Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 20 (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.57 MB)

Scans (77.49 MB)

ebook (5.50 MB)

XML (3.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 20

(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

Vertalingen en herdrukken.

Jozef in de sneeuw. Alleen voor ons zelven. Twee verhalen van Berthold Auerbach. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn.

Bij het eerste verhaal moeten wij beginnen met aan te nemen, dat onze schrijver genoegzaam bekend is met de toestanden, zeden, gewoonten en wetten van het land, welks bewoners hij ons wil schetsen, om ze juist weder te geven.

Wij willen met den schrijver niet twisten over zijn regt om een titel naar welbehagen te plaatsen voor zijn verhaal, doch wij behouden ons het regt voor om te beweren, dat, als men een titel kiest, die zoo karakteristiek mogelijk moet zijn. ‘Jozef in de sneeuw’ mist als titel dat karakteristieke ten eenenmale. Als opschrift boven een der hoofdstukken kon het geplaatst worden, doch niet als titel van een verhaal, dat even goed Martena, of de Rotmann's familie, of nog beter anders kon heeten, waardoor in een enkelen trek werd aangewezen, wat de schrijver bedoelde met zijn schets.

't Zou kleingeestig kunnen schijnen, een schrijver om den titel van zijn werk hard te vallen, als wij niet ernstig meenden te moeten waarschuwen tegen zekere speculatie-zucht, die zich, hoe beleedigend vaak voor het schoonheidsgevoel ook, maar al te veel in het kiezen van zonderlinge titels openbaart, en als wij niet wisten, dat Auerbach beter wist te kiezen - ‘Alleen voor ons zelven?’ de titel van het tweede verhaal getuige het - en voor wie het beter weet is het zondigen dubbel kwaad.

Evenmin als met den titel, loopen wij met het verhaal zelf in zijn geheel hoog weg. Die Rotmann's familie herinnert ons de reuzen-sprookjes van vroeger dagen. Men kan 't zich moeijelijk voorstellen, dat men hier iets ‘uit het leven’ voor zich heeft. Dat die Rotmann's vrouw tamelijk overdreven geschetst is, hopen wij niet alleen in het belang van het zwakkere deel van ons geslacht, maar wij twijfelen er ook niet aan, dat het ieder terstond in het oog zal vallen. Adam is niet alleen een zwakkeling, maar ook een erge karakterlooze, zooals men er, gelooven wij, bijna niet zal aantreffen. Er zijn beginselloozen genoeg, die alleen aan zinnelijk genot denken: die een meisje zullen verleiden, verder aan haar niet denken en nieuw genot najagen. Door hun hartstogt medegesleept, vergeten zij terstond wat achter ligt. Maar deze jonge reus is van een geheel ander gehalte: hij wordt ons afgeschilderd als een goedhartig, half onnoozel, wezen, die zich slechts eens vergeten heeft, - uit liefde!? - Doch wiens liefde, op de proef gesteld, zoo krachteloos blijkt, zoo nietswaardig, dat hij zijn uitverkoren bruid jaren lang aan de schande blootstelt, terwijl hij kalm - want akelig kalm moet hij zijn, die het zoo lang uithoudt bij zijn satanische moeder - boven op de bergen blijft, en zich om niets ter wereld schijnt te bekommeren. Zoo weinig sympathie wij voor Rotmann's Adam gevoelen, zoo warm wilden wij wel de hand drukken van den schilder David. Wij deelen in zijn wanhoop, verblijden ons met hem in zijn terugkeerende gemoedsrust, al blijft altijd nog een worm knagen aan

[pagina 136]
[p. 136]

zijn levensgeluk. Wij krijgen hem lief in zijn stille menschkundige liefde voor dochter en kleinzoon, in zijn bittere smart over het vermeend verlies van dien kleinzoon en in zijn vreugde bij het weêrvinden van den beminden jongen. Dat tooneeltje in den stal is treffend en behoort onder de lieve details.

Wij vragen natuurlijk naar de strekking van het verhaal. Is het om eenvoudig een schets te geven uit het volksleven? Doch waartoe dan zoo veel onnatuurlijks? Welk zedelijk doel tracht de schrijver met zijn schets te bereiken? Wat wil hij aanwijzen en in het licht stellen? Wij moeten het antwoord schuldig blijven. De moraal, die wij hier nog aantreffen, is vrij lax. Een domme, trage, laauwe figuur schijnt wel de eigenlijke held van het verhaal. Wat zien we nu: de deugd gekroond? Neen, de halfheid, de laauwheid, de traagheid. Waarlijk, men behoeft zulke karakters niet aan te moedigen, door ze een kroon in het verschiet voor te houden: er zijn halven, laauwen en tragen genoeg.

Moge het verhaal in zijn geheel op onze sympathie weinig rekening kunnen maken, wij lazen sommige details echter met veel genoegen. Karakteristiek is het tooneeltje in den aanvang waar Jozef's vraag aan zijn moeder of het nog geen dag is, omdat hij op dien dag zijn vader zal zien, ons evenzeer treft als de smart der slapelooze moeder. Schoon is de beschrijving van het avonduurtje in de pastorij, onder de goede details rangschikken wij ook de naaister Leegart met haar bijgeloovigheden, met haar eigenaardige gewoonten, met haar profetische gaven en wezenlijk goed menschlievend hart. Het bezoek der ouderlingen aan den predikant gebragt is fijn van teekening. Even meesterlijk van teekening, fijn van nuancering, waar van opvatting wordt de onzekerheid, de angst, de teleurstelling en de vreugde, in het veertiende Hoofdstuk geschetst, gelijk ook het eerste gedeelte van het vijftiende Hoofdstuk: ‘Een kind, dat zijn vader zoekt.’

Het tweede verhaal is getiteld: ‘Alleen voor ons zelven?’ Dit schetsje verdient geheel onze sympathie. De strekking is uitnemend goed: men mag niet leven voor zich zelf alleen, maar de krachten, waarover men te beschikken heeft, moet men zooveel mogelijk aanwenden ten nutte van het geheel. De personen, die ons hier worden voorgesteld zijn wezenlijke menschen: vleesch van ons vleesch, been van onze beenderen. Misschien is het wel wat gechargeerd, dat de vader van Afra zoo spoedig tot een geheel andere meening schijnt over te gaan, doch geheel onnatuurlijk is het niet; hij blijft eigenlijk die hij is, voor zich-zelf alleen, zelfs als hij den roem inoogstenden schoonzoon bewondert. Hij verzaakt eigenlijk minder zijn zelfzucht, dan dat hij toegeeft aan zijn gestreelde ijdelheid. Wij wenschen dit verhaal vele belangstellende lezers toe, opdat zij een deugd leeren betrachten, die ook in Nederland niet zelden wordt verzaakt: getrouwe, onbaatzuchtige vervulling van den burgerpligt.

H.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken