Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 10 (1853)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.80 MB)

Scans (1136.40 MB)

ebook (6.35 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 10

(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eene jeugdige dichteres.

In een der vorige nommers van den Tijdspiegel werd met een kort woord de geboorte aangekondigd van een nieuw oorspronkelijk letterkundig tijdschrift, 't welk den doopnaam ‘Gelderland’ had ontvangen. Indien wij thans daarop terugkomen, het is, om te wijzen op iets nieuws, dat we in dat nieuwe tijdschrift vonden. Gelderland is misschien reeds in veler handen gekomen, maar toch zeker niet in alle; velen zullen er gewis nog zijn, die nooit hun aandacht er aan wijdden; doch al ware het ook, dat allen, die belang stellen in onze litteratuur, de verschenen afleveringen van het tijdschrift van A tot Z hadden gelezen, dan nog gelooven wij, dat we geregtigd zouden zijn voor onzen spiegel een beeld te plaatsen, dat zeker aanspraak kan maken op sympathie en volgens ons op bewondering.

In de derde aflevering van ‘Gelderland’ vonden wij een ‘Dramatisch gedicht, door Anna’ getiteld: ‘Marco Botsaris afscheid,’ en daarbij een noot van den volgenden inhoud:

‘De Redactie veroorlooft zich, de lezers van haar Tijdschrift bijzonder te vestigen op deze dichtproeve (sic) eener jeugdige, twintigjarige Dichteres, die zij met vreugde welkom heet in “Gelderland.”’

De wensch, na de lezing van dit dichtstuk bij ons opgewekt, om spoedig weder iets van de twintigjarige te ontmoeten, werd niet verijdeld, want in de vijfde aflevering vonden we tot onze vreugde een nieuw gedicht van Anna ‘Herfstmijmering.’

De lezing en herlezing van die beide stukken, deed bij ons de gedachte ontstaan, dat er een nieuwe ster was gerezen aan onzen letterkundigen hemel, en dat die ster schitterend was en tintelde van het helderste licht.

[pagina 51]
[p. 51]

De inhoud van het door ons genoemde Dramatisch gedicht, is ontleend aan de geschiedenis van den jongsten Griekschen vrijheidsoorlog. Marco Botsaris, een der helden uit dien krijg, hield voor Missolunghi aan het hoofd van zes honderd dapperen het Turksche leger staande. De president van het toenmalig Grieksch Gouvernement deed inmiddels Missolunghi van leeftogt voorzien en liet tevens de vrouwen en kinderen inschepen, om hen in veiligheid te doen brengen. Ook Marco Botsaris wilde zijn vrouw en kroost uit het gevaar verwijderen, maar zijne gemalin Chryséa kon niet besluiten hem te verlaten. Eindelijk echter beweegt hij haar tot het brengen van dit offer aan de veiligheid hunner kinderen en ze verwijdert zich.... om hem niet weder te zien. Korten tijd later sneuvelde hij in een nachtelijk gevecht tegen de Turken.

Ziedaar in 't kort de historische feiten, waarop het gedicht steunt. Het tooneel stelt voor een rotsachtig dal aan den oever der golf van Patras. Botsaris treedt op, gevolgd door Chryséa met hare drie kinderen, waarvan het jongste sluimert aan hare borst, en de dialoog tusschen de beide echtelingen vangt aan.

Chryséa vraagt aan haren Marco, waarom hij haar en haar kroost op den laten avond naar het zeestrand heeft geleid; ze vermoedt dat het is om, nu het Turksche leger Missolunghi gaat bespringen, haar en haar kroost van zich te verwijderen.

 
O zeg,

vraagt ze hem,

 
O zeg, ligt in die kreek het vaartuig niet verscholen,
 
Dat straks als balling mij van u verwijdren moet? -

En daar ze de waarheid op zijn trekken meent te bespeuren, barst ze uit:

 
Is 't mooglijk, Botsaris! hebt gij mijn dood bevolen?
 
Is dan de vonk der min verdoofd in uw gemoed?

Botsaris bekent, dat hij, beducht voor het behoud van haar en van hun teeder kroost, in stilte, om haar den strijd tusschen pligt en liefde te sparen, alles tot hare vlugt heeft voorbereid, en dat het oogenblik van scheiding thans moet slaan.

Chryséa verklaart dat geen zucht tot zelfbehoud haar hart angstig doet kloppen; zij wil hem thans ontdekken wat in dat hart omgaat. Ze herinnert hem aan 't zalig oogenblik toen zij voor 't altaar werden vereenigd, aan de belofte, toen door hem gedaan:

 
.... ‘Geen wereld zal ons scheiden,
 
Wat ook het leven geev', wat toekomst ons moog' beiden,
 
Één zucht, één ziel, één wil, en eens één zelfde graf.

Ze herinnert hem, dat ze meer voor hem was, dan andere vrouwen konden zijn voor hare echtgenooten, want één geest bezielde hen beiden, hun hart gloeide voor 't zelfde verheven doel, en, in klimmende geestdrift, spreekt ze:

 
Herinnert ge u den tijd, toen we in Athene's puinen,
 
Door 't grijze Parthenon, of in Arcadies tuinen
 
Rondzwierven, en ons hart, dat als van weemoed brak,
 
Straks op der heidengraf in heilig vuur ontstak;
 
Uw blik was als een zon; een God sprak uit uw trekken,
 
Uw hand greep de elpen lier; ge zongt, en elke toon
 
Klonk als bazuingeschal, dat de achtbre schim gaat wekken
 
Van 't sluimrend voorgeslacht, Pindaarschen val gewoon;
 
Gij zongt der vaadren roem, waaraan door alle tijden
 
De wareld eerbiedvol een loflied toe zal wijden;
 
Gij bracht uw hulde aan 't volk, dat fier de keet'nen brak
 
Van 't ruw en dom geweld en 't kennislicht ontstak.
 
Dan weende uw maatgezang; dan ruischten weêr de akkoor-
 
(den,
 
Die de echo wedergaf, tot ze in heur adem smoorden.
 
O, 't klonk zoo schoon uw lied, als daalde van omhoog
 
Een Genius ter neêr, die 't snarentuig bewoog;
 
Als moest het aan mijn oor orakeltaal verklaren,
 
Aan mijn verrukten geest de toekomst openbaren!
 
Uw ziel spatte uit uw oog, dat vlammen schoot - en 'k las
 
Op 't gloeijend voorhoofd dáár: den naam: Leonidas!

Na een korte pauze gaat ze voort; haar visioen is vervuld; Botsaris de held van Missolunghi is een tweede Leonidas geworden; maar, toen hij het Turksche monster ging bekampen, toen was 't ook haar droom geweest te strijden aan zijn zij, te sluimeren in de schaduw der lauweren

[pagina 52]
[p. 52]

van hem, den bevrijder van Griekenland, of met hem te sterven, ongekend en vergeten, maar zalig, omdat ze zijn gade heeten mogt! Die droom werd geen werkelijkheid. Botsaris wilde 't niet, en zij eerbiedigde zijn gebod, maar nu hij haar dwingen wil dat zij hem verlaten zal bij 't dreigen van 't gevaar, nu roept zij uit:

 
.... ‘Miskent ge dus dit harte,
 
Dat sinds het adem hield, reeds duizend dooden tartte,
 
Dat hart, dat manlijk klopt, schoon in mijn borst gelegd?
 
Met u gaan in den dood! 't is als uw gâ, mijn recht.

Botsaris antwoordt:

 
‘O, dank, dank voor uw trouw! Die taal bezielt mij weder
 
Met frisschen levensmoed... Maar toch, ze drukt mij neder;
 
Want, ja, het kost u veel het offer, dat gij brengt;
 
O, zoo geen plicht ons bond, dan vrij het bloed geplengd
 
Voor vrijheid, godsdienst, recht! - Maar, moeder, zie uw
 
kindren!
 
Uw vlucht vermag alleen hun wissen dood te hindren;
 
Ge zijt het hun verplicht: hun lot beslist dit uur:
 
Uw moederplicht gebiedt, want voor hen spreekt natuur.’

Chryséa barst los:

 
‘'k Was gade en Griekin, vóór 'k moeder nog mocht heeten,
 
Het vaderland en gij geldt 't meest voor mijn geweten.’

Botsaris poogt de stem der natuur in haar moederhart te wekken, Chryséa antwoordt, dat de stem der wraak, haars ondanks, nog luider bij haar spreekt, dat de bloedige schimmen van haar vader, en hare verdere bloedverwanten door de Turken vermoord, rondwaren om hare sponde en haar aanzetten, om de wapenen aan te gorden, en de vaan des oproers alom te planten, en ze roept hem toe:

 
‘De gloed, die mij verteert, wordt slechts in bloed gebluscht,
 
De dood aan uwe zij, verschaft alleen mij rust!
 
Heldin of martlares moet ge uw Chrysée beminnen.’

Boezemde ons Chryséa, sedert zij dien wraaktoon aansloeg, minder sympathie in, die voor Botsaris wordt verhoogd, nu hij haar antwoordt:

‘'t Is grooter heldenmoed zich zelven te overwinnen!’

Nu hij haar aantoont, dat het der mannen taak is op 't bloedig oorlogsveld te strijden, maar dat der vrouw een grootscher en edeler taak is opgelegd; dat zij den heldenmoed, die in haar boezem blaakt, moet overstorten in het hart harer zonen; dat zij helden kan vormen; dat zij heerschen moet op het hart en het gevoel.

 
....‘Zou de engel (Vraagt hij) zich verlagen,
 
Om door een zee van bloed, het hclspook na te jagen
 
Van bloeddorst, haat en wraak?’

Chryséa, die misschien de wraakzucht als een voorwendsel heeft aangegrepen, om haar gemaal in haar blijven te doen toestemmen, slaat thans een gansch anderen toon aan, als een ware vrouw gaat zij van de hevigste vervoering, waarin zij niets dan bloed en wraak ademde, plotseling over tot een angstig bidden. Ze smeekt Botsaris om ontferming; ze werpt zich voor hem op de kniën; ze siddert voor het angstig voorgevoel dat haar harte beklemt!

Ook het oudste kind, Achilles, smeekt zijn vader om hem bij zich te houden. Maar Botsaris blijft volhouden; hij bezweert zijne gade nog eenmaal te leven voor haar kroost, te leven voor zijn zoon, opdat hij eenmaal, als hij door 's vijands staal moest sneuvelen, met meer vrucht en grootscher mogt vallen dan thans. Gods zegen over haar en zijne kinderen afsmeekende, sluit hij hen voor 't laatst aan zijne borst, en Chryséa vertrekt met de wanhoop in het hart.

Is het ons gelukt u in deze flaauwe schets eenig denkbeeld te geven van het gloeijende, krachtige dichtstuk, dat wij het eerst van Anna lazen; ge zult dan welligt, even als wij, bij het noemen van het tweede, ‘de Herfstmijmering,’ vragen: ‘Was dit niet minder - dit gedicht op een zoo afgezaagd onderwerp als de herfst, met zijn nevelen en stormen?’

[pagina 53]
[p. 53]

De stof behoeft niet nieuw te zijn, de wijze van bewerking, van opvatting wel, en dit is het geval in de Herfstmijmering van Anna, die wij nog boven haar Botsaris plaatsen.

Reeds dadelijk toonen ons de eerste regels, dat we hier niet met een gewoon rijmpje te doen hebben; krachten ernst komen ons tegen uit het:

 
Guur blaast de Noordewind door 't rimpelende lover,
 
Dat beeft, en kwijnt en sterft op 't aadmen van zijn mond;
 
De blaadren geven zich den wilden luchtstroom over,
 
En sieren, bontgekleurd, den kleurenloozen grond.

Maar we zouden 't gansche gedicht moeten wedergeven; we roepen u daarom toe: leest en geniet het; bewondert de schildering der natuur; ziet de matte najaarszon, die hare stralen door den nevel schiet; hoort den orkaan door 't klagende dennenbosch huilen; volgt het grillige spel der vuurroode wolken; voelt den weemoed, dien de weemoed der natuur opwekt, de weelde, die hare beschouwing schenkt...

De jeugdige dichteres verbloemt het niet, dat zij nog is in 's levens Mei en dat het leven voor haar nog dikwijls in rozenkleur is gehuld; maar toch, ze weet dat de bloemen vergankelijk zijn, en ze roept uit:

 
Neen! 'k wacht geen duurzaam heil van 't arm, bedrieglijk
 
(leven,
 
Neen! 'k vorder geene gift, die 't mij niet geven kan;
 
De onmeetbare oceaan zal u geen bronteug geven,
 
Wat vordert gij geluk van 't wisslend leven dan?’

Maar aan 't einde der aardsche baan, hoe ruw en donker en oneffen het pad ook moge wezen, staat een heerlijk doel, voor ieder te bereiken, die moedig voorwaarts streeft, en wien de Hoop geleiden zal, want de Hoop:

 
Zij toont, wanneer Natuur haar lijkkleed heeft omhangen,
 
Aan de uitgebloeide twijg de knop van 't volgend jaar. -
 
Wanneer ons 't ijzren lot de vreugd der ziel komt rooven,
 
Den bloesem des geluks aan 't brooze steeltje ontrukt;
 
Dan rigt de blijde Hoop ons biddend oog naar boven,
 
En 't moeilijk levenspad wordt weêr met moed gedrukt.’

Zoo eindigt de Herfstmijmering.-

Wat zullen wij hier nog bijvoegen? Zullen wij uitweiden over diepte van gevoel, fiksche schildering, schoone gedachten en beelden, waar dit alles voor de hand ligt? - Neen, we zullen alleen dit zeggen, dat we 't ons tot eene eere rekenen Anna's beeld, als dichteres, voor den Tijdspiegel te hebben mogen plaatsen, ofschoon we 't zeker niet gedaan hebben, zóó als zij het verdiende.

A.I.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken