Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 11 (1854)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.36 MB)

Scans (1161.23 MB)

ebook (7.00 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 11

(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De weg tot Christus.

Redevoeringen door prof. K.B. Hundeshagen. Uit het Hoogduitsch, met een voorwoord van J.C. Zaalberg, Pz., Th. Dr. en pred. te Deventer. 1ste stuk. Deventer bij van den Sigtenhorst, 1854.

Was het eenmaal voor Duitschland een verblijdend verschijnsel, toen Schleiermacher in zijne Reden über die Religion an die Gebildeten unter ihre Verächter op krachtige wijze de regten der godsdienst handhaafde tegenover eene wereld, waarin het rationalisme zulke groote veroveringen had gemaakt, - 't is niet minder verblijdend, wanneer er ook nu nog in Duitschland stemmen uitgaan en ook in Nederland weerklank vinden, om woorden des levens te brengen onder den beschaafden stand, die welligt meent, ze niet zoo dadelijk van nooden te hebben, en ook hen, die hoog staan aangeschreven in en bij de wereld, te leiden op den weg tot Christus, als den éénige, die hunne godsdienstige behoeften in waarheid bevredigen kan en moet. Velen onder onze landgenooten zullen reeds vroeger uit een en ander klein geschrift of godsdienstig opstel prof. Hundeshagen hebben leeren kennen, die nevens Ullmann, Schenkel en andere echt-liberale mannen den Heidelbergschen theologischen leerstoel bekleedt. Een negental redevoeringen werd onlangs door hem voor mannen en vrouwen uit den beschaafden stand, in verschillende steden van Duitschland

[pagina 342]
[p. 342]

gehouden. Ze zijn in onze taal in het licht verschenen, met een voorwoord van Dr. Zaalberg, den kundigen geleerde, den gemoedelijken Evangeliedienaar, die even als zijn ambtgenoot door de mannen der oude kleur verguisd wordt, omdat zij hen niet kennen, en het oog sluiten voor allen, die sterk in de waarheid van Christus, die waarheid zoeken te handhaven en uit te breiden. In zijn voorwoord spreekt Zaalberg over de rigtingen in onzen tijd op godsdienstig terrein, en evenmin als hij zich het verkeerde, dat daarin in 't oog valt, verheelt, ontveinst hij zich, wat de tijd, ook in Nederland, goeds oplevert. Tot geruststelling van hen, die meenen dat Zaalberg tot de oude Duitsche rationalisten, onzaliger gedachtenis, behoort, weêrleggen wij hen met zijne eigene woorden (blz. VI): ‘Er is een rationalisme, dat niet gelooven wil en zich ergert aan het wonderbare in de verschijning van den Christus des Evangelies. - Er is een liberalisme, dat niet tevreden met de banden der kerkleer af te werpen, nu ook de banden door God gelegd verscheuren durft, en aan eene kortzigtige menschelijke rede mild den wierook brengend, van geen gezag van Bijbel of Evangelie hooren wil en uit de Openbaring Gods alleen aanneemt, wat genade kan vinden in de oogen van menschelijke wijsheid en vrijheidszucht.’ En verder: ‘vooral is er een schromelijk miskennen van 's menschen rampzaligen toestand buiten Christus, van de zonde als bron van alle ellende, van onze diepe schuldigheid voor God en daardoor een ontkennen van 's menschen dringende behoefte, niet maar aan een vlekkeloos voorbeeld en eenen wijzen leeraar, maar aan eenen Christus, die verlossing aanbrengt, verzoening met God, vergeving van schuld, reiniging van zonde’ (sic!) Omtrent Hundeshagen's redenen zegt hij, hoe zij zonder in den preekvorm of preektoon te vallen, ernstig en aangrijpend zijn, vol geest en leven, vol geloof en gevoel, en bij wijlen tevens zóó piquant en humoristisch, dat het den kranken hoorder soms moet geweest zijn, of de wondheeler hem een mes in de wonde duwde. Daarom moesten zij den hoogmoedigen en door wijsheidsdunk of eigengeregtigheid van Christus teruggehouden mensch, zeker soms over zijne eigene dwaasheid hebben doen lagchen of - blozen. Daarom beweert hij dan ook teregt, dat zij voor ons Nederlandsch publiek ruimschoots kunnen opwegen ‘tegen eene gansche verzameling van die stichtelijke geschriftjes, langwijlige overdenkingen en preekvormige vertoogen, zouteloos vaak en zonder geest en gloed.’ 't Is maar al te waar, en wie in zijne stichtelijke uren dergelijke voosheden gelezen heeft, en twee oogen heeft om onbevooroordeeld te zien, zal Zaalberg hier wel moeten toegeven. Zaalberg verklaart verder, hoe, tegen Nederland in de schaal gelegd, Duitschland nog immer te ligt zou bevonden worden. 't Spreekt van zelfs, dat hij hier de godsdienstige verschijnselen op Duitschlands en Nederlands gebied bedoelt. Voor hen, die ook in Nederland, zichzelven niet arm, niet klein, niet ellendig genoeg gevoelen, zijn de redenen van Hundeshagen tot eene bittere, maar genezende artsenij bestemd. Mogten zij er slechts dat gebruik van maken, hetgeen door Zaalberg bedoeld werd! Tot dusverre zagen wij slechts het 1ste stuk van Hundeshagen's redevoeringen, dat in het midden der 3de eindigt. Wij zullen dus slechts van no 1 en 2 het een en ander te zeggen hebben. De indruk, door die twee eerstelingen bij ons teweeggebragt, was

[pagina 343]
[p. 343]

verblijdend, omdat wij er zooveel gevoel en warmte in vonden, en de hefboom des Evangelieschen geloofs den schrijver bestuurde. Hij vleit zijne aanzienlijke hoorders niet, maar wijst hen op het ééne noodige, hij transigeert niet met het geweten der voornamen naar de wereld, maar doet dat geweten, zoo noodig, krachtig ontwaken uit den slaap van verderfelijke vooroordeelen. Aan zijne 1ste redevoering laat hij een krachtig woord voorafgaan, noemt het, op zichzelven doelende, iets ongewoons en nieuws, dat in sommige evangeliesche steden van Duitschland een vreemdeling komt, de aandacht der stadbewoners inroept, en dan onderscheidene avonden achtereen het woord tot hen voert, en wel tot geen ander einde, dan om zich met zijne toehoorders over onderwerpen van het hoogste geestelijk belang te onderhouden. Maar hij komt tot zijne hoorders niet als professor. Neen! 't ware immers een noodlottig misverstand, wanneer zij meenden, dat het Evangelie voor de beschaafden der wereld iets geheel bijzonder zwaars (?) en kunstigs ware, zoodat daarom de gewone herderlijke zorgen der plaatselijke herders en opzieners der gemeente te kort schoten, en er een professor in de godgeleerdheid komen moest, om op wetenschappelijke wijze hun het Evangelie te doceren. Zijn thema noemt hij: den weg tot Christus, den Zoon van God, bijzonder met het oog op de onder de beschaafden van Duitschland heerschende dwaalbegrippen, vooroordeelen en misvattingen ten opzigte van godsdienst en Christendom. In zijne 1ste redevoering (blz. 13) wenscht hij de vraag te overwegen - naar aanleiding van Gal. III: 28 - of beschaafd zijn of niet beschaafd zijn met betrekking tot de christelijke heilserkentenis een wezenlijk onderscheid make? en ook het vraagstuk der eigenwillig gekozene wegen. Eerst geeft hij de aanleiding op, waarom zijne hoorders zouden zamen gekomen zijn, wat zij van hem moeten verwachten. Terwijl hij over het vele leeren in Duitschland spreekt, ja, zijne landgenooten ‘erstaunliche Lerner’ noemt, wordt er toch ook onder hen veel dwaze leerzucht en leerzuchtige dwaasheid gevonden. Het spreekwoord ‘men kan geen water tot de bron aandragen’ geeft hem stoffe tot geestige opmerkingen. Sprekende over de ziel, verklaart hij hoe elke ziel (Cf. Tertull.) eene geborene Christinne is, maar zulk eene, die als kind reeds vroeg van het trouwe ouderlijke huis weggerukt en vervreemd, uitgestooten is en verwaarloosd in eene wereld vol zonde en dwaling, en die nu de indrukken van hare vroegste levensdagen en levenservaringen slechts in verbleekte en zwakke herinnering bewaart, door een duister voorgevoel zich harer edele bestemming bewust wordt en innig heimwee gevoelt naar het vaderhuis, en de bestemming ontvangen heeft om aan de hand des Verlossers daarheen te worden geleid. Terwijl zijne geheele rede ten doel heeft, aan te toonen, hoe het Evangelie niet een ander is voor Jood en Griek, voor arm en rijk, werkt hij (blz. 30) een bekend beeld op deze wijze uit: ‘Men heeft van het Christendom gezegd, dat het een beekje is, dat een kind doorwaden kan, en wederom ook een stroom, waarin een olifant kan zwemmen. Maar eerst moet de mensch als een kind zijne krachten aan het beekje beproeven, en heeft hij dit bestaan (!), dan mag (!) hij toezien, of ook hij een olifant is, en in staat om den stroom het hoofd te bieden. Dwaas die eerst als olifant met den stroom zou willen worstelen, om eerst daarna als kindeke het beekje te leeren

[pagina 344]
[p. 344]

doorwaden. En niet ieder is een olifant, die zich daarvoor houdt, maar deed beter eerst den kinderweg te betreden, en menigeen, die slechts een kind wil zijn en den kinderweg bewandelt, zou, zonder dat hij 't zichzelven bewust is, in staat zijn den stroom met olifantenkracht meester te worden.’ Hoeveel waars en schoons ontwikkelt Hundeshagen in dit en andere beelden, welke hij in zijne redenen in vlecht. Zijne 2de rede handelt over den kinderweg, of over de armoede van geest en over het worden ‘als een kind.’ Niet den Rittern vom Geiste, maar den armen van geest wordt het koningrijk der hemelen toegezegd. Krachtig verzet zich Hundeshagen tegen het Ifflandsche burgerlijke drama, dat daartoe zou leiden, dat eo ipso een keizer de grootste schurk, een bedelaar de voorbeeldigste deugdzame zou zijn. De armoede van geest, zegt Hundeshagen, behoort zoowel op den troon als onder de grove pij. Eene levensontmoeting van zekeren buitengemeen regtschapen man schetst hij (blz. 50 vlg.) in ironisch-ernstigen toon, en geeft verschillende behartigenswaardige wenken omtrent den zin van het ‘als kind worden.’ Terwijl hij het van oude lieden kinderachtig noemt, om, gelijk eenmaal geschiedde, aan den Rijnoever zandhoopjes te maken, en te pogen den Rijn met de handen ledig te scheppen, is het kinderlijk zijn iets geheel anders.

Wij nemen thans van deze redevoeringen afscheid, maar bevelen ze zeer nadrukkelijk ook aan hen aan, die geene orde van den Leeuw of Adelaar (vgl. blz. 60 en 64) dragen, ofschoon wij de vertaling niet in allen opzigte even naauwkeurig mogen noemen.

X.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken