Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 11 (1854)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.36 MB)

Scans (1161.23 MB)

ebook (7.00 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 11

(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Altijddurende almanak.

Geschenk voor jongelingen en meisjes tot aankweeking van kunstzin en goeden smaak. Met vijftien staalgravuren. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1854.

Deze Almanak heeft, vergissen wij ons niet, zijn oorsprong te danken aan een aantal gravuren, waarmede de eerste jaargangen werden opgeluisterd van het uitstekendste onzer jaarboekjes, hetwelk den heer Fuhri tot uitgever had, eer de zorgen, aan het publiceren van een dergelijk bundeltje verbonden, op den heer Kruseman waren overgegaan. Eerstgemelde toch was bij den overgang der Aurora in het bezit gebleven van een aantal staalplaten - en zulk een eigendom is voor een wakker man als de heer Fuhri een kapitaal, dat zijne renten moet afwerpen. Een vernieuwde speculatie was het gevolg van het in oogenschouw nemen dier vijftien kunstgewrochten onzer beste schilders en burin-kunstenaars - waarom dit woord niet gebezigd? men spreekt wel van hair-kunstenaars - en op zekeren morgen werd de schat ter exploitatie

[pagina 117]
[p. 117]

gezonden aan een fabrikant in proza en poëzij, die het wederom op zekeren morgen met de noodige hoeveelheid beschreven papier terugstuurde, ten einde de zaak van plan tot werkelijkheid zou kunnen overgaan. Het boekje werd gedrukt, gebonden, verzonden - en ja, behoorden wij tot hen, die reeds op het hooren of lezen van het woord: ‘Almanak’ kippenvel krijgen, of zonder het gelezen te hebben bij voorraad besluiten een werkje als het onderwerpelijke in den ban te doen, te havenen, of te verscheuren - zoo zouden wij laten volgen helaas, verkocht! Doch wij willen ons ongaarne onder die would-be toongevers gerangschikt zien, die hun uil altijd voor een valk houden, en wier day-dream het is en hun nachtmerrie tevens: ‘daar zal geen almanak meer zijn.’ Wij huldigen liever het goede wáár wij het aantreffen, en gunnen anderen hun Schadenfreude, wien het lust den haak hunner kritiek, niet als de Parijsche chourineurs in te slaan om het goede op te delven, maar integendeel er vreugde in vinden, uit het goede het minder prijselijke of leelijke op te rakelen, en zich daarbij vaak te vergalopperen van belang.

En bij zulk een kritiek roept het publiek, dat dan ook eenigzins stem in het kapittel heeft, om de strekking en oorsprong er van, vaak even hard ‘Miserere’ uit, als de caves de Lille, de greniers de Rouen, Bruxelles, Londres, Bellisle, Jersey, les pontons, Lambessa, Cayenne en le cimetière Montmartre het uitgalmen in een der Idylles van Victor Hugo's pas verschenen châtiments, waarin de verontwaardiging en de woede des dichters, die voor de geregtigheid en de waarheid strijd voert, al bezigt hij ook bijwijlen uitdrukkingen een dichter onwaardig, gelijken tred houden met zijne heerschappij over een taal, die blijkens zijn voorbeeld even goed tot schelden en razen geschikt is, als zij zich tot dubbelzinnigheden leent.

Maar om tot onze schapen terug te keeren - de Altijddurende Almanak heeft de bijvoeging van geschenk tot aankweeking van kunstzin en goeden smaak zich niet te ligtvaardig aangematigd - en beantwoordt daarenboven aan zijn anderen titel. Wie er zich van wil vergewissen, leze het even bevattelijk en duidelijk als met kennis van zaken geschreven opstel, dat het boekje opent en met een tijdwijzer voor de laatste helft der negentiende eeuw is voorzien, die ten minste getuigt hoe de uitgever zoo hij al niet op het altijddurende rekenen mag, nog op een zes-en-veertigjarig bestaan van zijn boekje bouwt, hetgeen op nieuw de gunstigste blijken van zijn bijzonderen speculatiegeest oplevert. De jongelingen en meisjes zullen er veel uit leeren wat hun onbekend was, gelijk de geest van den Almanak zelven medewerkt aan hunne opleiding tot deugd, waarheidszin en echte levenswijsheid. De drie aan den plaatjes-tekst toegevoegde humoristische schetsen, en vooral Praten en spreken, hooren en luisteren, leveren er niet minder het bewijs voor dan de andere dichtstukjes en vertellingen. Zoo als wij zeiden beloopen ze een vijftiental, en zijn geschreven nadat reeds mannen als Ten Kate, van den Bergh, Hofdijk, de Kanter, en van Zeggelen, vroeger de plaatjes op geestige of voortreffelijke wijze hadden geïllustreerd. Wij wijzen slechts op Vollendammer vrijaadje, nu Een huisgezin te Zandvoort; - op Zure druiven, nu De jonkvrouw van Duivendrecht; - op In den dom te Keulen, nu Gods huis; - Ebba Niels, nu De mijnwerker, enz. bewijs genoeg, dat de taak, die de bewerker

[pagina 118]
[p. 118]

op zich had genomen, verre van gemaklijk was, en hij genoegzaam scheppingsvermogen moest bezitten om zich anders te toonen dan een fabrikant, waarvan wij boven schertsende spraken.

Wij hebben niet als Oom Govert in zijn hier voorkomende tooneelbeschouwing, achter de schermen kunnen kijken, en te weten kunnen komen wie de auteur is; maar duidelijk verraadt zijne poëzij dat hij tot de school van Tollens behoort. Zijne wendingen, zijne opvattingen, zijne liefde voor Tollens-zelven (in zijn vers Rijswijk) verraden het duidelijk; zijne waardering van Tollens' Vogelen (hierin te regt verschillende van den man die ze parodiëerde in den Gids, en waarom? -) zijne uitgedrukte smart dat Rotterdam ‘haar zoon’ aan het dorpje des vredes moest afstaan, doen het ons zelfs gissen, dat hij niet slechts tot de Rotterdamsche school, maar misschien zelfs tot de ingezetenen dier meer en meer zich tot wereldstad verheffende handelplaats moet geteld worden; dan wie de auteur ook zij, wij huldigen hem voor zijn Gods huis, Zwart Jan, (schoon wij het hem noode vergeven dat wat oorspronkelijk een illustratie was van een der leelijkste verhalen des heeren Nepveu, van God verlaten! en waarin de Witt en de jonge de Graaff worden voorgesteld, door hem tot eene voorstelling van een Rotterdamsch feit is gemaakt), wij prijzen hem voor zijn Rijswijk, zijn Bloementaal en vooral voor zijn Open kerkdeur, dat uitstekend mag heeten en door de mededeeling waarvan wij onze uitspraak willen staven omtrent de waarde van het boekje en van de overhelling des dichters tot Tollens' manier. Toch is de opvatting schoon, die tevens bewijst hoe verschillend de luim bij den dichter werkt. De open kerkdeur is geschreven bij een plaatje naar Springer. Wij herinneren ons, dat van den Bergh er zich vroeger met een geestig en waarheidbevattend tiental regels van afmaakte, die de laatste bladzijde van eene of andere Aurora beslaan moesten. Ook als tegenhanger willen wij het daarom meêdeelen:

De open kerkdeur.
 
Als gij die weidsche huizen ziet,
 
Bewoond door rijke liên en grooten,
 
Dan ziet ge er deur en poort gesloten;
 
Ze gunnen elk den toegang niet:
 
Eerst moet men er de schel doen hooren,
 
Dan wordt er op de stoep getoefd,
 
Een dienstbô komt er traag naar voren
 
En vraagt u af, wat gij behoeft:
 
Gij zoudt den meester gaarne spreken;
 
‘'t Is mooglijk, dat hij niet ontvangt,
 
Men zal eens zien;’ - men heeft gekeken;
 
Nog luijert hij in dons en deken:
 
‘Zeg mij het maar, wat gij verlangt.’
 
‘“Ik kan 't uw heer slechts mededeelen!”’
 
‘In dat geval kom morgen weêr.’
 
Helaas! zoo gaat het met zoo velen
 
Bij menig rijk, aanzienlijk heer.
 
 
 
Doch dáár - daar links - dat Huis staat open,
 
Men schelt noch blijft er wachtend staan,
 
Geen dienaar met vergulde knoopen
 
Ontsluit de deur en dient u aan:
 
Gij moogt er vrij u in begeven,
 
De toegang is geen een ontzeid,
 
Wees arm of rijk, dat is om 't even
 
De meester maakt geen onderscheid.
 
En toch, wie ook met titels brallen
 
Ofkisten hebben vol gegaard,
 
Hoe hoog ze staan, Hij 's meer dan allen,
 
Hij, Heer der heemlen en der aard!
 
 
 
O laat mijn ziel haar blijdschap uiten,
 
Algoede, die geen worm versmaadt!
 
Dat, schoon zich and're deuren sluiten,
 
Uw deur voor allen openstaat.
 
De Koning in zijn staatsiekleeden
 
Bezoeke Uw Huis met staf en stoet,
 
De beed'laar ook mag binnentreden,
 
't Versleten schoeisel aan zijn voet;
 
Ze mogen beiden tot U spreken,
 
Hun vreugd U fluistren of hun smart,
[pagina 119]
[p. 119]
 
Gij hoort hun danken en hun smeeken,
 
De taal zij kiesch, de taal zij hard;
 
En woorden, die de kracht herstellen,
 
Die boezems troosten, bang te moê,
 
Ze stroomen hun, als frissche wellen,
 
Van Uwentweeg gelijklijk toe;
 
De hoofden, die ter aarde bogen,
 
Door schuld gedrukt, door 't lot gehoond,
 
Ze durven opzien naar den hoogen,
 
Waar deernis en vergeving woont;
 
En wie er met gesmoorde snikken
 
Om dierbre panden treurt en kwijnt,
 
Gij laat hem in dien hemel blikken,
 
Die de andere zij van 't graf beschijnt.
 
 
 
Zóó worden ze in Uw Huis ontvangen,
 
Uw Huis, dat niemand buitensluit!
 
Zóó hoort Gij ieders zielsbelangen,
 
Al zucht de laagste slaaf die uit;
 
En, als ze weêr ten hunnent keeren,
 
Dan zijt Gij nog zoo goed, zoo mild,
 
Dat Ge in Uw geest ze een gaaf vereeren
 
Een dier geschenk hun geven wilt:
 
Het leed, als lood getorscht, bij 't komen,
 
Den zorgenlast, het drukkend kruis,
 
 
 
Gij hebt er 't zwaarst van afgenomen,
 
Zij mogten 't laten in Uw huis;
 
En lijdzaamheid en kracht tot sloven
 
En vasten moed en zielevreê
 
En hoop op eeuwig heil hierboven,
 
Dat gaaft Gij hun bij 't heengaan meê.
 
Ja, laat mijn hart zijn dankvreugd uiten,
 
o God, wiens liefde nooit vergaat!
 
Dat wie er ook hun deuren sluiten,
 
Uw deur voor allen openstaat.

De plaatjes hebben, in weerwil van zoo vele afdrukken, weinig of niet geleden; druk en papier zijn fraai, zoo als men dat van den heer Fuhri gewoon is; terwijl de band, door den heer Mondt bezorgd, doelmatig en smaakvol mag genoemd worden. Is het na dit alles nog noodig den Altijddurenden Almanak een voortdurend bestaan toe te wenschen, en hem niet in de rij der ‘literarische haften’ te plaatsen waar de auteur in zijn voorwoordje van gewaagt?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken