Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 10 (1853)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.80 MB)

Scans (1136.40 MB)

ebook (6.35 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 10

(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 231]
[p. 231]

Een krankenbezoek.

‘Maar strek uwe hand uit, en tast zijn (des menschen) gebeente en zijn vleesch aan; wat geldt het, hij zal u in het aangezigt vaarwel zeggen?’ Aldus voert Hiob den verzoeker sprekende in tegen God, ten einde den ellendige, door ligchaamspijnen en kwalen, in opstand tegen zijn anderszins altijd geëerbiedigden maker te brengen. En waarlijk hij werpt hier een diepen blik in het menschelijk hart, toont allezins bekend te zijn met de uitwerkselen van het lijden op het menschelijk gemoed, en bewijst, dikwerf aan het leger van lijdenden gestaan te hebben. Zoo ook iets ter wereld, dan is langdurig lijden aan ligchaamskwalen in staat den gefolterden sterveling in opstand tegen zijnen God te brengen. De menschelijke natuur is afkeerig van lijden, en de hemelzaligheid stelt hij zich algemeen voor als een toestand van genot zonder leed, waar alle tranen, waarom ook geschreid, hem van de oogen zullen worden afgewischt; en toch is dit blij verschiet niet altijd in staat, moed aan de neêrgeslagene ziel, rust aan het zwoegend harte, kalmte aan het onstuimige gemoed te schenken. Het lijden dat door zijne langdurigheid vleesch en gebeente verteert schijnt dikwerf tevens te knagen aan ons geloof aan Gods Voorzienigheid.

Gelukkig hij, die gedreven door pligt of liefde, van tijd tot tijd aan de sponde dier treurenden te verschijnen heeft, en dan over de kleingeestigheid weet henen te stappen, van bij zulk eene onstuimigheid des gemoeds, enkel te spreken over den geestelijken toestand des lijders of der lijderes. Wie te midden van het lijden eens dood-armen medebroeders, wanneer deze de noodige lafenis of wenschelijke verkwikking derft, enkel en bepaald blijft spreken van lijdzaamheid, onderworpenheid, of vergoeding in een ander leven; zal, waar men hem niet altijd durft tegenspreken, in vele gevallen echter mogen gelooven, dat men in stede van hierdoor te stichten of te verbeteren, gemelijk en onverschillig maakt, en den wensch doet koesteren, van zoo spoedig mogelijk van zulk eene theorie bevrijd te zijn. Ook hier betoont zich geloof zonder werken dood te zijn.

Voor eenigen tijd werd ik geroepen aan het krankbed van eene jeugdige lijderes; sedert vijf jaren was zij door tering aangetast, en had haar ellendig leven vooral in den laatsten tijd als gekluisterd aan het krankbed doorgebragt. Eenmaal naderde ik haar terwijl zij in hevige pijnen en niet minder hevige gemoedsaandoeningen daar nederlag. Uitgeteerd als zij was, geleek zij een levend geraamte en de trek en kleur des doods scheen haar naderend einde aan te kondigen. Na een oogenblik van rust begon ik te vragen:

Wel mooogt ge thans de vrucht en den zegen ervaren van onze zamensprekingen? wint uwe ziel in geloofskracht naarmate het ligchaam zwakker wordt?

zij. Mijnheer, gij vraagt mij naar waarheid? maar dan kan ik niet antwoorden, ja.

ik. Hoe zoo, is dan God niet meer

[pagina 232]
[p. 232]

uw vader, en Jezus niet de aanvanger en voleinder van uw geloof? mijn beste!

zij. Ach, ik lijd zoo zwaar! indien toch God mijn vader was zou hij zich als zoodanig ook betoonen; en hoe vurig ik Hem ook heb gebeden, ja ontelbare malen gebeden, om mij uit mijn lijden op te nemen, Hij hoort niet naar mijn gebed, en zou dat een liefhebbend vader niet doen aan zijn kind?

ik. Melieve! ge verbaast mij, maar ik moet u antwoorden: strekt elke verhooring van een aardschen vader altijd tot waarachtig heil van zijn kind? worden niet de beste bedoelingen van dezen door de uitkomst vaak beschaamd? Maar zoudt gij dat van de hoogste Wijsheid durven verwachten? Daar nu deze in Hare oogmerken niet kan falen, begrijpt gij immers ligtelijk, dat Hare middelen ons beperkt verstand dikwerf moeten verbazen en onzen wil tegenwerken? Eene onkundige hand trekt de aren uit den grond vóór ze rijp zijn; de wijze landbouwer daarentegen maait zijne halmen, als zij gereed zijn tot den oogst, al moet er ook nog menige storm over hunne hoofden losbarsten.

zij. Alles goed, mijnheer, maar laat eens iemand zoo spreken die zelf zoo lang gefolterd is als ik, die door verschrikkelijke pijnen in hoofd en ledematen op één dag soms honderd dooden sterft, en niet nalaat in dat lijden God aan te roepen om uitkomst, en wij zullen zien of die troost hem geheel kan bevredigen.

ik. Dat gij eene lijderes zijt erken ik, en gevoel zeer goed dat ik, hier gezeten en mij volkomen gezond gevoelende, u gemakkelijker kan pogen te troosten, dan dat gij waarachtigen troost zoudet ontvangen; maar, melieve, indien gij meendet dat ik met een koud hart tegen u over uw lijden kon spreken of nu sprak, zoudt ge u wezentlijk bedriegen. Denk daarom niet, dat ik als uit sleur, of omdat het er zoo bij zoude behooren, u thans wijze op den grootsten en toch vlekkeloozen lijder, op onzen Heer Jezus. Als gij u Hem voor oogen stelt, toen hij wel had kunnen vreugde hebben, maar gewillig het kruis op den schouder torschte, op Golgotha droeg en er zich toen aan liet vastklinken, moeten wij dan niet blozen ook bij het zwaarste lijden? ten minste ik tracht mij, met dat voorbeeld voor oogen, te wapenen bij alle mogelijk naderend lijden, tegen elken onbedachten morrenden klaagtoon.

zij. Mijnheer, gij zoudt gelijk hebben; maar Jezus heeft zoo lang niet geleden als ik; dat heeft nog geen vier en twintig uren geduurd.

ik. Nu bedriegt ge u, meisje! wat het laatste en openbaar lijden van onzen Heer betreft, dat met den dood eindigde, hierin hebt gij gelijk; maar eigenlijk is Zijn leven reeds met lijden begonnen, en hebben Zijne drie laatste levensjaren Hem bijna niets anders dan lijden en vooral grievend zielelijden gebaard. En nu - gij weet wel, ik doe dat niet gaarne hard - moet ik u berispen. Gesteld eens dat gij nu, in wat lijden betreft gelijk stondt met uwen Heiland, staat gij ook met Hem gelijk in reinheid des harten en in onschuld des gewetens?

Gij zijt nog niet oud, maar hoe jong ge nog zijt, en ziet op uwe verloopene levensjaren terug, ach ik geloof dat ge nog wel hebt te blozen; als ge op den tijd ziet, besteed aan tooi en opschik, die gij aan de dienst van uwen Schepper en Weldoener..... neen aan het heil uwer eigene onsterfelijke ziel hadt kunnen besteden, of als ge op de uren staart in hoogmoed des harten doorgedarteld, en

[pagina 233]
[p. 233]

waarin ge hoofd en hart vervuldet met beelden der toekomst, welke de eigenliefde, u begoochelende met uwe ligchaamsschoonheid, u voorspiegelde? Ziet gij het nu niet, dat zij u misleid heeft, hoe ras vergaat het schoon der aarde? Zoudt gij het toen hebben kunnen gelooven, dat gij zoudt worden wat gij nu zijt? En nu, wat meent gij? zou ook Christus in Zijn lijden zich zulks hebben te verwijten gehad?

Zij zweeg. Hare moeder, welke eenigzins hardhoorend was, had aan de drukte van ons gesprek gemerkt dat het ernstig moest zijn, maar er niet veel van verstaan. Zij wenkte mij eenigzins ter zijde en sprak: Mijnheer, zij - hare dochter - wordt hoe langs zoo ongeduldiger in haar lijden.

Dàt heb ik met leedwezen bij haar opgemerkt, antwoordde ik.

Ach, maar laat u dat zoo niet verwonderen, hernam zij, mijn eergevoel heeft het u tot heden verzwegen, omdat wij fatsoenlijke lieden zijn, maar zij lijdt ook werkelijk gebrek; het is mij onmogelijk haar eenige verversching te geven, ja er zijn dagen geweest, dat ik haar niets kon schenken.

Dat ontzet mij, vervolgde ik, maar dan moet ik aanmerken dat dit eenigzins uwe eigene schuld is; zoo lang reeds kom ik nu en dan uwe dochter bezoeken, en meen, dat wij genoegzaam vertrouwd met elkander zijn geworden, om ten minste mij dit niet te verzwijgen!

't Is zoo, maar een gevoelig hart lijdt soms nog liever, was haar antwoord.

Ik wilde over dit teedere punt niet verder uitweiden; ik had vernomen wat mij te doen stond, en vervulde voor het oogenblik de behoefte. De zieke had het opgemerkt; een vreugdetraan ontvloot haar oog; een zucht ontsnapte hare borst. Zij was voorzeker blij dat hare moeder den stap gedaan had. Nu meende ik nog een woord tot de jeugdige lijderes te moeten rigten, en begon:

Uwe moeder heeft mij gezegd, dat ge in den laatsten tijd het noodige niet altijd zoo ruim hebt gehad, als ge dit wel wenschtet, ja dat u wel eens dàt noodige heeft ontbroken, en dat het eergevoel u tot heden heeft weêrhouden van mij zulks te melden? Gij hadt anders vroeger eenige leniging ontvangen. Merkt ge, geliefde jeugdige lijderes! merkt ge hierin nu wel Gods leiding, maar ook Gods wil?

Wij menschen lijden vaak en geven er God de schuld van, terwijl het dikwerf onze hoogmoed en eigenzinnigheid is, die, zoo al niet het lijden veroorzaakt, ten minste dat verzwaart. Te hooghartig zijnde - gij weet wel dat ik u niet wil grieven, maar slechts besturen - om uwen nood kenbaar te maken, moest ge u ontberingen getroosten - gij buigt het hart, gij wordt nederig en u stroomt lafenis en verkwikking toe. Zal deze ligchamelijke toedragt der zaak u niet hoogere wenken kunnen geven? Als uw hart zich hoog blijft verheffen tegen uwen God en Heiland, en gij blijft meenen, een onverdiend lijden te dragen; gij uwen God niet als Vader gevoelt, en uw' Heiland als minder geleden hebbende dan gij u blijft voorstellen, kunnen de goddelijke zegeningen te midden van uw lijden heilzame uitwerkingen op u hebben? Ontvang duizend schatten, en weet ze niet geregeld en doeltreffend te besteden, en gij zult u arm gevoelen te midden van het goud. Laat God u door lijden voor Zijnen hemel willen vormen, en blijf gij dat lijden als louter strafoefeningen aanzien en - gij zijt verloren.

Ziet gij het nu niet dat God uw Vader toch nog is? Ik had b.v. heden

[pagina 234]
[p. 234]

en morgen nog wel eens niet kunnen komen; ik had hier kunnen komen als er vreemde menschen waren, ja wat had niet al verhindering kunnen baren om u nog dezen dag en langer in kommer te doen zijn? Nu evenwel - zoo God mijn pogen ook bij anderen zegent - zal die voortaan ten minste gelenigd zijn. Zeg, gelooft ge nu niet dat God zelfs de haren op uw hoofd telt, en dat Hij uw lijden weegt? Gelooft ge nu niet dat Christus, uw Heiland, meer geleden heeft dan gij, die nog van menschenvrienden omringd wordt, terwijl Hij slechts beulen om Zijn kruis had staan, die Hem nog den laatsten laafdronk weigerden? Wilt ge nog van uwen God en uwen Christus afhouden? Bid, jeugdige zuster in Christus, bid om kracht tot onderwerping aan den goddelijken wil! Leer uw' wil buigen onder den Zijnen, gelijk uw Heer dit deed. Christus moest lijden om tot heerlijkheid in te gaan, zoudt gij dit niet willen? Houdt gij het er dan met Paulus niet voor, dat het lijden van dezen tijd niet waardig is de zaligheid die ons hierna wacht? En wanneer gij al somtijds gekromd onder uwe pijnen en uw lijden zijt, zijt gij dan zonder toevlugt? Weet ge dan niet tot wien te vlieden om raad en troost? Nu dan, ga dan tot den grootsten lijder zelven; Hij roept het ook u nog toe: Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt; door Hem is vergeving bij God te erlangen, ook zelfs nog voor de zonde van uwen opstand tegen God. Wilt ge dat nu?

Ik wil het, mijnheer; ik zal bidden; ik wensch niet weêr in opstand te komen, want ik zie dat God nog voor mij zorgt. Hier eindigde zij. Met den uitroep van: God schenke u kracht om te beoefenen en te voleinden wat gij wilt, drukte ik haar de hand, groette de moeder, en vertrok.

Wat had hier die weekheid en aangedaanheid des harten veroorzaakt? Wat had hier tot de erkentenis van: God blijft mijn vader te midden van mijn lijden, geleid? Wat? geachte lezer of lezeres, was het mijne toespraak? Ach, gij merktet het reeds, zij had niet veel invloed op het bloedende hart! neen! tienduizend woorden hadden haar niet zoozeer van Gods liefde, ook nog in haar lijden, overtuigd, als de enkele gave die haar eigenlievend hart nu verkwikking aanbood.

De mensch der aarde is nog niet enkel engel; vergete men het toch nooit, ook niet aan ziek- of sterfbedden. Het ligchaam zoowel als de geest blijft eischen; beide hebben op aarde nog altijd hunne behoeften. Wie, ten koste van het ligchaam, slechts de ziel wil voeden, zal zich altijd teleurgesteld zien. Hoe overtuigde Jezus Zijne tijdgenooten dat Hij waarlijk de Zaligmaker was? omdat hij de ligchamelijke kwalen eerst genas waar hij de ziel ten eeuwigen leven wilde behouden. Broeders en zusters, volgen wij dat schoone voorbeeld van den Christus Gods! het geloof prediken en door goede werken ons geloof toonen, dat wint harten voor God en voor Christus - dat wint harten voor den hemel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken