Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 10 (1853)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.80 MB)

Scans (1136.40 MB)

ebook (6.35 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 10

(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 257]
[p. 257]

Het Nederlandsch genootschap voor de Evangeliesch-Luthersche zending.

No. 2 en 3 der Mededeelingen.

Overeenkomstig de belofte aan het slot van no 1 der Mededeelingen, is in no 2 en 3 de vraag beantwoord: wat willen wij nog meer, dan ondersteuning der Evang.-Luthersche zending onder de Heidenen. De schrijver, zich teekenende lz., wijst op § 1 lett. b en c der Bepalingen van het genootschap, en berigt, dat de verdere bedoeling van zijne inrigting bestaat in ‘de uitbreiding der regte kennis van het woord Gods en der Sacramenten, in het bijzonder door uitdeeling van daartoe geschikte boeken en geschriften; alsook door de oprigting te begunstigen van bijzondere Luthersche scholen, naar de bepalingen der wet, ten aanzien van de scholen der eerste classe.’

‘Dat dit hoogst noodig is, en daaraan eene dringende behoefte bestaat,’ tracht hij aan te toonen door de herinnering, onder die ‘regte kennis’ te verstaan, ‘het orthodox-Luthersch geloof.’ Volgens hem ‘houdt de Gereformeerde kerk eenzijdig aan het woord, de Roomsche eenzijdig aan de Sacramenten, maar de Luthersche aan beiden als middelen des heils en der genade vast.’

Nu zou men het bewijs verwachten voor de onderstelling, dat de Nederlandsche Luthersche kerk òf het woord, òf de Sacramenten, òf beiden verwaarloost, of ten minste de ware kennis daarvan bedekt, verbergt, onthoudt, zoodat het Genootschap verpligt is haar te herstellen: en misschien zouden sommigen daaruit afleiden dat het ook de roeping heeft om de Gereformeerden in ons vaderland voor de Sacramenten, en de Roomschen voor het Woord te winnen. Van het een noch van het ander zegt de schrijver iets bijzonders. Daarentegen merkt hij op, zoowel in het Evangeliesch- als in het Hersteld-Luthersch kerkgenootschap, ‘eene drievoudige rigting’ te zien. Waarschijnlijk bedoelt hij drie verschillende rigtingen, die hij op deze wijze beschrijft:

‘Enkele predikanten en menige leden der gemeente zijn van harte de belijdenis toegedaan. Grooter is het getal van hen, die naar hun gevoelen meenen zich niet te kunnen vereenigen met dit of dat punt van de leer onzer kerk, die zich evenwel niet veroorloven ze te bestrijden, maar veel meer het geloof der vaderen eerbiedigen. Deze rigting is alhier de meest heerschende.’

Derhalve meent het grootste getal niet te kunnen en toch te willen gelooven wat de orthodoxe kerkleer bepaalt. Geen wonder, dat dit meenen hun de kracht beneemt om eene eigene overtuiging uit te spreken! In zooverre dit oordeel de leeraars betreft, ook die oud en grijs zijn geworden in hunne ambtsbediening, is het weinig vereerend. Wie meent niet te kunnen, voelt zich zwak, en heeft wel een opwekkend middel, eene hartversterking noodig: maar wie daarom

[pagina 258]
[p. 258]

het geloof der vaderen eerbiedigt, omdat hij te zwak is of zich te zwak voelt voor eene eigene overtuiging, verdient naauwelijks den lof dien de schrijver hem toekent. Dat geloof te eerbiedigen terwijl men in zienswijze is vooruitgegaan, pleit zeker meer voor de ware godsdienstigheid: en wee over allen, die den eerbied voor het geloof der vaderen hebben uitgeschud door en bij vooruitgang in kennis der bijbelsche Theologie!

Daar het grootste getal der leeraars zoo zwak is, verwondert het ons niet, dat ook de door hen onderwezen leden der gemeente niet sterker zijn, en meenen de letter der geloofsbelijdenissen niet te kunnen gelooven: want hoe zou een zwakke boom krachtige vruchten voortbrengen? Meer moet ons de meening des schrijvers verwonderen, bl. 2 uitgesproken: ‘dat menige vrome christenen, ofschoon in alle stukken onze belijdenissen niet toegedaan, zeer wel in enkele leerstellingen en waarheden der H. Schrift eene veel dieper en levendiger kennis hebben, dan een aantal regtgeloovige Lutheranen die bezitten.’ Zoo kan men met eene dieper en levendiger kennis verkeerd gelooven, als de maatstaf der beoordeeling van het geloof een Belijdenisschrift is, eeuwen geleden opgesteld!

De derde rigting, door den schrijver geteekend, is gevaarlijker voor hem dan de tweede, en schijnt algemeener dan de eerste: want hij beschrijft haar als ‘eene schaar van openbare tegenstanders en bestrijders, die reeds gebroken hebben met de geloofsbelijdenis der Luthersche kerk; die hare leer op predikstoelen en in gedrukte schriften aanranden; die veranderingen in de van ouds bestaande gewoonten begeeren, en de eigendommelijkheden onzer kerk trachten uit te wisschen; en zoo doende op alle wijzen daarheen werken, dat onze kerk in de Nederlanden worde opgelost, of in de grootere Gereformeerde, of in eene nog te fabriceren kleurlooze kerk. - Namen doen hier niets ter zake; - maar moet het zijn, - wij vreezen niet namen te noemen; wij behouden ons dit uitdrukkelijk voor.’

Deze derde soort bestaat dus alleen uit leeraars, want anderen betreden de predikstoelen voor de gemeente niet; en die leeraars zijn zoo talrijk, dat zij ‘eene schaar’ vormen, ofschoon toch het grootste getal behoort tot de zwakken, die meenen de orthodoxe leer niet te kunnen gelooven! Het is waarlijk jammer dat de namen niet genoemd zijn, vooral van ‘die tegenstanders en bestrijders, die de leer aanranden in gedrukte schriften,’ daar deze hunne namen niet op de titels hunner werken schijnen te plaatsen. Wij zijn nieuwsgierig naar die ‘schaar van Luthersche leeraars,’ wier gedrukte boekwerken zonder hunne namen zijn uitgekomen.

Ook lezen wij in onze Bijbels: gij zult geene valsche getuigenis geven, en verwachten dus, dat de schrijver de namen noemende, de bewijzen niet zal schuldig blijven, waaruit voldoende blijkt, dat er in het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap leeraars zijn, die andere ‘veranderingen in de van ouds bestaande gewoonten begeeren’ dan de Synode reeds in 1819 heeft aangeraden, - leeraars die ‘op alle wijzen daarheen werken, dat (de Nederlandsche Luthersche) onze kerk in de Nederlanden worde opgelost, of in de grootere Gereformeerde, of in eene nog te fabriceren kleurlooze kerk.’

Niet slechts namen, zelfs bewijzen verwachten wij, vooral omdat wij ons herinneren, hoe gepast Luther diabolos

[pagina 259]
[p. 259]

duivel door lasteraar vertaald heeft (2 Tim. III: 3).

Wegens de onderstelde twee laatste rigtingen oordeelt de schrijver, dat de eerste verpligt is ‘als één man te getuigen.’ Gelukkig zal dit niet moeijelijk zijn, daar zij, volgens zijne taxatie, uit ‘enkele’ predikanten en ‘menige’ leden bestaat. Waren er vele leden die de geloofsbelijdenissen gelezen hebben, misschien zou het getuigen als ‘één man’ minder gemakkelijk zijn. ‘Enkele’ predikanten en ‘menige’ leden kunnen dat beter doen; vooral de laatsten, als zij die ‘enkele’ van de predikanten blindelings volgen, gelijk de leden der Roomsche kerk den pastoor!

De tweede soort zal door de eerste broederlijk versterkt worden. Dat hebben die vele zwakken dan ook noodig, en zullen zeker broederlijk dankbaar zijn. Maar de laatste soort zal met kracht bestreden worden - en overwonnen? Indien men dit niet hoopte, zou de strijd niet aangevangen, doch het woord van den wijzen Gamaliël behartigd zijn: ‘houdt af van deze menschen, en laat hen geworden; want is die raad of dat werk uit menschen, zoo zal het te gronde gaan; maar is het uit God, zoo kunt gij het niet verhinderen; opdat gij niet bevonden wordt, zelfs tegen God te strijden.’

De laatste rigting schijnt evenmin stil te zitten als de eerste; want bl. 14 worden hare ‘bemoeijingen’ als ‘rustelooze’ gekenmerkt. Dat rustelooze schijnt de minderheid eigen te zijn: ja soms gaat de rusteloosheid bij haar in stuipen over, maar dan bereidt de rustelooze zichzelven den dood. Daarvoor zijn de zwakken van de tweede rigting beveiligd, want zij meenen niet te kunnen. Misschien dat de rust hun kracht geeft, waar deze het meest noodig is!

Ofschoon de schrijver (bl. 4) belijdt: ‘vrede! vrede! te roepen, zou zijn: verraad plegen aan de kerk, en van onze zijde zwarte ondank jegens den Heer!’ - belooft hij ‘een eerlijken, maar beslissenden strijd.’ Dat laatste moet ons verblijden, want in onze dagen ontbreekt doorgaans de beslissing!

De eerlijke strijd, die beslissend zijn zal, is echter niet moeijelijk, als men let op de nietigheid van den vijand. Hoort slechts de nederige taal van Goliath tegenover David: ‘wij zullen tegen hunne zoogenaamde opvattingen stellen: de Evangeliesche waarheid, zoo als onze kerk die belijdt; - wij zullen tegen hunne verklaringskunstenarijen stellen: de eenvoudige schriftuitlegging der geloovigen uit alle tijdvakken; - en tegen hunne opgezwollen grootspraken: de stem der wolke van getuigen, die onze kerk oplevert, en welke getuigen nog blijven spreken in hunne schriften, al is hun mond door den dood gesloten.’

Die zoogenaamde opvattingen, kunstenarijen en opgezwollen grootspraken zijn slechts te bewijzen, en de overwinning is behaald. ‘De schaar’ van mannen, ‘die op predikstoelen en in gedrukte schriften de geloofsbelijdenis aanranden,’ beeft zeker reeds voor de bedreiging, omdat zij geen ander wapen gebruiken dan alleen het kleine steentje, gelijk zij de duidelijke bijbelplaats noemen, waarnaar de minder duidelijke zijn te verklaren! Welk een eerlijke strijd is hun aangeboden, een strijd, die beslissen zal en zelfs reeds heeft beslist over zoogenaamde opvattingen, verklaringskunstenarijen en opgezwollen grootspraken!

Te regt ijvert de schrijver tegen scheuring en afscheiding: maar wanneer en waar heeft men hem toch verhinderd het Evangelie naar zijne overtuiging te prediken? Zelfs het woord van Petrus: weidt de kudde van Christus die u bevolen

[pagina 260]
[p. 260]

is, - niet als die over het volk heerschen mag hij immers met uitgebreide toepassing verkondigen. Waarom dan bedreigt hij aan het slot? Hij mag zich zelfs niet afscheiden, als ‘de Synoden,’ gelijk hij bl. 7 onderstelt, ‘of algemeene kerkvergaderingen de goede oude geloofsbelijdenissen afschaften, met bevel aan de predikanten om niet meer echt Luthersch te leeren en te prediken.’ In dat geval zou hij of zijn genootschap die Synoden bij de Justitie moeten aanklagen wegens misbruik van magt, of ten minste de synodale heeren en corps, na behoorlijk geneeskundig onderzoek, onschadelijk moeten maken door hen in een krankzinnigengesticht te plaatsen, of kan de kas van het genootschap de kosten daartoe nog niet dragen?

Uitweidende over de begunstiging en oprigting van Luthersche scholen, wijst de schrijver op die te Vaals, zonder te herinneren dat de gelden voor deze school gecollecteerd zijn, zoowel bij Gereformeerden als Lutherschen, ja zelfs bij Gereformeerden van de uitsluitende partij te 's Gravenhage, Haarlem en Amsterdam, hoewel die school, te midden eener talrijke Roomsche bevolking, niet als eene gemeenschappelijke van Gereformeerden en Lutherschen kan beschouwd worden.

Het verwondert ons eindelijk, den schrijver zoo sterk tegen de Unie te zien ijveren, daar zijn genootschap of ten minste het bestuur daarvan eene Unie vertegenwoordigt van een Evangeliesch-Luthersch predikant te Amsterdam met leden der Hersteld-Luthersche gemeente. Reeds deze Unie zou ons verblijden, indien het genootschap zich niet regtstreeks vijandig tegenover het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap had geplaatst. Niet wegens die Unie, maar alleen wegens het doel om reactie te bewerken, waar rust en vrede noodig is bij herinnering van eene vroegere scheuring, die de kinderen als nalatenschap van hunne vaderen geërfd hebben en moeten wenschen te heelen, - alleen wegens dit doel meenen wij, dat het Genootschap voor de Evangeliesch-Luthersche Zending zijn titel behoort te veranderen in dien van Genootschap voor Evangeliesch-Lutherschen strijd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken