Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 22 (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 22
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.05 MB)

Scans (84.46 MB)

ebook (5.93 MB)

XML (3.78 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 22

(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 234]
[p. 234]

Mengelwerk.

Brieven van den ouden heer Smits aan zijn kleinzoon.
I.

Waardste jongen!

 

Die toovenaar Shakspeare, die zoo wat over alles iets gezegd heeft, dat tot tekst kon dienen om er over te preken, legt een zijner personaadjes eenige woorden in den mond, die mij heden zeer te pas komen:

‘Words to the heat of deeds too cool breath give;’ hetgeen ik, more majorum, d.i. op de wijze van vele tekstuitleggers, naar de behoefte van het oogenblik, op de volgende wijze verkies te verklaren, en ze als zinspreuk te plaatsen boven al hetgeen ik u, mijn waarde jongen, te vertellen heb. ‘Als men veel praat, voert men weinig uit,’ en deze leus der oude lieden, die uw grootvader heden tot de zijne maakt, zou ik nog verder kunnen uitbreiden en zeggen: ‘Hoe minder men uitvoert, hoe meer men praat.’

Iets moet de mensch toch doen, tot hij totaal versuft, en het praten is één der weinige dingen, die ons overblijven, als de voet verlamt, de hand verzwakt en het oog niet veel verder meer ziet, dan den rand van het graf, waarin wij, onmagtige Fausten, allen op onze beurt nedertuimelen.

Toen wij dus zoo dikwerf bij elkaar zaten en gij geduldig, - of schijnbaar geduldig, - naar mijne lange uitboezemingen luisterdet, vergat ik dikwerf hoe kostbaar de tijd van handelen voor u was, en kakelde voort, druk als de kip, onverschillig of het een windei is of niet, dat zij luidruchtig voor de wereld aankondigt.

Gij echter, mijn jongen, hoordet mij steeds beleefdelijk aan, en nu wij van elkaar verwijderd blijven, niet slechts door den geringen afstand van eenige mijlen, maar door den grooten afstand der jaren, verlangt ge dat ik ons, of liever mijn gekeuvel, op papier voortzetten zal.

Dat doe ik gaarne: enkele brieven hebt ge vroeger van mij franco ontvangen, -

[pagina 235]
[p. 235]

en daar ge deze op dezelfde wijze in handen krijgt, - twijfel ik niet, dat ze u genoegen zullen doen, - al laat ge ze ook gedeeltelijk ongelezen; - want het is toch steeds prettig brieven te ontvangen, - en in dit prozaïsche leven is de brievenbesteller steeds ‘eene emotie,’ die ons ongezocht komt en uit de eentoonigheid der dagelijksche routine opwekken kan.

Ik verbeeld me ook dat mijne brieven soms welsprekend zullen wezen; - want wie is niet welsprekend als hij over zich zelven praat? - En ik weet niet hoe een oud man, - of zelfs een jongman, - heel vele brieven zou kunnen schrijven, zonder ‘verhandelaar’ te worden, als zijne eigene individualiteit niet wel eens in het spel kwam.

Het grootste bezwaar, dat ik voorzie, is telkens de keuze van een onderwerp, - niet dat u interesseert, - want dan behoefde ik alleen over uwe eigene ikheid te praten, maar dat ik in staat ben behoorlijk te behandelen.

Want (onder ons gezegd) al verklaren wij onden van dagen, hardop, dat wij ‘beter op de hoogte’ zijn van bijna alles, dan gijlieden, kwade jongens, dan is dit toch slechts pogchen, - de geheele geschiedenis is daarmede in strijd. De Alexanders en Napoleons, op elk gebied, hadden groote dingen gedaan eer hun hoofdhaar vergrijsd of uitgevallen was. Wij oudjes echter doen ons best welligt ‘mee te gaan;’ - maar de beenen zijn te zwak; - gij zweeft ons voorbij op het gladde ijs van de levensbaan; - gij maakt sierlijke wendingen en krullen op uwe scherpe schaatsen, - gij valt soms hard en beukt u blond en blaauw; - maar wij sukkelen steeds achteraan langs den oever en halen u niet meer in.

Wij worden ouderwetsch, laudatores temporis acti; wij maken ons boos, als gij iets uitvindt, dat wij niet meer gebruiken of vatten kunnen, en schelden u volmondig uit voor kwasten en waaghalzen.

En dàt in weerwil van de uitnemende opvoeding, welke wij u gegeven hebben!

Wij zelve zijn wèl wijzer dan onze voorouders; - maar dat onze kinderen ons in wijsheid of kunde zouden overtreffen; - zie, - dat is eene bittere pil, die de menschelijke ijdelheid, geslacht op geslacht, geweigerd heeft te slikken, - of dat slechts doet met eene heel leelijke grimasse!

Het is ook niet onaardig na te gaan, in enkele voorbeelden, hoe de bejaarde menschen, niet tevreden met tegen hunne eigene dwaasheden te waken, steeds er op uit zijn geweest, hunne jongeren van jaren, zoo te zeggen, klein te houden: hoe de heel oude luidjes in Rome geen senator onder de zestig jaren wilden dulden, - en hoe zelfs onze voortreffelijke Nederlandsche grondwet bepaalt, dat men ten minste dertig zomers beleefd moet hebben, om de noodige wijsheid op te doen voor onze Tweede Kamer. - En waarlijk, als men soms de dwaasheden aanhoort, die daar verteld worden, zou men zeggen, dat zeer vele onzer wetgevers nog veel te jong zijn! - Of dat zij al te bejaard moeten heeten?

En, als mij de keuze gelaten wordt tusschen verschillende soorten van dwaasheid, dan beken ik meer op te hebben met jeugdige dan met senile dwaasheid.

De jeugd namelijk trekt te velde omgeven door een schitterenden stoet van idealen, illusiën en andere schimmen welligt, die toch iets edelmoedigs, iets bekoorlijks hebben, dat tot groote en grootsche inspanningen aanzet; - een jon-

[pagina 236]
[p. 236]

gen springt over de sloot, veel te ver, en valt welligt op den neus; - maar hij staat weêr op, en gaat moedig verder als diezelfde neus een knip waard is; - terwijl wij ouden, - als wij springen willen, - erbarmelijk in den modder plompen, - en daar stikken wij, als wij niet door eene krachtige, meestal jeugdige hand er uit gesleept worden, - en wij krijgen er rheumatische aandoeningen van en kugchen en zuchten en stenen op aandoenlijke, maar weinig stichtelijke wijze, voor onze overige levensdagen.

Willen wij die besteden, er blijft werkelijk niets voor ons over, dan met u lieden zooveel mogelijk te sympathiseren, als toeschouwers u met ons handengeklap aan te moedigen, en tusschenbeide, als wij een goudstukje van de munt der ondervinding op zak hebben, het u stilletjes in de hand te stoppen. Ik zeg in stilte, - zoo'n enkel goudstukje, een liefdegift, in de ware beteekenis van het woord; - maar niet in een zak vol koperen munten ingewisseld, en u als een aalmoes toegeworpen!

En hierop moeten wij vooral letten; want het heeft me dikwijls verbaasd, te zien, hoe menschen, die materiëel zoo kiesch mogelijk zijn, - die u, zonder een woord er van te reppen, duizenden guldens zullen leenen op uw eerlijk gezigt, - in het morele van zoo iets geen begrip hebben, en u eene welligt nuttige, maar toch vaak onaangenaam luidende zedeles met omroepers-stem in de ooren brullen. Dergelijke menschen loopen ook nooit rond zonder hun klep - of hoe dat ding heet: - zoo en zoo laat vertrekt hunne nachtschuit, met de zedekundige vracht naar den poel der vergetelheid, - en zij zijn niet tevreden als de geheele wereld die gewigtige tijding niet verneemt.

Het is vooral door ons altijd op te werpen als mentoren, dat wij jonge lieden afschrikken en vervelen. Wij zijn te zeer geneigd te vergeten, dat de jeugd, evenzeer als de rijpere leeftijd, hare eigene wijsheid heeft, - terwijl de dwaasheid der kinderen ook zeer verschilt van die hunner achtenswaardige ouders, - en geheel andere geneesmiddelen eischt.

Ik geloof ook dat het daarom is, dat wij zoo dikwerf om raad worden gevraagd, dien men zoo zelden opvolgt.

En waarlijk, mede het eerste vereischte in een raadsman is, dat hij sympathisere met dengene, die steun bij hem zoekt, en dat is, helaas, iets wat wij zelden kunnen doen in de noodige mate.

Daarvoor bestaan verschillende redenen. Wij zijn ontgroeid aan vele dwaasheden, die onzen jongeren eigen zijn; - wij oude boomen dragen stijvere takken dan de buigzame loten onzer jeugd. Vele knoppen, waarop wij eens zoo trotsch waren, zijn bevroren in de winterstormen des levens; andere hebben met kortstondige bloemen geprijkt, die echter geene, of weinige vruchten droegen, en wij herinneren ons slechts flaauw meer den heerlijken bloeitijd, terwijl wij ons beroemen op de enkele nuttige vruchten, die wij geleverd hebben, of die wij ons verbeelden, dat nog tot rijpheid kunnen komen.

Dit is iets, dat gijlieden, jeugdige spruiten, als het ware bij ingeving, beseft. Gij zijt, bij voorbeeld, in een gesprek gewikkeld, waaraan hart en ziel evenzeer deel nemen; uw oog schittert, en uwe wang gloeit; de woorden stroomen u over de bezielde lippen; - maar, daar nadert een oude van dagen, - en de wintervorst op het grijze hoofd dooft uw vuur uit.

[pagina 237]
[p. 237]

Afgemeten en eerbiedig reikt ge hem de gloeijende hand, waarin u de zijne zoo kil schijnt te rusten; - de welsprekende mond verstomt, of uit slechts onverschillige klanken; - - er is een ijskorst, ontstaan op den snelvlietenden stroom van het gevoel. ‘Hoe maakt u het, oude heer?’

Slecht, - mijn jongen, slechter soms dan gij het u voorstellen kunt bij zulk eene gelegenheid! Heb achting, eerbied, al wat ge wilt voor den ouderdom; maar smijt hem toch de deur niet voor den neus digt als hij aarzelend nadert, om zijne kille ledematen aan uw vuur te verkwikken. Stoot hem niet weêr uit in de winterkoude! Laat hem toch even de verstijfde vingertoppen ontdooijen!

Ja, waarlijk, wilt ge het hart van een meerdere van jaren winnen, zoek dat niet te doen door hem steeds als eene andere soort van wezen te behandelen dan gij zelf zijt! Reik hem de hand en trek hem in uwen kring, al is het slechts voor eene korte stonde. Gij zult een dubbel voordeel daardoor behalen. Het ontdooide oude hart zal overvloeijen van dankbaarheid en liefde tot u; - de zoete vleijerij zal de wezenlijke sympathie opwekken, die door de ondervinding van vroegere dagen slechts geheiligd en gelouterd zal wezen, - en al trekt ge niet veel nut of stichting van die genegenheid, - gij zult u kunnen verheugen in de gedachte van iemand een heel groot, een onwaardeerbaar genot te hebben verschaft.

Want wezenlijk, wij bejaarde ballingen in het Siberië des levens, behouden steeds de Sehnsucht naar de heerlijke dreven en de bloeijende streken, waarin wij ook in onze jeugd hebben rondgedrenteld. Al weten wij zeker, dat het een land vol vizioenen en illusiën is, - wij willen ze toch eens gaarne wederzien en opmerken hoe anderen daarvan genieten. Reik ons dus de hand en laat ons een enkelen keer stil en in zoete mijmeringen verdiept, bescheiden aan uwe zijde loopen!

Doe dat evenzeer om uwentwil als om den onze.

 
- ‘Serius ocius
 
Sors exitura, et nos in aeternum
 
Exilium impositura cymbae.’

Vergeet het niet:

Wat ons heden overkomt, zal morgen uw lot zijn, en het ‘exilium cymbae’ waaraan wij niet ontsnappen, behoeft waarlijk niet te beginnen eer wij goed en wel in Charons schuit ingepakt zijn!

Geloof ook niet, dat wij reeds zooveel van de wateren van de vergetelheid aanbrengende Lethe gedronken hebben, dat wij den smaak niet meer kennen van de bedwelmende teugen, uit andere bronnen geput, waaraan zich de jeugd te goed doet.

Eenige droppels van den krachtigen Falernerwijn geven ons nieuwe kracht; leeg zelf, mijn jongen, met uwe vrienden den vollen beker; den roes zult gij wel uitslapen op den langen levensweg; - wij, ouden, hebben dit ook gedaan en de herinnering aan het feest is misschien onder het dierbaarste wat ons gebleven is.

Het gaat namelijk juist omgekeerd met u en met ons. Gij leeft in de toekomst, wij in het verledene. Het ware misschien beter voor beiden als wij iets meer waarde aan het tegenwoordige hechtten! Het is echter een onzer menschelijke eigenaardigheden, dat wij daartoe niet in staat zijn, - tenzij wij kiespijn

[pagina 238]
[p. 238]

hebben, als wanneer oud en jong voor niet anders leven dan voor de foltering van het oogenblik.

Als wij oude lieden echter in onzen normalen toestand zijn, dat wil zeggen, als wij langzamerhand ‘aftakelen,’ - als zoo ongemerkt, bij den dag een enkel haar van ons hoofd en een illusie van ons brein afsterft en uitvalt, - als ons de toekomst hier op aarde weinig meer te beloven heeft, dan een ‘zalig einde,’ welks naderen wij nooit willen zien, - hechten wij ons, bij het uur, hoe langer zoo meer aan het verledene. Het is niet meer, zooals gijlieden het beschouwt, het graf, waarin de dag van gisteren en eergisteren begraven ligt, en waaraan de jeugd met gevleugelde voeten den rug toekeert; maar het is de bloeijende tuin, waarin wij onze kostbaarste zaden aan den schoot der aarde hebben toevertrouwd, - waarvan wij soms het geluk smaken eene enkele korrel te zien opkiemen eer wij zelve tot het verledene behooren, en het is de rijke bloementuin, in welks bestek er ook doornen en brandnetels waren, die wij niet meer zien, maar welks schoonste bloemen nog heerlijke geuren opzenden, die uit de wijde verte onze oude neusgaten wel eens weêr kittelen, - soms zoo sterk, dat wij er de tranen van in de oogen krijgen.

Gij zijt nog bezig met de werkelijke bloemen te plukken, maar waardeert ze lang niet zoo hoog als in latere jaren.

Gij werpt den ruiker weg eer hij half verwelkt is en volgt de roepstem der betooverende toekomst. - Dat is nu zoo de loop der wereld! wij ouden zouden gaarne mede; maar kunnen dat niet, - ten minste niet alleen! - Hebt dus medelijden met ons! Vliegt niet al te sterk vooruit: maar reikt ook den arm aan den zwakken grijsaard, die u zoo gaarne vergezellen wilde, zoo goed dit gaat.

Laten wij al keuvelende, mijn jongen, zamen eens het een en ander in de wereld bekijken.

Als ik u verveel - laat me gerust achter en ga verder alleen uw gang!

Ik zet me dan op mijne rustbank neder, in den glans van de ondergaande zon, en blijf u tot het einde toe met belangstelling nastaren, als uw

 

liefhebbende grootvader

 

Smits.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken