Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 10 (1853)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.80 MB)

Scans (1136.40 MB)

ebook (6.35 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 10

(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De ziekte.

Middernacht was voorbij. Ik zat op mijne studeerkamer en werkte nog met helderen, opgewekten geest. Ik eerbiedig den natuurlijken leefregel, en wil gaarne gelooven, dat de morgenstond goud in den mond heeft, ook voor de studie; mits onze geest, vaak zoo weêrspannig en eigenzinnig, maar vroeg wakker worden wil. Doch wat mij betreft, ‘de morgen brengt mij zorgen, maar de avond lust bij rust.’ Ik kan die opgewekte late avonduren nu eenmaal niet missen, en zou 't ook niet willen.

Plotseling schrikte ik op van mijn' stoel. Ieder onverwacht geluid in de doodelijke stilte en afgetrokkenheid van den nacht, heeft gewoonlijk op mij die uitwerking. Maar dit maal kwam er nog iets bij: het geluid was dat van eene schel; en des nachts ten een ure, wachtte ik weinig goeds. Ik schoof het raam open. Van beneden werd mij het verzoek gedaan, om terstond een' kranke te komen bezoeken; en toen ik vroeg, wat hem zoo onverwacht overkomen was, luidde het antwoord: ‘Ja, ik weet 't niet, Dominé! maar ik geloof dat 't de ziekte is.’

De ziekte! Dat woord, - ofschoon 't mij naauwelijks meer verraste, en nog minder vrees voor mij zelven aanjoeg, - deed mij toch tot in het gebeente sidderen. Die voor vier jaren van alle zijden daardoor omringd was, en er de verwoestingen van gezien heeft, bij hem, wie hij ook zij, zal zeker de eerste wederontmoeting van dien geesel des menschdoms de zelfde uitwerking gehad hebben. Wat ik zag en ontmoette, - neen, ik beschrijf 't u niet! Een bejaard man, wiens vrouw boven aarde stond, en die nu niet anders kon denken, dan dat hij voor het sterfbed zat van zijnen zoon. Deze, een oppassend huisvader, die juist zijne uitgespaarde penningen naar het sterfhuis had gebragt, om zijne moeder toch de laatste, de allerlaatste eer aan te doen, zelf daar nu neêr geworpen, even als, vier en twintig uren geleden, zijne moeder. De vrouw, straks misschien weduwe; twee lieve kinderen in der haast op een kussen onder de tafel geschoven, om morgen welligt ten halve en overmorgen geheel weezen te zijn:- daar de moeder, hoewel zij 't nog niet

[pagina 307]
[p. 307]

voelde, reeds het teeken van den slaanden engel op het voorhoofd droeg. - Genoeg, meer dan genoeg om het menschelijk gevoel op de pijnbank te leggen, en den trooster op de proef te stellen, of hij ook liever met den verslagene weenen dan hem troosten zal!

‘'t Was zeker ook de ziekte?’ sprak de buurman, bij 't uitgaan. Ik stemde toe en vervolgde eenzaam mijnen weg. Op dien korten weg dacht ik veel na; vooral ook over de kracht en de diepte der volkstaal, die vaak zoo aandoenlijk spreekt tot ieder, wiens smaak voor het eenvoudige en ware nog niet verstompt is. De ziekte! Wie heeft dezen naam uitgevonden, zoo dood eenvoudig, en toch - zoo juist, zoo rijk, van zoo veel beteekenis en hoogen ernst? Daar ligt een kranke op zijn leger, in doodelijke benaauwdheid, in hevige koorts, van zwakte uitgeput. Ziek is hij; maar neen! 't is de ziekte niet; alle andere krankheid is dien naam onwaardig geworden. Als daar de gezonde, sterke man, met reuzenkracht op het ziekbed geworpen, slechts éénen strijd heeft, om te worstelen met den dood; als de oppasser voor het ziekbed in een zijgt; de treurende bij het lijk zich plotseling krank gevoelt; naast de doodkist de dragers neêrvallen op het kerkhof; het sterfhuis zijne gasten al stervende huiswaarts zendt; - als daar, na een' strijd van weinige uren, de dood en het leven elk zijne helft overwinnend weg voert, - dat heet ziek te zijn! Daarbij is al het overige kinderspel.

Nu zes en dertig jaren geleden verrees, te midden van het aloude Azië, de wieg en bakermat van het menschelijk geslacht, uit de moerassige oevers van den Ganges een booze geest. Zijn naam was de ziekte. Tot nu toe zond hij slechts zijne boden, minder magtige en boosaardige geesten dan hij, uit onder het menschdom. De mensch had velen van dezen weten te bezweren en hunne boosheid te temmen. In zijnen overmoed meende hij reeds de gezondheid en het leven zeker te zijn. Nu verhief zich DE ziekte zelve, de vader en heer van die allen, uit zijne dompige moerassen, en kliefde met zijne zwarte vlerken de zoele lucht, en toog, zonder haast maar ook zonder oponthoud, de wereld rond, en sprak het vermetele menschdom toe: ‘Ontwijk of overwin mij, zoo gij kunt; schrijf mij den weg voor, van waar ik kom en waar ik henen ga!’ En de mensch beproefde zijne wijsheid aan dit raadsel, zijne kracht aan dat wonder. Hij sprak: ‘'t Is eene ziekte der verzengde luchtstreek;’ en zijn vijand breidde de vleugelen over de sneeuwbanen van Rusland uit. Men noemde hem Aziatisch; en hij rigtte zijne schreden naar Europa. Dáár, waar de wetenschappen zoo hoogen trap hebben bereikt, maakte men eene studie van zijne verwoestingen, een proefstuk der ontleedkunde van zijne lijken; daar werden aan hem alle schatten, sinds twee duizend jaren door de geneeskunst opgespaard, verspild. Gij, geleerde mannen! weet gij ons nu, na zoo veel tijds en zoo veel arbeids, reeds iets meer te zeggen, dan het volk mij zegt? Zij zeggen:‘'t Is de ziekte!’ en wat zegt gij?

Het volk! Ach, daarmeê is hij maar al te zeer vertrouwd. Hij rigt zijne schreden naar de bevolktste wijken; hij maait met eene scherpe zeissen onder de armen. Is 't een antwoord op de bede van Job: Waartoe laat Gij den ellendig en het licht, het leven aan hen, die den grafheuvel tegen juichen? - Maar neen! Ook in de armoede is nog het leven zoet; vooral het leven der kinderen voor hunne ouders,

[pagina 308]
[p. 308]

der ouders voor de arme kinderen. Ook de arme treurt en draagt rouw, al schijnt vaak het leven hem slechts de doornstruiken te bieden, waarvan de rijke de rozen heeft afgeplukt. En toch is het, of de arme den dood zoo niet vreest; ten minste hij ontvliedt de ziekte zoo niet. En waarom? Ik zal het u zeggen: zij willen elkanders afscheid niet missen, elkander niet alléén laten sterven. Ik zag ten minste nog niemand, hoe vreeselijk deze vijand woedde rondom ieder ziekbed, - ik zag nog niemand verlaten sterven; en toen ik er eens de reden van vroeg, kreeg ik het aandoenlijk antwoord: ‘Wat zou een arm mensch zijn, als wij elkander niet hielpen, en God hielp ons allen niet?’

Ziekte! gij, die dien naam zoo te regt en bij uitnemendheid draagt; die ook ons schrik en weemoed aanjaagt, en nu en dan op eens een' uitstap doet buiten de armenwijken, om ons te toonen, dat ook de groote voor u niet groot is; o! zoo gij ons dankbaarheid hebt moeten leeren, dat wij tot nu toe niet anders dan kwalen en ziekten kenden, maar nog niet de ziekte zelve, - mogt gij spoedig deze uwe roeping hebben volbragt! Mogt gij weldra wederkeeren naar de moerassen, waaruit gij geboren zijt, en waar de bijgeloovige Indiaan, sinds duizenden jaren, de stem van een' magtigen geest hoort in het bruisen van de golven der heilige rivier.

Maar wat vragen wij 't u ook? Gij zelf zijt een bode, een bode des Almagtigen, die in zijne wijsheid bezoekt en in zijne liefde tuchtigt. Daarom, daarom alleen bukt het volk zoo lijdzaam onder uwen scherpen geesel; omdat het met koning David 't beter acht, in de hand des Heeren te vallen, dan in die der menschen: want zijne barmhartigheden zijn vele.

O God! mogt dan spoedig de hand van den slaanden Engel van ons worden afgewend. Schoon wij de schreden allerminst van dezen uwen bode vooruit kunnen teekenen, mogt 't waar zijn, dat zijne reis meer gehaast en welligt het jaargetijde hem minder gunstig is, dan bij zijn laatste bezoek. En wanneer eens deze schrik der levenden, - gelijk in vroegere eeuwen andere plagen van het menschdom, - geheel van de aarde wijken mogt; zie, lezer! ik stel mij voor, hoe wij dan zitten zullen, - wie onzer 't beleeft namelijk, - in het midden van onze kindskinderen; en als zij ons van zware krankheden en heerschende ziekten spreken, wij, met al de wijsheid van den ouderdom zeggen zullen: ‘O! dat alles is nog niets, kinderen! Gij moest de ziekte hebben beleefd: - dán hadt gij wat anders gezien!’

K.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken