Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 20 (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.57 MB)

Scans (77.49 MB)

ebook (5.50 MB)

XML (3.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 20

(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 183]
[p. 183]

Blokken voor een examen.

Onder bovenstaanden titel (Reading for honours) komt in het Julij-nommer van de London Society, een geillustreerd Engelsch tijdschrift, een opstelletje voor, waarop wij de aandacht onzer lezers vestigen, niet om het belangrijke van den inhoud, - want die is beneden het middelmatige, - maar veeleer als een duizend en eerste voorbeeld van de zonderlinge denkbeelden, die men zich in den vreemde vormt omtrent al wat ons vaderland betreft.

De Novelle of Novellette, indien het ding zoo heeten mag, begint aldus:

‘In den vroegen ochtendstond van een schoonen April-dag, nu veertig jaren geleden, zat of stond een groepje Leydsche studenten voor het open raam met steenen dorpel van een kamer der derde verdieping, die het uitzigt had op de binnenplaats van het Leydsche Academiegebouw, welke plaats bij de Hollandsche studenten algemeen bekend is onder den naam van Honderd-pijpjes-plaats, wijl men verhaalde dat zeker professor, die daar kamers had, bij het bestrijden eener verhandeling van een Duitsch professor “over de cosmogonie van Sanchoniathon”, honderd pijpen uitgerookt en meer dan twaalf kannen zwaar bier geledigd had in den korten tijd van twaalf uren.

Een van hen, een stevige knaap, met een open gelaat, heldere oogen, een korten, kroezigen en zwarten baard, en een vrolijk uitzigt, zat, half met zijn rug naar het open raam gekeerd, te staren naar een ruwe schets van vrolijke boeren in den trant van Ostade, die op een grooten schilder-ezel voor hem stond. Een ander, zijn vriend Hoek, een eerste grappenmaker, stond op een stoel met hoogen rug - want hij was een klein dik kereltje - en scheen kushandjes te geven mogelijk wel aan een lief meisje voor het raam aan den overkant. Brederode, - zoo was de naam van den flinken krachtigen jongen man dien ik eerst noemde, - had juist zijn pijp uit den mond genomen en hief een groot glas Bourgogne-wijn op, als om datzelfde geheimzinnig wezen te salueren. Een derde knaap met een zeer aangenaam, eenigzins sentimenteel gelaat, en iets ouder dan de anderen, merkwaardig wegens zijn “Raphaëls gezigt” en zijn lange bruine haarlokken, stond tegen het door ouderdom en tabaksdamp verkleurd rooden gordijn, naar denzelfden kant te turen. Zijn naam was Van der Horn, en hij was bekend als de dichter der Akademie, terwijl de grappenmakers van het collegie hem den naam gegeven hadden van “Lijkbidder” zoo wegens de meestal ernstige uitdrukking van zijn gelaat als wegens het Raphaëlisch kleed van zwart fluweel dat hij gewoonlijk droeg. De vierde, die blonde jongeling, die daar geknield lag op den stoel met trijpen zitting, was Herr Wagner, Carl Wagner, een vurige jonge Pruis, die meestal drukte en leven genoeg maakte met zijn studenten-liedjes, drinkliedjes, soldaten-liedjes en wat voor liedjes niet al meer, maar die nu uit zijn meerschuimen pijp rookende, even als de anderen geheel verdiept was in het beschouwen van het ons nog onbekende wezen aan den overkant der plaats.’

[pagina 184]
[p. 184]

Het was echter geen aardig deerntje daar onze studenten naar keken, maar iets geheel anders. De Schrijver verhaalt ons dat de tijd gekomen was voor de jaarlijksche examens. Op de binnenplaats zag men door verscheiden vensters licht, maar veelal diende dit slechts voor feestvierders, die nog niets van den naderenden dag bespeurden. Uit één raam zag men het magere, met een bril gewapend, aangezigt van Professor Hartwig te voorschijn komen, om te onderzoeken of het weder gunstig was voor zijn gewone ochtendwandeling langs de Brockendamgracht. Wat is het echter dat onze vrienden zoo aandachtig beschouwen? Door dat raam, waarop hunne oogen gevestigd zijn, ziet men niets dan een enkele bijna in de pijp gebrande smeerkaars; toch wanneer men het nader beschouwt, ontwaart men daar op die kamer een mager, uitgeteerd gelaat, een man die veel ouder schijnt dan hij is, en die onafgebroken zit te studeren in een grooten foliant. Die man is de held der geschiedenis. Hooren wij wat de studenten van hem zeggen:

‘Kijkt eens, jongens’, zeide Hock, ‘daar zit waarachtig Van Os al om zes uur in den morgenstond te blokken op zijn examen. Gelooft me, die kerel werkt zich dood. Verbeeldt u: hij heeft den wijn afgezworen!’

‘Dat is het zekerst bewijs dat het met hem op een eind loopt’, zeî Wagner, tevens met zijne woorden een betamelijke portie tabaksdamp uitstootende, daar hij, om te spreken, het barnsteenen mondstuk zijner pijp van zijne lippen verwijderd had.

‘Hij heeft den wijn afgezworen, dus juist het tegendeel van Hock’, merkte Brederode aan. ‘Je hoeft geen moeite te doen om dien gek, dien boekworm te salueren. Hij neemt er toch geen notitie van.’

‘Vrienden en vijanden maken bij hem geen onderscheid’, riep een van allen, ‘Hij kent geen andere vrienden dan Plato en Euclides. Hij droomt van Aristophanes en als hij wakker wordt gaat hij in Galenus studeren.’

‘Hij gaat nooit uit’, zeî Van der Horn, de dichter. ‘Geen zonnestraal kan hem voor de Muzen werven, geen maanlicht lokt hem uit!’

‘Ja, ieder kan ook niet leven van rozengeur en maneschijn’, zeî Hock met een blik op Van der Horn.

‘Maar ook niet ieder kan alleen teren op 't Schiedammer vocht’, zeî Brederode. ‘Bemoei u dus met den dichter niet, hij heeft nooit geld van u geleend’, enz., enz.

De jongelieden gaan nog wat voort zoo te praten, terwijl zich ook een oppasser van één hunner, Hans Windbank genaamd, in het gesprek mengt. Eindelijk komt het voorwerp hunner belangstellende nieuwsgierigheid voor den dag.

‘Kijk Hock, kijk van der Horn’ roept Brederode ‘daar komt hij uit de deur. Waarachtig, hij ziet er uit als een geest, en geen vuur, geen leven is er meer in. Kijk, hij schuift naar de kapel. Nu, het moet hem daar in den bol al niet pluis zijn, want het is nog twee uur vóór kerktijd. Ja wezenlijk hij gaat er heen, probeert aan de deur, luistert een oogenblik, en schuift weer heen naar zijn kamer om weêr te studeren, - ja, hij is op. En wat een ferme kerel was het vroeger! Wat een doordraaijer in de kroegen! Wat een vrolijke knaap op een trekschuit! Wat de aardige vrows (sic! versta meisjes) naar zijn liedjes luisterden!’

‘Zeg, herinner je je dat gevecht met

[pagina 185]
[p. 185]

het mes nog, toen de ploerten in de Driekoningstraat ons te lijf wilden?’ vroeg Wagner.

‘Ja, ja’ zeî Hock.

‘En dat standje met den slagter bij het hondengevecht te Dreistock?’

‘Ja, ja!’ enz.

Tien minuten later wordt er aan de deur van Brederodes kamer geklopt. Het is Dr. Pinkoff, de welbekende, goedhartige oude Leydsche geneesheer.

‘Ha, ha!’ zeide hij, ‘jonge lui! je lui hebt van nacht ook niet op een droogje gezeten! Daar behoeft men geen Salomo voor te wezen, om dat te raden. Een berg van citroenschillen, een hoop gescheurde kaarten, leêge flesschen en kannen zonder einde, cigaren-asch, gebroken pijpen! Foei, foei, is dat studeren?’

‘Neen’, zeî Hock, al geeuwend, ‘ge vergist u docter! we hebben maar wat vroeg ontbeten, op mijn eer!’

‘Zeker om vroeg te kunnen beginnen met studeren’, antwoordde de docter lagchend.

‘Maar wat brengt u hier zoo vroeg? Waaraan hebben wij het onverwacht genoegen te danken, waarde docter?’ vroeg Brederode.

‘Ik moest eene visite maken bij een zieken student aan den overkant, Herr Van Os, die klaagt over hoofdpijn, duizeligheid, - in één woord, hij heeft zich overwerkt!’

‘Wat heb ik gezegd!’ viel Brederode hem hier in de rede. En ik geloof, dat hij, zooals het de meesten van ons gaat, een zekere satisfactie gevoelde dat zijn ongeluksprofetie was uitgekomen.

‘Dat komt van het studeren en werken’, zeî Hock terwijl hij zijn glas vulde.

‘En van het verzaken der natuur’, voegde de poëet er bij, die zijn stokpaardje maar niet vergeten kon.

‘Gekheid, heeren’, zeî de docter, terwijl hij in den hoek van de kamer ging staan, daar het zonnelicht hem de oogen begon te verblinden: ‘het is zoo erg niet, hij zal morgen wel beter zijn.’

‘Een glas wijn, docter?’ vroeg de onverbeterlijke en ligtzinnige Hock.

‘Dankje. De ziekte van Van Os heeft niets te beduiden. Zijn zenuwgestel is wat in de war. Hij studeert te veel, hij heeft niet genoeg beweging, jelui moest hem er eens uithalen, om wat met u te wandelen.’

‘Ik heb het gisteren nog geprobeerd en hem voorgeslagen een partij billard met mij te spelen te Bankeyden’, zeî Hock.

‘En ik eergisteren, om eens wat bedaard te flaneren’, zeî Wagner, terwijl hij zijn veertiende pijp stopte.

‘En ik verleden week om een wandeling te doen in de maneschijn’, voegde Van der Horn er bij. ‘O schoone natuur! Wat zijt gij -

Bezopen - stom bezopen’, zeî Hock halfluid maar op orakeltoon, terwijl hij naar den poëet wees die er niets van bemerkte maar in verrukking naar den zolder keek.

‘Ik kan het raauwlijks gelooven, docter!’ zeî Brederode, ‘maar ik hoor dat Van Os al de historici van het Byzantijnsche rijk voor zijn examen wil nemen, en men zegt dat Professor Hartwig den ganschen dag daarop zit te studeren, omdat hij er nooit één van gelezen heeft.’

‘Hij kent Aristoteles van buiten!’ zeî Wagner.

‘En Plato heeft hij op zijn duimpje!’ beweerde Hock.

‘En men zegt dat hij den halven Euclides achterwaarts kan opzeggen!’ zeî Brederode.

‘Dat hij Galenus goed kent, kan ik

[pagina 186]
[p. 186]

zelf getuigen’, zeî de docter, ‘want hij heeft mij van morgen mooi in 't naauw gebragt met zijn vragen over hersenziekten!’

‘Maar hoe komt Van Os toch in eens aan zoo'n studeer-manie? Hij heeft er geen ééne reden voor: hij is rijk, ten minste -’

‘Ik heb nooit iemand gekend, die hard ging studeren’, zeî Hock met een diepzinnig gelaat, ‘of hij wierd gek, 't is tegennatuurlijk, dat studeren.’

‘Mijne heeren’ zeî de docter, eensklaps opstaande met zijn hoed in de hand, ‘de redenen van het hard studeren van Van Os doen zijn hart allezins eer aan. Hij was rijk, maar is het niet meer. Vóór zes maanden kwam het berigt dat zijn vader op Java gestorven is, en dat zijn boedel in de war is. Nu heeft Van Os gezworen voor zijne ongelukkige moeder te zullen zorgen. Misschien is er ook wel wat verliefdheid bij in het spel; maar daar ben ik niet zeker van, ofschoon er een lief - doch neen, heeren! wat de gezondheid ruineert is niet de studie maar dit, en dit, en dit, en dit.’ En meteen wees hij met zijn stok op Hock's wijnglas, op Wagner's bierkruik, op Brederode's borrelflesch, en op Van der Horn's sigaar’, enz.

De jongelieden zijn nu vol eerbied voor Van Os. En het gesprek eindigt met den uitroep van Brederode: ‘Komt jongens, trekt nu uwe toga's aan, want we moeten naar de kapel!’

Het volgende hoofdstuk brengt ons op de kamer van Professor Hartwig. Het is een week later en de dag vóór de examens. De Professor zit druk te studeren in de Byzantijnsche historici, die hij nooit gelezen heeft, maar nu heeft moeten koopen, wijl hij uit vrees van zich belagchelijk te maken, ze niet op de bibliotheek durfde te gaan bestuderen. Hij is slecht gehumeurd, want hij kan al die deelen toch niet uit krijgen, en dan zal die ellendeling, die Van Os, misschien juist den schrijver kiezen, dien hij nog niet gelezen heefl. Daarenboven heeft hij om tijd te winnen moeten bedanken voor het jaarlijksche diner van de Academie-boekhandelaren, en denkt met verkropte woede aan de heerlijke schildpadsoep en delicieuse wijnen, die hij om dien hatelijken Van Os moet missen.

Daar wordt aan zijn deur geklopt. Het is de ons reeds bekende docter Pinkoff. ‘Oh!’ zegt het vriendelijke manneke, terwijl hij plaats neemt. ‘Al weêr aan het werk! En ook al aan die Byzantijnsche historici! Dat schijnen lastige knapen te zijn; want de jonge Van Os, waar ik juist eene visite heb gemaakt, heeft er zich half gek op gestudeerd. Zeg eens Professor, maak het hem niet te moeijelijk!’

‘Wien docter?’

‘Wel, dien armen Van Os. U kent hem wel Professor! hij heeft zich overwerkt.’

‘Is het waar, dat hij aan den drank is, docter?’ zeî Hartwig boosaardig.

‘Aan den drank? Daar is geen matitiger student in heel Leyden. Hij drinkt niets als thee en garstewater.’

‘Dan is het ook niet waar dat hij zich opwindt met opium?’

‘Wel neen! onzin!’

‘Ook niet dat hij speelt?

Wat malle praatjes!’

‘En is er ook niets van aan wat men algemeen vertelt omtrent die historie met dat mooije meisje uit het koffijhuis in de Lillypotstraat?’

‘De grootste leugen, dien de vader der leugenen ooit uitgedacht heeft, Professor.

[pagina 187]
[p. 187]

Ik kan mij niet begrijpen, dat gij eenig geloof hecht aan zulke malle praatjes’, enz.

De docter herhaalt zijn verzoek om Van Os te sparen, daar zijn hersenen overprikkeld zijn, doch de Professor, meer en meer verwoed op den student, besluit innerlijk juist tot het tegendeel.

De eerste dag der examens is over. Van Os komt uit de kamer en al de studenten op de Honderd-pijpjes-plaats verzameld gaan eerbiedig voor hem uit den weg, maar hij ziet ze niet.

‘Ik zal u precies zeggen hoe het ging’, zeî Hock, de luidruchtigste bewonderaar van Van Os. ‘Toen wij met ons achten in de kamer kwamen en onze boeken uitzochten, nam Van Os voor zijn examen in de philosophie den geheelen Aristoteles, voor dat in de Theologie tien patres, voor de poëzy al de Grieksche tragici en voor de historie al de Byzantijnsche historici. Bij Jupiter! heeren, er ging een kreet van bewondering op zelfs onder de examinatoren. Wij zevenen hieven een luid hoerah! aan, dat evenwel die kwast van een Hartwig dadelijk belette....’

‘En toen’, begon Van der Horn.

‘Stil, Van der Horn, je laat nooit iemand anders praten dan je zelf. Waarom lacht jelui, jongens? Nu, toen kwamen die moeijelijke lange plaatsen uit Berosius, Constantinus-Porphyrogenitus, en God weet wat voor andere namen die ik al lang vergeten ben. Maar eindelijk liep Hartwig er toch in. Als hij vroeg naar den naam van een bisschop hier of daar, zoo wat drie honderd jaar na Christus, dan gaf Van Os hem de heele historie der Ariaansche ketterij; en als hij vroeg wat een Stratopedarch was, dan kreeg hij van Van Os eene beschrijving die wel drie pagina's lang was van al de hof-etiquettes uit dien tijd. De Professor kreeg een kop als een bul! Als hij wat in het Grieksch vroeg, antwoordde Van Os in het Hebreeuwsch....’ Onder dit gesprek komt Professor Hartwig zelf te voorschijn en houdt nu zulk een brutale toespraak tot de jonge lui, dat geen Gymnasiast zoo iets zou geduld hebben en dan.... Leydsche studenten in het jaar 1823!!! Toch moeten we er ter eere van Hock bijvoegen, dat, toen de Professor vertrokken was, hij het voorstel deed om hem 's avonds een charivari te brengen.

 

Eindelijk zijn wij genaderd tot den laatsten dag van het examen - en tot de ontknooping van het drama. Tot nu toe heeft Van Os gezegevierd, en de woede van Professor Hartwig is steeds geklommen. Doch de jongeling ziet er uit als een schim. Op eens staat hij op bevel van den Professor op en leest met een zachte en stamelende stem een klein opstel voor over het Gnosticisme, dat tevens moest dienen als proeve van zijn Latijnschen stijl.

‘Wat harder, mijnheer!’ riep Hartwig, ‘en niet zoo tusschen uw tanden. Wij hebben toch al genoeg met u uit te staan, dan dat gij het ons nog lastiger zoudt maken door uw slecht lezen.’

Van Os las luide en kwam zoo, schoon met een steeds heescher wordende stem, aan het einde van zijn opstel.

‘Nu, mijnheer!’ zeî Hartwig op hatelijken toon, ‘daar ik van de drie laatste pagina's van uw mooi opstel toch niets gehoord heb, - zullen we maar weêr beginnen waar we gister uitscheidden, de Pauliciaansche ketterij, zoo als ze beschreven wordt in het geleerde werk van Photius en anderen. Ben je klaar? Uit

[pagina 188]
[p. 188]

uw opstel zou ik zeggen, dat ge van dit onderwerp ten minste wel iets weet.’

‘Ja, ik ben klaar’, antwoordde Van Os met een ongewonen klank in zijne stem, die iets bevends had; zijne oogen ook stonden verwonderlijk dof en wezenloos.

Het examen werd hervat. Hartwig nam een hoogen toon aan, en vroeg zoo barsch mogelijk, want hij voelde dat het uur van Van Os' zegepraal naderde, en toch had hij nog een flaauwe hoop om den jongeling op de eene of andere manier te laten rijden.

‘Nu mijnheer! verhaal ons eens den overgang van het Gnosticismus tot het Manicheïsmus.’

Van Os antwoordde niets. Die vraag scheen hem te doen verstommen. Allen keken hem met verbaasdheid aan.

‘Hoe, mijnheer! kunt ge met al uwe geleerdheid zulk eene eenvoudige vraag nog niet beantwoorden?’

Van Os bleef zwijgen.

‘Dan zal ik u wat anders vragen. Ik begin te gelooven dat uw geleerdheid vrij wat oppervlakkiger is dan ik eerst dacht. In welke eeuw is de secte der Paulicianen gesticht? Nu, mijnheer! laat eens hooren wat gij weet.’

Van Os keek eerst als of hij er niets van begreep, en zeide toen met beschroomde stem. ‘In de zestiende of zeven -’. Hier begon hij te stotteren, hield stil en barstte uit in tranen.

‘Hoort ge, hoort ge heeren! dat onzinnig antwoord van dien verwaanden quasi-geleerde?’ riep Hartwig uit, terwijl hij zijn rood en boosaardig zegevierend gelaat keerde naar zijne mede-examinatoren.

‘Waarlijk collega!’ zeî een hunner ‘ik geloof dat ge dien student, die zich klaarblijkelijk overwerkt heeft, wat zachter moest behandelen. Het jonge mensch is ziek, dat kan men hem aanzien!’

‘Niemand behoeft mij te zeggen wat mijn pligt is’, zeî Hartwig trotsch tot zijn meer zachtmoedigen ambtgenoot.

‘Nu dan, mijnheer!’ zoo sprak hij thans weder op barschen toon tot Van Os, ‘alvorens ik dit boek sluit met schaamte over uwe onwetendheid en waanwijsheid, laat ik u nog vragen: welke waren de zes voorname dwalingen der Paulicianen in onderscheiding van die der Gnostiken?’

Van Os antwoordde niet.

‘Is het uit te staan, heeren? die onbeschaamdheid van een - en durft zulk een pedante domkop zich met mij te meten. De kerel weet niets!’

Maar het is met den armen Van Os gedaan. Brederode en Hock trachten hem te vergeefs moed in te spreken. Op eens vliegt hij op, slaat zijne handen boven zijn hoofd te zamen, geeft een gil en valt op den vloer.

Hij was idioot geworden....’

 

Hoever is de schrijver dezer Novellette er van af?

- R -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken