aan den bewoner van het platte land. Wie zal daar dus eerder zich aan de klaauwen van het priesterdom ontrukken dan de naar de wereld onafhankelijke en door zijne opvoeding meer ontwikkelde man? Wij herhalen het, het boekje behoort bij ons niet te huis, het is eene hoezeer dan ook verblijdende curiositeit.

Verblijdend ook daarom, dat er geen spoor in te vinden is van hetgeen buiten het Evangelie om tot de poppenkraam der R.K. kerk behoort. Zoo iemand daaruit opmaakt, dat het door een Protestant kan geschreven zijn, welligt heeft hij gelijk, maar in alle geval heeft deze toch blijkbaar zijn arbeid berekend op de behoefte van zijne landgenooten en ingerigt naar de regelen der waarschijnlijkheid.

En nu de slotsom. De Heeren

[pagina 276]
[p. 276]

Kemink en zoon hebben nu eenmaal gezorgd, dat het bij ons in 't licht is verschenen, en wij wenschen hun voorspoed op hunne onderneming; want, zoo het al niet verder zal brengen, ontstichten zal het niemand dan den steilen kerkheilige. Maar om den overvloed van Erbauungsschriften, waarvoor onze uitstekende Godgeleerden dagelijks in allerlei vorm zorg dragen en omdat de inhoud op ons gevoel oneigenaardig werken moet, hadden wij gewenscht, dat men er zich bij bepaald had, om den inhoud van het werkje in een of ander tijdschrift b.v. het Letterlievend Maandschrift bekend te maken.

C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken