Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 11 (1854)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.36 MB)

Scans (1161.23 MB)

ebook (7.00 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 11

(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Brievenbus.

I.
Brief over eene nieuwe, Theologische oplossing van het vraagstuk, betreffende den Tafeldans.

Mijnheer de Redacteur!

 

Ofschoon de tafelbeweging thans in de wereld niet zooveel beweging meer maakt als eenige maanden geleden, is de zaak, blijkens hetgeen daarover ook in het Novembernommer 1853 van den Tijdspiegel voorkomt, nog lang niet vergeten. Zij is thans, naar het schijnt, uit de handen en hoofden van het groote publiek, en de oningewijden, in die van

[pagina 154]
[p. 154]

de geleerden, vooral ook van de natuuronderzoekers overgegaan, en na een tijd lang tot tijdverdrijf in onze gezellige kringen gediend te hebben, naar de studeerkamers van de mannen der wetenschap verhuisd. Wat er nu nog van worden zal is moeijelijk te zeggen, en de tijd moet het nog leeren, wie gelijk heeft: zij, die het bewegen der tafels als feit aannemen, of zij, die het voor eene hersenschim verklaren en voor zelfsbedrog. Zoolang het echter niet bewezen is, voldingend bewezen, dat zij, die beweren de tafels te hebben zien dansen, waaronder mannen zijn van erkende scherpzinnigheid, kunde en goede trouw, wier probiteit men, zonder beleediging bijna, niet verdenken kan, - zoolang het niet afdoende bewezen is, dat dezen zichzelven of anderen bedrogen hebben, zoolang heeft ieder de vrijheid om de waarheid van het verschijnsel aan te nemen. En in de vooronderstelling, ja bij de zekerheid, dat velen den tafeldans en hare voorstanders nog niet naar de Region der Nebulae verwijzen, verdient van elke poging om het phaenomenon te verklaren ten minste notitie genomen te worden.

Nu las ik onlangs in de Révue Theologique van Dr Colani een opstel, waarin berigt gegeven werd van eene nieuwe theologische poging tot oplossing van het raadsel, beproefd door zekeren heer M.F.F. in een brief aan B. voorkomende in de Evangelische Kirchenzeitung van Mei 1853, en door Dr Hengstenberg, den welbekenden redacteur dier Zeitung, zonder de minste aanmerking opgenomen. - Ik dacht dat het u even als de lezers van den Tijdspiegel misschien niet onwelgevallig zou zijn, met deze nieuwe theologische beschouwing van den tafeldans en zijne oorzaken, ook als teeken des tijds, kennis te maken, en deel u die uit dien hoofde mede.

De heer M.F.F. dan, die, ik weet niet om welke reden, zijnen naam verbergt, geeft toe dat hij zich, wat enkele gevallen van tafeldans betreft, op een neutraal terrein kan plaatsen, dat is te zeggen: dat hij ze als zuiver natuurlijk kan beschouwen, zonder inmenging van engelen en duivelen of demonen. De wetenschap kan zich dus met die enkele afzonderlijke gevallen bezig houden. Maar het geheel van het verschijnsel, zegt hij, heeft eene geheel andere beteekenis. Voor hem bestaat er geen twijfel aan de waarheid van het verschijnsel, maar het wordt niet voortgebragt door de schakel der op elkander gelegde vingeren, en de daarvan uitstroomende magnetische kracht. Het zijn de diabolische geesten in de lucht, die de tafels doen dansen. - Met welk oogmerk? - Vooreerst om zich met de menschen te vermaken, vervolgens om hen tot het kwade te verleiden. Ja, de tafeldans, zegt de heer M.F.F. is een magtig krijgswapen tegen het Christendom. Eens door dat helsche middel opgewekt, heeft de menschelijke nieuwsgierigheid geene grenzen meer gekend; zij heeft zich door middel van tafels en hoeden tot de geesten der dooden gewend. Nu is het, volgens Deuteronomium XVIII: 9-12 eene godslastering om waar te zeggen, op teekens acht te geven, of dooden op te roepen. Al degenen dus, die zich daarmede bezig houden, vervallen, zonder het te weten, tot de afgoderij. Zij verzaken God, en de geesten in de lucht bereiken dus hun oogmerk. M.F.F. beklaagt zich bitter over de traagheid der orthodoxe godgeleerden in deze belangrijke zaak, en hij is van oordeel, dat hier in de dogmatiek eene gaping bestaat, die hij zal

[pagina 155]
[p. 155]

trachten aan te vullen. - Wij hebben dus, zoo eindigt de berigtgever dezer theologische verklaring van den tafeldans, te wachten, dat er weldra compendia over de dogmatiek zullen verschijnen met dezen nieuwen locus: de mensis rotantibus et pulsantibus.

Mijnheer de redacteur! Ik onthoud mij van alle oordeelvelling over bovenstaande oplossing van den geheimzinnigen tafeldans. Ik verlang echter zeer te vernemen hoe Spiritus Asper en Lenis daarover denkt, die de tafeldans met eigen oogen aanschouwd heeft. Ik vrees dat hij nu wel een weinig verlegen zal zijn dat hij zich met de zaak heeft ingeten, vooral als hij denkt aan Deuteron. XVIII:9-12!Ga naar voetnoot*)

Ontvang de verzekering mijner hoogachting, terwijl ik mij onderschrijve

Uw Dw. Dienaar,

epaulis.

II.
Brief over een christelijk exclusivisme, dat niet in strijd is met liberaliteit en verdraagzaamheid.

Mijnheer de Redacteur!

 

Gij weet dat al, wat er in de maatschappelijke wereld voorvalt, en ontstaat of bestaat, mij met levendige belangstelling vervult, maar vooral datgeen waardoor verlichting, beschaving, godsdienst en zedelijkheid wordt aangekweekt. Van daar ook dat ik steeds een warme vriend en voorstander van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ben geweest, die, hoe ook vooral in de laatste dagen verguisd, toch in weerwil van hare tegenstanders zich handhaaft, en is en blijft een bolwerk tegen de magten der duisternis. Ik hoop daarom ook dat zij nog lang bestaan zal, al wenschte ik dat zij hier en daar eens den ouden platgetreden weg verliet, en minder theoretisch, meer praktisch tot welzijn des volks begon te werken, waartoe haar, rijk geworden oude tante, de middelen niet geheel ontbreken. - In geenen deele echter zou ik wenschen, dat zij hare hoofdbeginselen verzaakte, en vooral niet, dat zij haar karakter van christelijke maatschappij opofferde aan de overvrijzinnige begrippen van sommigen, die haar daartoe zouden willen drijven. Mij heeft het nooit gehinderd dat door art. 5 harer wetten: ‘elk van wat rang in de burgerlijke maatschappij hij zij, of tot welk Christelijk kerkgenootschap hij behoore, zal tot lid der maatschappij kunnen worden aangenomen,’ aan den Israëliet de toetreding tot het lidmaatschap ontzegd werd, al geeft de maatschappij hem de vrijheid, op een toegangsbewijs, als gast hare redevoeringen te hooren. Elke maatschappij heeft toch het regt, zich onder hoogere goedkeuring op die wijze en die gronden te constitueren als zij het verkiest, mits zij het gebied van godsdienst en zedelijkheid slechts niet verlate. En het is geene godsdienstige onverdraagzaamheid wanneer zij den Israëliet uitsluit, het is handhaving harer vrijheid. Hoe zal daar een christelijk spreker optreden, als hij zich wachten moet, om bijvoorbeeld den naam van Christus te noemen, als hij vreezen moet den Israëliet die hem hoort te

[pagina 156]
[p. 156]

kwetsen, door van zijne ingenomenheid met het Christendom te gewagen, als hij uit eerbiediging van het regt eens Israëlietischen medelids, zijne christelijke overtuiging moet verbergen zoo niet verzaken? Welk Christen zal daar nog lid kunnen zijn of blijven, mits hij waarlijk Christen is, als hij niet meer volgens het doel der maatschappij, godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de beginselen van de christelijke godsdienst onder het volk mag aankweeken? - Te betreuren zou het zijn, zoo de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zich buiten het Christendom plaatste. Zij zou daarmede zichzelve haar graf delven. En dan hadden de tegenstanders, die haar nu reeds eene onchristelijke noemen, regt haar te bestrijden. - En daarom verheugde ik mij hartelijk over het voorstel van de zes Departementen in de laatste Algemeene Vergadering van 9 en 10 Aug. 1853 gedaan, en met unanimiteit in een besluit veranderd, waarbij vastgesteld werd, dat in de Herziening der wetten in 1854 niet betrokken zal worden eenige verandering in de hoofdbeginselen waarop de maatschappij rust, zoo als die zijn uitgedrukt in art. Een der wetten, zonder dat die verandering vooraf aan de beoordeeling der Algemeene Vergadering worde onderworpen.

Noem mij niet illiberaal, mijnheer! zooals er velen zijn, die er in onzen overdrijvenden tijd mij voor zouden willen uitkrijten. Ik gun mijnen medemenschen hunne vrijheid, maar ik behoud ook gaarne de mijne, en ik geloof met alle regt. Waar men in hoofdbeginselen verschilt, waar men tusschen Mozes en Christus staat, daar is duurzame zamenwerking en overeenstemming niet mogelijk.

En wat kwaads heeft nu die uitsluiting van Israël uitgewerkt? Zij heeft goeds uitgewerkt. Zij heeft den naijver gewekt, naijver in het goede en ten goede. De Israëlieten hebben in ons vaderland zelve eene Maatschappij opgerigt tot Nut der Israëlieten, eene Maatschappij waarvan het doel hetzelfde is als dat van onze Maatschappij, verlichting, beschaving, volksveredeling, en volksgeluk op den grondslag van godsdienst en zedelijkheid. Ik ken hare statuten nog niet, maar ik weet toch dat zij het zich vooral tot taak stelt kinderen uit de geringere volksklasse onder de Israëlieten tot kunsten en ambachten, en daardoor tot nuttige en gezeten staatsburgers op te leiden - en tegelijkertijd, door redevoeringen, nuttige, algemeene kennis te verspreiden, die den geest uit de enge banden van onkunde en bekrompenheid moet losmaken - Zie daarover heb ik mij hartelijk verheugd; want over niets verblijd ik mij meer, dan wanneer er licht en leven door de godsdienst gekweekt onder de menschen komt, om het even tot welk volk zij behooren. Voorzeker als Israël zichzelf helpt, verlicht en beschaaft, dan zal er iets beters uit voortkomen, dan wanneer het dat doen moest in vereeniging met eenen kring van menschen, die in hoofdbeginselen nog zooveel van hetzelve verschillen. Wat daaruit voor de toekomst nog kan geboren worden.... ik waag het niet uit te spreken wat ik mogelijk, ja als Christen wenschelijk acht. Voor het tegenwoordige werkt de maatschappij reeds zeer nuttig, al heeft zij ook nog met ingewortelde vooroordeelen en gewoonten te kampen. - Maar houd moed, nog jeugdige zuster en volhard. Uwe christelijke zuster heeft ook menigen strijd moeten doorstaan, en moet thans meer dan ooit strijden met vooroordeel en bekrompenheid. Maar zij heeft het nu toch reeds

[pagina 157]
[p. 157]

tot haar negenenzestigste levensjaar gebragt, en zij is nog lang niet van de kracht beroofd om nuttig werkzaam te zijn. Volg haar voetspoor en doe voor Israël, wat zij voor het christelijk volk in Nederland gedaan heeft.

Vergeef mij, mijnheer de redacteur, deze expectoratie, die ik erken dat in een brief aan u wel wat zonderling is. Maar ik word zoo spoedig warm als ik op zulke onderwerpen kom. Als gij er over glimlacht, ik neem het u niet kwalijk.

Geloof mij ook dan met hoogachting

 

Uw Dw. Dienaar,

epaulis.

III.
Brief aan den WelEdelen Heer Jan Holland, in betrekking tot zijn voorslag eener splinternieuwe ridderorde, onlangs medegedeeld. (Zie Tijdsp. 1853, II, blz. 476).

Waarde Jan!

 

Gij zult mij, eenen onbekende, veroorloven, dat ik u zoo impertinent familiaar aan boord kom, alsof wij oude vrienden waren, hoewel Steven den heer Holland welligt nooit gezien heeft, dan alleen in zijne Platonische mijmeringen en levensomstandigheden, in de kolommen van den Tijdspiegel. Ik ben geen man van pligtplegingen of veel omhaal, maar ga liefst regt door zee, zooals gij, hoewel wat minder Platonisch van aard. - Intusschen heb ik uwe grievende teleurstellingen als gouverneur, uwe belangrijke gesprekken met den aanzienlijken Grefeldt, uwe voortreffelijke dichtproeven, bij gelegenheid van den droevigen dood van Anne-Mietje, met ontwaakt medegevoel gelezen - met één woord, ik heb voor u, waarde Jan! opregte sympathie, en zoude, als het mogelijk ware, een Sokratisch symposium met u wenschen te houden, met allen aankleve van dien. - Heden echter zal mijn vertrouwelijke brief aan u alleenlijk op uwen voorslag, bij wijze van repercussie, terugslaan: - op uwen voorslag, om de rijken en tonne-mannen met een bijzonder onderscheidend eereteeken te voorzien: een serjants- of korporaals-streep op de mouw, zooals ge ons onlangs hebt medegedeeld, toen ge met den rijken bankier Grefeldt aan het Platonisch symposium waart gezeten, en uwe wijsgeerige bespiegelingen u, den roekelooze, de lieve maagd, uwe gewillige discipel, deden verliezen. - Daaruit meende ik, waarde Jan Holland, te ontwaren, dat gij meer in uwen Plato, dan in den mensch hebt gelezen, en dat gij, tot heden toe, met uwe mijmeringen niet ver in de wereld zijt gekomen, zooals dat trouwens met velen het geval is, die het leven minder positief, maar meer bespiegelend doorwandelen of doordroomen, - daarenboven komt nog het ongeluk met de ‘twee Anne-Mietjes,’ waar al uwe lezers in deelen, en u mitsdien eene vergoeding voor het geleden verlies toewenschen. - Wat nu uwen voorslag betreft, om voor den rijken man in ons land een bijzonder, uitwendig signalement in te voeren -: ‘de streep op de mouw,’ - ik vind dit, om meer dan ééne reden, voortreffelijk, en zie daaruit dat ge toch wel

[pagina 158]
[p. 158]

iets meer weet en ziet en bepeinst dan uwen Plato, aangezien ik niet geloof, dat de oude wijsgeer ergens iets heeft gemediteerd over eereteekens of ridderorden, althans niet in den Timaeus - of er zoo iets in de Republiek ter tafel komt, geloof ik mede niet; - gij zijt, door uwen voorslag, dus reeds over uwen Plato heen gekomen, en wij begroeten in u eenen waardigen zoon der negentiende eeuw. - Hoogst nuttig zoude het signalement zijn, naar mijn oordeel, om vele misvattingen - bévues - te ontwijken, in het gewone, maatschappelijke leven. - Waaraan toch, - ik ben heel ernstig, waarde Jan! - waaraan toch kan men den man van geld, die over twee of drie tonnen gouds beschikt, zooals gij over uwe Platonische ideën, herkennen, waaraan, vraag ik? aan zijn fijn linnengoed, aan zijn kostbaren zwarten rok? gekheid immers! - of aan zijn groot huis, aan zijne buitenplaats, aan zijne equipagie, en weelderige tafel? - wederom gekheid; want zulke dingen kan men somtijds, par bricole, op eens, door eene erfenis, of effecten-speculatie, magtig worden, - heden en morgen weder verliezen. - Onze rijke menschen, die billijk, door hun geld, regeren, en in alle betrekkingen vooraan moeten staan, en door de stembriefjes alzoo bij voorkeur gekozen worden - moeten op onwederlegbare solide gronden, als eigenaars van zoo en zooveel tonnen gouds bekend worden, en er moet eene commissie benoemd en diligent verklaard, die de fondsen of eigendommen, gebouwde of ongebouwde, onderzoekt, - b.v. in den Anna-Paulowna-polder, of het Haarlemmermeer, nu op het drooge, of de effekten behoorlijk verifieert, en dien ten gevolge den waardigen man met één of twee of meer strepen op de regter mouw legaal voorziet, - natuurlijk niet alleen op den binnenrok, maar op den buitenrok, op den jas of pels, - dan weet men wie men voor heeft, en kan voor zulk eenen gedecoreerde behoorlijk de ‘égards’ in acht nemen, uit den weg gaan, buigen, en zich gedwee houden, - of - dit geldt u, heer Holland! -: als men om de hand, dat is: de beurs der dochter vraagt, wat meer voorzigtig, beredeneerd te werk gaan, dan gij hebt gedaan met uwen bankier, die u, zoo welverdiend, den zak gaf. - Op wandelingen, in concertzalen, op spoorwegen of stoombooten, en waar al niet, zoude men dadelijk de aldus geteekenden kunnen onderscheiden, en een enkele blik, op de mouw geworpen, waarop één, twee of drie strepen zigtbaar waren, bragt ons in de gewenschte verhouding tot den man van en met geld, dien we anders welligt minder betamelijk, meer familiaar, minder wellevend zouden - aanspreken. - Als ik uwen heerlijken voorslag dieper doordenk, word ik er schier door verrukt! Hoe zoude men a prima vista op feesten, bij publieke vergaderingen, op casino's en bals den voorrang geven aan hen, die verschenen met het nadrukkelijke, ontzag inboezemende serjantsteeken! Hoe zouden, als die gedecoreerden ongehuwd waren, vele schoone oogen hen bewonderen en toelonken! - vele arme drommels, gij en ik, b.v., zulke waardige, groote mannen scherp in het oog vatten - òf, om door hunnen invloed te - prospereren - òf, om ze ergens, zooals thans geschiedt, in de kolommen van eenig tijdschrift, op de ware hoogte te brengen. - Ik gewaag niet eens van de knechts en meiden, de lieden die door ‘fooijen’ groot worden; zij zullen juist weten, wat hun te doen staat,

[pagina 159]
[p. 159]

zoodra ze die strepen zien, en overtuigd worden wien ze voorhebben: geen gering man, geen burgermensch, zooals Jan Holland of Steven van der Klok, maar wat beters. - Ik wensch, dat zich de Staat uwen voorslag aantrekke, en er weldra adressen en petitien in omloop komen, om uwe decoratie in te voeren - dan eerst zal men het nut en de noodzakelijkheid daarvan levendig en dankbaar gevoelen. - En nu voor heden genoeg; als gij lust en tijd hebt, en uw Plato u rust laat, werp mij dan eens een antwoord in de Brievenbus toe; laat ons eens beproeven, om te zamen, elk op zijne wijze, en naar dat hij ‘gebekt’ is, eene correspondentie te openen, die welligt voor tijdgenoot en nakomeling rijke en gezegende vruchten kan dragen!-

Het ga u wel, waarde, verstandige, geleerde Jan Holland!

 

U wordt de hand toegereikt door uwen

 

welmeenenden vriend,

steven van der klok.

voetnoot*)
En niet minder aan Hosea IV:6, 12. Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok (tafelpoot) zal het hem bekend maken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken