Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 20 (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.57 MB)

Scans (77.49 MB)

ebook (5.50 MB)

XML (3.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 20

(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een boek voor gezonde vrouwen.

Over ziekenverpleging, door Florence Nightingale. Uit het Engelsch vertaald door Mevr. Busken Huet, en van een woord van aanbeveling voorzien door Prof. Schneevoogt. Haarlem, J.J. Weeveringh, 1863.

Wie kent Miss Nightingale, de beroemde Engelsche pleegzuster niet, die de gevaren van eene verre reis en de besmetting in de steeds gevulde hospitalen heeft getrotseerd, waarin zoo menige strijder in den Krimoorlog zijn leven of een zijner ledematen heeft moeten laten? Wij kennen hare geschiedenis en zelfs hare gelaatstrekken uit de geïllustreerde Londonsche bladen en hebben allen onze bewondering en eerbied niet kunnen onthouden aan haar, die, als een type van de zelfopofferende liefde der vrouw, het éénige lichtpunt mag genoemd worden, dat de vreesselijke worsteling om Sebastopols bezit elken vriend des vredes aanbiedt. In haar geboorteland teruggekeerd heeft zij de vruchten van hare rijke ervaring nedergelegd in een geschrift dat, onder den titel van Notes on nursing, gretig ontvangen werd en meer dan ééne uitgave heeft beleefd. Het werd in de Hoogduitsche en Fransche talen overgebragt met aanbevelingen van Dr. Wolff, Daremberg en Guizot. Geen wonder dat Mevr. Busken Huet gemeend heeft een nuttig werk te verrigten door de lessen van deze volleerde pleegzuster onder het bereik te brengen van die Nederlandsche vrouwen, welke niet genoeg ervaren zijn in vreemde talen om zich uit het oorspronkelijke werk de kunst eigen te maken om, waar het noodig is, als verstandige verpleegsters op te treden.

De inleiding van Prof. Schneevoogt mag een waarborg te meer genoemd worden dat het boekje van Miss Nightingale inderdaad aanprijzing verdient. Maar toch wordt in die inleiding gewezen op enkele gebreken, die het werkje ontsieren en die zouden vermeden zijn, indien het vóór de uitgave door eene bevoegde hand ware verbeterd. Het is waar, die aanmerkingen zijn daar slechts ter loops en in zeer verzachtende bewoordingen aangestipt en dit kon wel niet anders omdat eene aanbevelende voorrede geene gestrenge kritiek toelaat. ‘Nooit echter,

[pagina 326]
[p. 326]

zegt Prof. Schneevoogt, begeeft zij zich zoover of zoo vermetel op vreemd gebied, dat men verpligt behoeft te zijn de lieve indringster onhoffelijk terug te wijzen.’ Onhoffelijkheid past zeker niet, vooral niet waar het eene vrouw geldt en het minst waar het eene vrouw geldt die in een aangenamen vorm zoovele nuttige wenken in een kort bestek bijeen heeft gebragt. Wat Prof. Schneevoogt niet doen kon zonder onbeleefd te zijn, is echter pligt voor hem die in een tijdschrift het boekje van die ‘lieve indringster’ bij het publiek zal inleiden. Want eene indringster is zij inderdaad, al vereenigen wij ons gaarne met het bijgevoegde epitheton lieve. Herhaaldelijk verlaat zij het terrein waarop zij te huis is en betreedt het veld der ziektekunde, waarop zij toont volstrekt niet te huis te zijn. Het ‘schoenmaker, houd u bij uwe leest’ mag haar wel toegeroepen worden waar zij op apodictischen toon verzekert dat men in eene slecht geluchte kamer, zonder bijkomende besmetting roodvonk of pokken kan oploopen, of dat elke ziekte te beschouwen is als een herstellingsproces, enz.

Waar de schrijfster zich bij de ziekenverpleging bepaalt, verdient zij onverdeelden lof. Zij wijst op eene menigte bijzonderheden, die, ofschoon zij bij den eersten opslag nietigheden schijnen, inderdaad van het grootste belang zijn voor den zieke. Zij schroomt niet de geneesheeren teregt te wijzen over het verzuim van enkele dier kleinigheden en verdient daarvoor, onzes inziens, hunnen dank voor deze teregtwijzing. Zoo bevat bijv. het hoofdstuk, getiteld ‘gedruisch’ voor geneesheeren menigen nuttigen wenk, dien zij gaarne van de ervaren pleegzuster zullen aannemen.

Meenden wij al dat het onze pligt was de dwalingen, waartoe het overschrijden van het gebied, waarop zij behoort, de schrijfster heeft vervoerd, niet te vergoelijken, zoo is het evenzeer pligt haar bij te staan, waar zij, naar onze meening ten onregte, wordt aangevallen. Op blz. 168 en volgende keurt zij de gewoonte af om altijd, zelfs bij ziekten, wier afloop zeker doodelijk is, de hoop op herstel bij den lijder levendig te houden. Zij drukt dit aldus uit: ‘Volgens mijne overtuiging hebben zieken en zwakken naauwelijks eene grooter kwelling te verduren dan het onverbeterlijk ‘“gehoop”’ van hunne vrienden. Er is niet ééne verkeerde gewoonte, waartegen ik geregtigd ben mijne stem met meer nadruk te verheffen, dan tegen deze. Eene langdurige en veelzijdige ondervinding toch heeft mij in staat gesteld hare nadeelige gevolgen waar te nemen bij allerlei zieken; bij anderen even goed als bij mij zelve.

‘Ernstig smeek ik alle vrienden, bezoekers en geneesheeren, af te zien van de poging om patienten “op te beuren” door het gevaar waarin zij verkeeren ligt te tellen en de mogelijkheid van herstel voor hen te overdrijven.’

Over deze woorden is zij aangevallen in eene aankondiging van haar geschrift in het tijdschrift Schat der gezondheid en ook door Daremberg in de inleiding tot de Fransche vertaling. Het is zeker voor den geneesheer eene moeijelijke zaak altijd juist te onderscheiden wanneer het voor den lijder wenschelijk is, en wanneer niet, om de waarheid aangaande zijn toestand te kennen, maar de ondervinding heeft ons geleerd dat er zeer vele gevallen voorkomen waarin die kennis der waarheid hem eene kalmte aanbrengt, die

[pagina 327]
[p. 327]

hij vóór dien tijd niet bezat en die zijn lijden inderdaad verzacht. Dat is het wat door de schrijfster bedoeld wordt, en wij zijn het volkomen met haar eens dat bloedverwanten en vrienden verstandiger handelden indien zij het oordeel over den toestand der lijders altijd aan den geneesheer overlieten.

Nu nog een woord over de vertaling. Dat Mevr. Busken Huet de gave bezit om werken van Engelschen en Franschen bodem in goed Nederduitsch over te brengen is vroeger gebleken uit de vertaling van Adam Bede en van het voor eenigen tijd door ons aangekondigde boekje van Jean Macé. De vertaling is vloeijend en aangenaam om te lezen. Jammer is het echter dat zij het manuscript van het thans besproken geschrift niet vóór de uitgave in handen gesteld heeft van een deskundige die haar zonder twijfel opmerkzaam zou gemaakt hebben op enkele uitdrukkingen, die of onduidelijk of onbegrijpelijk of althans minder sierlijk zijn geworden door de vertaling. In de Schat der gezondheid zijn ze reeds aangewezen, wij herhalen ze dus hier niet, maar voegen er alleen bij dat de uitspraak op blz. 165, dat pompwater dronkenschap in de hand werkt ten eenenmale onbegrijpelijk is, dat eene Teutoonsche vrouw in plaats van eene Duitsche vrouw een vreemd gekozen woord is (eenige regels vroeger wordt van Fransche en Engelsche, niet van Gallische of Britsche vrouwen gesproken) en dat een buitensporig sterfgeval, in de beteekenis van een sterfgeval, dat had kunnen vermeden worden, minder duidedelijk is. De vier oncen brandewijn die op blz. 133 aan een patient worden voorgeschreven komen den Nederlandschen arts wel wat kras voor; een ander voorbeeld ware hier doelmatiger in de plaats gesteld.

Het zoude echter eene onbillijkheid zijn indien wij wegens de opgenoemde onjuistheden een min gunstig oordeel over het geheel uitspraken. Het boekje verdient zoowel om zijn inhoud als om zijn vorm aanbevolen te worden aan allen, die met zieken moeten omgaan, niet alleen aan pleegzusters, maar aan alle vrouwen, die, zelve gezond zijnde, ieder oogenblik kunnen geroepen worden om de edele taak van ziekenverpleegster bij geliefde betrekkingen te vervullen. Zij zullen die taak na de lezing beter begrijpen en niet alleen liefderijke, maar ook verstandige verpleegsters worden. Het is geen lijvig handboek over ziekenverpleging dat zij door te worstelen hebben, maar wenken en praktische opmerkingen over dit onderwerp, waarvan zij de waarde bij eenig nadenken gemakkelijk zullen begrijpen.

Als proeve laten wij ten slotte een klein gedeelte van het hoofdstuk getiteld ‘gedruisch’ volgen, opdat men zich een denkbeeld van de behandeling van het onderwerp en van de losheid der vertaling kunne vormen.

‘Men zal mij toestemmen dat het eenigzins onrustbarend is, vooral in onze dagen, nu vrouwelijke personen ons onophoudelijk zulk een hoogen dunk geven van “vrouwenwaarde” en “vrouwelijke roeping,” te zien dat de kleeding der vrouwen haar dagelijks onbekwamer maakt tot iedere “roeping” en tot alle bruikbaarheid. Hare kleeding maakt haar evenzeer ongeschikt tot elke poëtische als tot elke huiselijke verrigting. Een man is tegenwoordig veel handiger en veel minder hinderlijk in eene ziekenkamer dan eene vrouw. Tengevolge van hare kleeding schudt of waggelt tegenwoordig elke vrouw - alleen een man kan eene kamer

[pagina 328]
[p. 328]

oversteken zonder den vloer te doen dreunen. Waar is de ligte tred der vrouw gebleven? de vaste ligte tred, waarvan hierboven sprake was?

Lord Melbourne zeide: “Ik heb liever mannen om mij henen wanneer ik ziek ben; ik geloof dat men eene zeer sterke gezondheid moet bezitten om het bij vrouwen te kunnen uithouden.” Ik ben het volkomen met hem eens.

Noodeloos geraas is de wreedste onbedachtzaamheid, welke men omtrent zieken of gezonden aan den dag kan leggen. Want in elke van deze onze opmerkingen worden de zieken slechts vermeld als door volmaakt dezelfde oorzaken in hoogere mate lijdend dan de gezonden.

Noodeloos (ofschoon ligt) gedruisch hindert een zieke veel meer dan noodzakelijk (hoewel veel harder) gedruisch.

Alle leerstellingen omtrent geheimzinnige aantrekkingskracht of geheimzinnig afstootingsvermogen, sympathie en antipathie, lossen zich voor een goed deel, zoo niet geheel, op in het al of niet letten op deze dingen.

Eene verpleegster die ritselt (ik spreek van verpleegsters van beroep en van andere) is de schrik van een patient, ofschoon hij misschien zelf niet weet waarom.

Het ruischen van zijde of van eene crinoline, het ritselen van gesteven rokken, het gerammel van sleutels, het kraken van een korset, of van schoenen, doen een patient meer schade dan alle mogelijke medicijnen wederom goedmaken kunnen. [Is dit niet wat overdreven? Ref.]

De onhoorbare vrouwentred, de onhoorbare vrouwenkleeding, behooren tegenwoordig al te gader tot het rijk van beelden en figuren. Hare rokken (en het is reeds veel indien deze niet het een of ander meubel omverslepen) schuiven, wanneer zij loopt, henen langs elk voorwerp in de kamer.

Men mag van geluk spreken indien zij niet in brand vliegen, en indien de verpleegster zichzelve niet ten offer brengt en met haren patient te zamen omkomt in het vuur van hare eigen rokken. Ik wenschte wel dat de ambtenaar van den burgerlijken stand ons het juiste getal mededeelde van de sterfgevallen ten gevolge van verbranding, veroorzaakt door deze bespottelijke gewoonte. Doch willen de lieden volstrekt dom zijn, laat hen dan ten minste maatregelen nemen ten einde zich tegen hunne eigen domheid te beschermen - maatregelen bij elken scheikundige bekend, zoo als bijvoorbeeld het vermengen van aluin met de stijfsel, hetgeen de gesteven kleedingstukken belet vlam te vatten.

Tevens wenschte ik wel dat vrouwen, die crinolines dragen, zelve de onbetamelijkheid harer kleeding zien konden, zooals anderen dit kunnen. Eene fatsoenlijke bedaagde vrouw, die zich voorover buigt, gekleed in eene crinoline, stelt evenveel bloot van haar persoon aan het oog van den te bed liggenden patient als de vrijste balletdanseres op een tooneel. Doch niemand deelt haar ooit deze onaangename waarheid mede.’ [Misschien ook hebben de patienten geen lust er naar te kijken. Ref.]

Wij eindigen met den wensch dat de noodzakelijkheid eener tweede uitgave de vertaalster spoedig de gelegenheid geve om de kleine gebreken, waarop gewezen is, te herstellen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken