Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 11 (1854)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.36 MB)

Scans (1161.23 MB)

ebook (7.00 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 11

(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Iets over den eed,

hoofdzakelijk op grond van Matth. V:33-37. - Uit het Hoogduitsch van F. West. Purmerende, bij J. Schuitemaker. 1853.

Wij vestigen de aandacht onzer lezers op eene kleine, maar hoogst belangrijke brochure, die onder genoemden titel in het licht verscheen. Uit het Hoogduitsch is dit stukje: Over den Eed, door eene kundige hand in onze moedertaal overgebragt en met een bijvoegsel van den vertaler uitgegeven.

[pagina 20]
[p. 20]

Veel is er ten allen tijde over den eed geschreven, maar zeker is er zeldzaam in zoo geringen omvang zoo veel over den eed gezegd als hier door West. Hij merkt allereerst op hoe de velerlei bezwaren, ook in onzen tijd tegen den eed ingebragt, voldoende aanleiding geven om den eed nogmaals aan het woord der Schrift naauwkeurig te toetsen. Blz. 4 geeft hij de vier cardinale plaatsen uit het N.V. op, waarin over den eed gehandeld wordt (Matth V:33-37, XXIII:16-22, Hebr. VI:16, Jac. V:12), maar reduceert den negativen inhoud van de tweede en vierde plaats tot de eerste, terwijl hij eene negative kracht aan Hebr. VI:16 toeschrijft. De toon, waarop in het algemeen het onderzoek van West gesteld is, mogen wij vrij apodictisch, kritisch-absprechend noemen. Men leze tot staving hiervan blz. 4, 5. Tegen diegenen - op te vatten. In het eerste slaat hij het oog op Matth. V:33-37, en is van oordeel, dat in vs. 34 μὴ ὀμόσαι met ὅλως te moeten verbinden, waardoor hij in het woord van Jezus een stellig verbod van den eed vindt. De gespecificeerde eeden, waarvan Christus hier en in Matth. XXIII spreekt, brengt hij op het gebied der schriftgeleerde casuistiek te huis, hetgeen inderdaad niet onaannemelijk is. Zijn gevoelen omtrent Göschels verklaring (blz. 6) behaagt ons niet in allen deele. Breedvoerig weidt hij over Tholucks gevoelen uit, die erkend dat door het herhaalde οὔτε-οὔτε vóór de casuistische eedformule a minori ad majus de eeden bij God verboden worden, doch in zooverre zulk verbod ziet op de eeden van het dagelijksche leven. Geheelenal stemmen wij met hem in, waar hij (blz. 8) omtrent Matth. XXVI:63 zegt: ‘Voor ons heeft de dringende toespraak van den Hoogepriester alléén de beteekenis eener obsecratie, d.i. bezwering, niet van de eigenlijke adjuratie, d.i. eedafneming. Het groote aantal betuigingen door Paulus in zijne brieven afgelegd, brengt hij teregt niet tot het begrip van den eigenlijk gezegden eed. Ook geven wij hem toe dat de apostel zekere heilige vrijmoedigheid betoonde, tegenover de ruwe gemeenheid in het gewone leven (?) bij het eedafleggen. Sed quid ad rem? De noot van den vertaler (blz. 10, 11) is eene wijziging van des schrijvers woord, en zou des noods gemist kunnen worden. Ook tot het O.T. wendt zich de schrijver en legt in Deut. VI:13 niet op het zweren maar op het bij Jehova's naam zweren den nadruk. Alleen Exod. XXII:11 is in zeker geval de eed voorgeschreven; en wel bepaaldelijk als illustratie, hetgeen dus een vroegeren oorsprong onderstelt. Bij hetgeen hij omtrent den eed in het O.T. zegt, voegen wij dit alleenlijk, dat bij de Israëlieten een eed met en zonder verwensching bestond. De eerste komt voor b.v. Gen. XXI:23, de laatste 1 Sam. III 17, XX:13. Eenen dreigenden eed zien wij Num. V:27. In zooverre de eed niet illustratie maar illustratie, d.i. verwensching of vloek is, vinden wij hem Lev. V:1. Eene eigenlijke eedformule vinden wij bij Jer. XLII:5. Het resultaat uit de opgaven des O.T. omtrent den eed stelt de schrijver in dezer voege (blz. 13). Het zweren was bij de Joden niet alleen uit een overoud gebruik aangenomen, maar, wanneer het geschiedde met betrekking tot Jehova, werd het ook beschouwd als eene heilige handeling, aan welke de getrouwe dienaren Gods van de afgodendienaren te onderkennen waren, ofschoon als aanleiding tot het

[pagina 21]
[p. 21]

zweren steeds alleen de heerschappij der zonde onder het volk van God moet (?) aangenomen worden. In Hebr. VI:16 vindt de schrijver geen bepaald gebod voor, maar enkel geoorloofdheid, toelating van den eed εἰς βεβαίωσιν (der waarheid). Nu volgt het oordeel van verschillende kerkvaders over den eed, wij zien hem door een aantal beroemde mannen verworpen. Schoorvoetend erkent Augustinus, dat hij zweert magna necessitate compulsus et cum magno timore. Na de 5de eeuw zien wij achtereenvolgens, na de weigering der Pelagianen, ook de Katharen, Albigensen, Waldenzen (de aanhangers van Wickleff), de Wederdoopers (en hun nakroost de Doopgezinden) en de Kwakers zich tegen den eed verklaren. West veroordeelt het gevoelen van Olshausen en Stirm, welke alleen het letterlijk verbod van den eed opvatten als verbindend voor den idealen staat van het rijk Gods. Slechts in beperkenden zin worden enkele mannen als verdedigers van den eed (blz. 18) genoemd. De schrijver schijnt tot de ongelukkige en verouderde methode der duplex interpretatio te komen, en stelt den geestelijken zin tegenover den letterlijken, waarover de vertaler hem krachtig genoeg berispt (blz. 36), waar de laatste o.a. zegt: ‘Elke plaats heeft maar éénen gevonden zin (is dit geene drukfout voor gezonden zin?), behalve misschien de Spreuken van Salomo (waarom hier die exceptie?).’ De vertaler stelt tegenover den letterlijken den overdragtelijken of figuurlijken zin, en heeft daarin gelijk. Bij hetgeen men leest blz. 19, vergelijke men den hoogleeraar Nieuwenhuis in zijne: Schets der christelijke zedeleer, blz. 57 Aanmerking: ‘De eed is verworpen door - - -; maar zal die verwerping rusten op Matth. V:34, 37, dan behooren ook vs. 29, 30 en 39-42, VI:19 enz. letterlijk opgevat en gevolgd te worden.’ Eenige goede opmerkingen omtrent den meineed vinden we blz. 21. Uit hetgeen er van Göschel blz. 25 wordt gemeld, blijkt dat deze aan den eed al te veel gewigt toeschrijft, wanneer hij zegt: ‘Elk woord is een eed, omdat alles van God is,’ of ‘geene waarheid zonder eed.’ West zelf ziet in den eed een waarborg, een toom, ja de hoogste, de godsdienstigste zekerheid voor onze opregtheid, en komt, ofschoon zelf niet Doopsgezind, tot deze slotsom: ‘Het is een heilige pligt van den dus genoemden geestelijken stand, door het aankweeken en bevorderen van een christelijken zin met onvermoeiden ijver mede te werken tot de geheele afschaffing van den eed, al is het ook dat het tijdstip nog verre af schijnt, waarop het Evangeliesch ja en neen in zijne heilige uitsluitende waarde hersteld zal zijn.’ - De kritiek van den vertaler (blz. 32-41) is scherp genoeg, maar stemt met de waarheid overeen.

 

X.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken