Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 20 (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.57 MB)

Scans (77.49 MB)

ebook (5.50 MB)

XML (3.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 20

(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 150]
[p. 150]

Vertalingen en herdrukken.

Christiaan en Julia, door Maria Nathusius. Uit het Hoogduitsch door J.J. Swiers, predikant te Havelte. Te Groningen, bij M. Smit. 1860.

Dat bij het verbreken van het zinnelijk leven des menschen, ook niet tevens zijn geestesleven voor deze aarde is geëindigd, is eene opmerking die zich bij een blik rondom ons in de wereld aan ons opdringt. De geest des voorgeslachts werkt nog na eeuwen in de nakomelingschap voort, en de ouderen leven nog in hunne kinderen, als reeds jaren lang hun stof in de winden is verstrooid. Uit elke levensverrigting neemt die magt van het geestesleven haar uitgangpunt. Uit handel en wandel, uit het gesproken en uit het geschreven woord. Het is ook de geest eener afgestorvene naar het zinnelijke leven dien wij in de bladen van het boven aangekondigde boekske ontmoeten. Maria Nathusius, naar den vleesche heeft zij opgehouden te bestaan, maar haar geest leeft, leeft ook nog op deze aarde, leeft ook onder ons, nu zoo menig geschrift waarin ze de kern haars geestes had weggelegd, zich in Nederlandsch gewaad ook tot ons een weg heeft gebaand. En dat de invloed dien zij uitoefent een goede is, wie zou het betwijfelen, die haar reinen kinderlijken godsdienstzin heeft leeren kennen, en haar warm liefdevol hart. En diezelfde zin en datzelfde hart ademen u tegen uit de bladeren van de ‘Christiaan en Julia.’ Zij stelt de beoefening van het goede daarin voor, als de éénige ware bron van geluk, wanneer zij haren oorsprong neemt uit liefde tot dat goede, tot God en het goddelijke. Er is in die deugdsbetrachting dan ook niets kouds of stroefs, maar ze vloeit uit eene blijmoedige ziel, die vrede heeft gevonden met God en met zich zelve. Er is in hare voorstelling van het goede, iets dat aantrekt en inneemt. Zulk een begrip van de godsdienst is, meenen wij, wel echt christelijk, eene zoodanige opvatting van het leven wel de ware. Toch mag de waardering van dat vele goede en de eerbied voor de ontslapene ons niet beletten om ook het min gunstige dat we opmerkten aan te wijzen. Een der hoofddenkbeelden der schrijfster in dit boekske, was het in 't licht stellen van het schoone en zalige, dat uit het volkomen vertrouwen op God voortvloeit. In de voorstelling en ontwikkeling nu van dit denkbeeld is zij, naar onze meening, niet juist geweest.

In haar verhaal toch wordt dat vertrouwen steeds bekroond door de vervulling van aardsche wenschen, door uitredding, door afwending van gevreesde onheilen op ongedachte wijze veelal. Zulk een voorstelling moet, dunkt ons, eene verkeerde rigting geven aan het geloofsvertrouwen. Wie met het oog op zoodanige uitkomsten zijn vertrouwen op God vestigt, moet meestal wel bedrogen uitkomen. Het christelijk vertrouwen is iets hoogers, meenen wij. Dat wankelt niet, is ook teleurstelling en onthouding zijn deel, ook niet, al stort het gebouw zijner aardsche hoop in één. De Christen houdt vast aan zijn Vader, ook als Hij zich in wolken hult en in duisternis, hij klemt zich aan de Vaderhand, ook waar die hem pijnlijke wonden slaat; want hij weet het, de liefde Gods openbaart zich wel

[pagina 151]
[p. 151]

het allersterkst in teleurstelling en smarten, omdat ondanks, neen, omdat door dat lijden zijn opvoeding tot kind van God moet worden voltooid. Toch herhalen wij het éénmaal gezegde, dat wij veel, zeer veel goeds en christelijks in de ‘Christiaan en Julia’ hebben gevonden. De vorm van het verhaal is lief, soms boeijend, schoon hij eenvoudig is tot aan het kinderlijke toe. Alzoo durven we de lezing van het boekske in gemoede aanbevelen, met den wensch dat de erfmaking door de vrome afgestorvene daarin neêrgelegd, door veler harten zal worden aanvaard, en in die harten den lust en het verlangen zal aanprikkelen, om door strijd en door oefening een bron van geestelijk leven in zich te doen ontspringen, die nog zal vloeijen en zich zal blijven uitstorten, lang nadat hun zinnelijke mensch reeds van de aarde zal zijn verdwenen.

L.

Marianne Fulckoner of sterren in de duisternis. Uit het Engelsch door Nannette. Met een plaat. Utrecht, Kemink en zoon. 1862.

Bijbelverguizing! - Hoe vaak zweeft in onze dagen dit woord op veler lippen, nu men er eindelijk toe gekomen is, om het regt van onderzoek toe te passen ook op de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds. ‘Weg met de kritiek, die ons ontnemen wil wat jaren en eeuwen lang voor waarheid heeft gegolden! Onderzoek naar de echtheid en ongeschondenheid van alle andere oude boeken, maar tast den bijbel niet aan!’

Zoo roepen velen, en een ieder die het waagt de wetten en regten der kritiek toe te passen op den bijbel wordt menigmaal als een bijbelverguizer gebrandmerkt. Dat is onbillijk. Is werkelijk de bijbel een uit den hemel gevallen boek, dan zal de kritiek dit niet onwaar kunnen maken; al wat waar is kan den toets der kritiek wel doorstaan.

Bijbelverguizing! ja, ze bestaat; men treft ze aan bij hen, die uit de hoogte, zonder kritiek, den geheelen inhoud des bijbels verklaren voor een zamenraapsel van verzinselen; die ter naauwernood willen erkennen, dat er goede zedelijke beginselen in worden aangegeven, die er alle geschiedkundige waarde aan willen ontzeggen en er zeer weinig waarde aan hechten op godsdienstig gebied: ja, die dat kostelijke boek tot mikpunt kiezen van laffe spotternijen en geestelooze geestigheden. Maar wat heeft tot die bijbelverguizing aanleiding gegeven? 't Is juist de bijbelvergoding waaraan men zich de eeuwen door heeft schuldig gemaakt. Bijbelverguizing is door gebrek aan kritiek in 't leven geroepen. Zij, wier gezond verstand zich verzette, niet tegen de onbegrijpelijkheden, maar tegen de ongerijmdheden, die hun als waarheden werden opgedrongen; die niet wilden hooren van sprekende slangen en ezels en van een draaijende zon en drijvend ijzer; die evenmin geloof konden hechten aan staters met goudstukken, scheppingen van gebakken visch en brood en een weder levend geworden lijk; of de onfeilbaarheid der Schrift niet wilden aannemen op grond van het cirkelbewijs, ‘het is waar omdat het in den bijbel staat, want die is Gods woord, en dat de bijbel Gods woord is, dat is waar omdat het staat in den bijbel,’ - als ketters werden ze veroordeeld!

‘Ge moet dat gelooven of gij zijt geen Christen!’ zoo sprak de Kerk, en 't gevolg er van was, dat velen den grootschen bijbel en met dien bijbel het christendom

[pagina 152]
[p. 152]

verwierpen. Aan de andere zijde bevooroordeeld, wilden zij de godsdienstige waarheid niet afscheiden van den vorm waarin die hun was overgeleverd, en met den vorm verwierpen ze het christendom. Dit onmiskenbaar treurig verschijnsel was dikwijls het gevolg van bijbelvergoding. En toch zien wij nog vaak schrijvers en schrijfsters optreden, die hunne gaven aanwenden om een dusdanige bijbelvergoding in de hand te werken. Dit is helaas! ook het geval met de anonyme schrijfster van den roman ‘Marianne Fulckoner.’ Het geheele boek getuigt er van hoe die schrijfster den ganschen bijbel, van Gen. 1 tot Openb. 22, voor onmiddellijk van God ingegeven houdt. Naar de begrippen van den tijd waarin de schrijvers leefden vraagt ze niet, over allegorie of dichterlijke inkleeding denkt ze niet; een geheel letterlijke opvatting staat ze voor. Zoo spreekt ze b.v. van zeeën in den hemel, pag. 112:

‘Oom Francis, zeide Marianne na eenig stilzwijgen. Één vers in de Openbaringen spijt me.’

‘Welk vers?’

‘Dat vers van: Daar zal geen zee meer zijn. De zee is te mooi om te vergaan.’

‘Ge vergeet de glazen zee,’ zeide Gerald. ‘De glazen zee vermengd met vuur, die in den hemel is.’

‘En de zee kristal gelijk,’ voegde de heer Granger er hij, ‘rondom welken de verlosten staan, om Hem te aanbidden die leeft in alle eeuwigheid.’

‘Daar dacht ik niet aan,’ zeide Marianne met een verheugd gezigt. ‘Nu, ik ben blij dat er een zee in den hemel zal zijn.’

Wonderlijke uitwerking kent de schrijfster toe aan 't scheppingsverhaal. Hoeveel schoons het dan ook op zich zelf moge bevatten, of er iemand mede tot het geloof aan den bijbel terug gebragt kan worden, wij betwijfelen het; en toch de vader van Marianne geraakt er toe. Op pag. 47 wordt een atheïst in de war gebragt door de enkele aanhaling van Gen. 1 vers 1. Kunnen wij ons met haar letterlijke schriftverklaring op bijbelvergoding gegrond niet vereenigen, evenmin met haar dogmatiek. Wij hebben geen vrede met een God die nu eens gelast vijanden te verdelgen, dàn weder vijanden lief te hebben; een vader die het bloed van een onschuldige behoeft om genade te bewijzen aan zijne kinderen. En wilt gij nog een proefje? Op pag. 227 lezen wij:

‘Leest u dikwijls in den bijbel, jufvrouw Marianne?’

‘Alle dagen,’ hernam het kind.

‘Ik lees er ook alle dagen in,’ zeide hij. ‘Ik weet dat het een genoegen moet zijn, maar ik kan er dat niet in vinden.’

‘De heer Prynne zweeg plotseling; nog nooit was hij zóó voor zijn gevoelen uitgekomen.

Als we maar altijd door aan den Heer Jezus denken,’ zeide Marianne beschroomd, ‘dan zullen we er veel meer van houden.’

‘De heer Prynne had nog nooit aan die manier van bijbellezen gedacht. Hij vond het wel de moeite waard die eens te beproeven.

Maar jufvrouw Marianne, zeide hij, als ik vragen mag, hoe zoudt ge nu dit hoofdstuk lezen op de manier waarvan ge spreekt?’

‘Hij wees met zijn vinger op de bladzijde van den grooten familiebijbel waarin hij gelezen had. Hij lag open bij 2 Kronijken 21, dat de geschiedenis van Da-

[pagina 153]
[p. 153]

vid's volkstelling, en de daarop gevolgde pestilentie behelst. Marianne las er met een hoogst aandachtig gelaat eenige oogenblikken in. De heer Prynne schoof zijn bril op zijde om de lieve kleine uitlegster des te beter te zien.

O, oom Prynne,’ zeide zij, zeer verheugd over de ontdekking, ‘het offer! U weet dat het doel der offers was om te doen gedenken aan den dood van den Heer Jezus die komen zou, en God nam de offers alleen aan wanneer ze met de gedachte daaraan gebragt werden. David moet er aan gedacht hebben, anders zou er geen vuur van den hemel zijn nedergedaald om zijn offer te ontsteken. En vroeger lezen we, dat David voor het volk als bemiddelaar optrad, en bad dat God hen toch niet zou verdelgen, maar hem zelf in plaats van hen straffen. Dat deed in hem het beeld zien van den Heer Jezus, die nu in den hemel altijd voor ons bidt, en in onze plaats gestraft werd.’

De heer Prynne was volkomen voldaan met deze verklaring en zijn bewondering voor Marianne rees ten top??!! - De moraal der schrijfster zouden wij liefst niet algemeen beoefend zien in zoover zij zich ten minste op pag. 269 uitspreekt. Is het te laken dat een ouderlooze knaap den verachtelijken dwang, de verlagende behandeling zijner pleegmoeder ontvlugt om zich zelf den weg door het leven te banen? Wij verzetten er ons tegen en zien in het volgende gesprek een zeer ziekelijke moraal.

‘O Leon! niemand treedt buiten den kring waarin God hem geplaatst heeft, of hij wordt er voor gestraft! Ik vrees dat gij er veel verdriet van zult hebben. Als ge Gods tijd hadt afgewacht, ben ik overtuigd, dat Hij iets voor u gevonden zou hebben om te doen. Nu vrees ik dat Hij u niet zal zegenen, Leon! daar gij niet het pad van pligt bewandelt. Ge hebt uzelf een pad gemaakt - ik vrees dat het heel verkeerd is!

 

- Ik zal altijd aan u denken waar ik ook ga,’ zeide hij. ‘Ik dacht dat het u aangenaam zou zijn te hooren dat ik een bijbel meêneem, en er in zal lezen; en dat beloof ik u beiden. Ik weet dat ik verkeerd doe, voegde hij er bij, ja, ik weet dat ik verkeerd doe.

- En waarom zoudt ge dan iets doen dat ge vooruit weet dat verkeerd is?

 

- Ik ben niet waard dat ge om mij schreit, Marianne! Ik ben een vermetele, koppige jongen en - het doet er niets toe - vaarwel. En soms als ge bidt, bid dan ook voor den dwazen knaap op zee.........

 

Ze bad dat de zwerver vergiffenis mogt ontvangen.’

Wij vinden de heldin der geschiedenis hier bijzonder bekrompen, en Leon groot en krachtig, die de slaafsche ketenen verbreekt en een werkzaam leven verkiest boven luiheid en ledigheid. Wie van beide is hier in waarheid Christen? Zij, die het godsdienst waant stil en lijdzaam een verlagend juk te torschen, wanneer er slechts één stap toe noodig is om het af te schudden? of hij, die zelfstandig genoeg is om met Gods hulp een waardiger doel te bereiken? Zien wij wèl, dan is de schrijfster met haarzelve in tegenspraak; haar gezond verstand behaalt deze keer de overwinning op haar valsche pligtsbeschouwing. In 't vervolg der geschiedenis wordt Leon niet in het minst gestraft voor zijn ongodsdienstig

[pagina 154]
[p. 154]

streven, zooals Marianne vreesde, in tegendeel, wij vinden hem later rijk en vermogend weder, terwijl zijn huwelijk met Marianne ons de overtuiging schenkt dat ook zij nog al niet zoo kwaad over hem denkt.

Van dergelijke vreemde voorstellingen, allen het gevolg eener bekrompen godsdienstige overtuiging, krioelt het; en toch, niettegenstaande die gebreken, is er schoons, veel schoons in dit boek. Wij bejammeren het dat zooveel gaven niet gepaard gaan met een ruimen, helderen blik op godsdienstig gebied; gaarne sluiten wij ons aan, daar waar de christelijke liefde en verdraagzaamheid ons bewijst dat de godsdienst het hart der schrijfster beter ontwikkeld heeft dan haar verstand.

Marianne Fulckoner, het ideaal der schrijfster, is werkelijk Christin. De zaden van godsdienst, reeds op jeugdigen leeftijd in haar hart uitgestrooid, hebben wortel geschoten. Marianne is een Christin en blijft het in alle beproevingen des levens. Ze kon het geweest zijn ook zonder haar ongerijmde dogmatiek, maar niet zonder den geest van Christus die in haar werkt.

Velen, voor wie het boek anders veel aantrekkelijks zou bevatten, zullen het na het lezen der eerste bladzijden reeds onvoldaan ter zijde leggen. Of de vertaalster wel met genoegen haar taak ten einde bragt, betwijfelen wij, en schrijven daarom liefst zinnen als de volgenden toe aan minder ingenomenheid met het werk:

Pag. 31. Zij gaf aan het vindingrijke kind al wat zij geven kon - het medegevoel van haar stilzwijgen.

Pag. 16. Mevrouw Prynne zat uit een onveranderlijken Berlijns zilveren theepot te schenken.

Pag. 36. Mijnheer Prynne verzachtte zijn verscheurd gevoel door zijn kopje thee uit te drinken.

Pag. 16. Mijnheer wijdde al zijn aandacht aan een bord hard geroosterd brood, en mevrouw was, op zijn mooist genomen, niet geneigd tot spreken.

 

C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken