Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 22 (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 22
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.05 MB)

Scans (84.46 MB)

ebook (5.93 MB)

XML (3.78 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 22

(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Brievenbus.

III.
Den WelEw. Heer J. Hooijkaas herderschee.

WelEerwaardig Heer!

 

‘Een paar zendingsvragen,’ door u geplaatst in den Bijbelvriend, D. VII, bl. 127, en gedaan naar aanleiding van een paar uitdrukkingen, voorkomende in het Maandberigt van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, 1865, No. 1, bragt mij, bij eenig nadenken, eene reeks van vragen voor den geest, die ik mij veroorloof, eenigermate in antwoord op de uwe, u ter overweging voor te leggen. Mogt gij, na de lezing, van oordeel zijn, dat eene openbare discussie daarover hare bedenkelijke zijde heeft, zoo zal ik uw stilzwijgen daarop u zeker niet ten kwade duiden. Wil mij aanhooren met eenige onpartijdigheid.

Hebt gij, medewerkend lid, misschien zelfs medebestuurder des Genootschaps, uwe aanmerkingen of vragen, alvorens ze in uw Tijdschrift te plaatsen, opgezonden naar het Hoofdbestuur te Rotterdam of de Commissie voor de Maandberigten? Zoo neen, had men dit niet met eenig goed regt van u mogen verwachten, en zou het in elk geval niet voegzamer geweest zijn dan ze, tegenover uwe werkzame medebestuurders, in den vorm van aanklagten te brengen voor de regtbank van het publiek?

Is, naar uwe meening, het krachtdadig voorstaan van de bedreigde belangen des Genootschaps in onze dagen onvereenigbaar met opregte liefde voor de zendingszaak zelve, waarop het bij ons bovenal aankomt? Zoo neen, verdient dan de droefheid of smart gelaakt te worden, waarmede menigeen, even als ik, een aantal broeders heeft zien vertrekken, op wier ijverige en veeljarige medewerking wij geleerd hadden prijs te stellen?

Acht gij het te eenemale onverschillig, op wat wijze en in welken geest er gearbeid wordt aan de toebrenging der heidenen? Zoo neen, kan dan de enkele gedachte, dat daaraan, ook buiten ons Genootschap om, door de uitgetredenen kan gearbeid worden, in uwe schatting wel opwegen tegen het verlies, dat ons Genootschap en de zendingszaak, zoo als zij door ons behartigd wordt, door hun uittreden geleden heeft?

Kan de zendingszaak gedreven worden zonder geldelijke hulpmiddelen, en mogen wij, daarvan verstoken, de zendelingen, die van ons zijn uitgegaan en, door ons ondersteund, arbeiden in de heidenwereld,

[pagina 390]
[p. 390]

aan zich zeken overlaten? Zoo neen, waarom dan den schijn aangenomen, alsof het verzamelen van bijdragen en het vermeerderen van de stoffelijke krachten des Genootschaps slechts bijzaak zijn moest?

Is het Genootschap in eenig opzigt ontrouw geworden aan zijn beginsel, waarvan gij u met mij verheugt, dat het ten vorigen jare krachtig gehandhaafd is? Zoo ja, zou het dan niet pligt zijn, het Hoofdbestuur daarvan te verwittigen of, staat het zelf schuldig, daarover broederlijk te onderhouden? Zoo neen, waartoe dan toch in openbaren geschrifte het vermoeden gewekt, alsof het zóó ware? Zweemt dit niet naar onbillijke verdachtmaking?

Zou misschien gezegd beginsel dan eerst, naar uwe meening, regt gehandhaafd worden, wanneer het Genootschap, door vele orthodoxen verlaten, nu de vlag uitstak eener bepaalde godgeleerde denkwijze of rigting en, duidelijker gesproken, zich in de armen wierp der moderne theologie? Zou iets dergelijks niet veeleer verloochening zijn zoowel van het beginsel der vrijheid, die niemand uitsluit, als van dat der liefde, die allen gelijkelijk omvat? Maar mag men dan nu ook van de modernen op goeden grond verwachten, dat zij door daden toonen zullen, met andersdenkenden te kunnen zamen werken in één en geest, zonder op het onzijdig gebied der zendingszaak ons lastig te vallen met geschillen van dogmatischen aard? Of hebben wij, na van den kant der orthodoxie bestookt te zijn, thans van de tegenovergestelde zijde een nieuwen aanval te verwachten?

Zijn er bewijzen voor, dat zich eene ‘verlammende’ droefheid meester gemaakt heeft van de Bestuurders des Genootschaps? Dragen hunne handelingen daarvan in eenig opzigt het kenmerk? Zijn zij, na het gebeurde des vorigen jaars, werkeloos gebleven, of beijveren zij zich veeleer met inspanning van alle krachten, om de liefde voor het ‘oud-vaderlandsche’ genootschap aan te wakkeren en de belangen der zending, die hun zijn toevertrouwd, met ernst te behartigen? En, hebben zij metterdaad eene zeer zware taak op hunne schouders, wat dunkt u, verdienen zij dan bemoeijelijkt en belemmerd of ondersteund en bemoedigd te worden?

Als binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek de laatste penning zal zijn opgeteerd, zouder dat de inkomsten des Genootschaps, die jaarlijks een beduidend te kort overlaten, aanzienlijk vermeerderd zijn, is u dan ook eenig middel bekend, om, zonder dukaten, in het onderhoud onzer zendelingen en de vele behoeften der zendingszaak te voorzien?

 

Men drijft, mijns inziens, een gevaarlijk spel met de beoefening der kritiek op een tijdstip, dat er met kracht moet gehandeld worden. Te laat zal men zich beklagen, niet vóór alle dingen gearbeid te hebben aan het behoud van het bestaande. De ondervinding leert, dat zulke schijnbaar los daarheen geworpen vragen als de uwe doorgaans meer bedoelen dan zij op zich zelve beteekenen en veel meer schade aanrigten dan daarmede werkelijk bedoeld wordt. Wees daarom overtuigd, dat niet de zucht, om u tegen te spreken - waartoe gij mij vroeger eenmaal aanleiding gegeven hebt, zonder dat ik daarvan gebruik heb gemaakt - maar alleen zuivere liefde voor de zendingszaak, die mij niet minder dan u ter harte gaat, het beginsel is geweest, waardoor ik bestuurd werd, toen ik deze vlugtige regelen schreef!

Leiden, 4 Febr. 1865.

Hoogachtend uw Medebroeder,

J.J. Prins.

IV.
Credo's verdediger.

Eenige maanden geleden is - eerst in de Gids, later afzonderlijk - een opstel in 't licht verschenen van mijne hand over het Begrip van volksrijkdom. Ik heb daarin getracht te bewijzen, dat Adam Smith zijn systeem op een verkeerden grondslag heeft gevestigd door de regels, die van toepassing zijn op de huishouding van een enkel individu, geldig te verklaren voor de huishouding van eene geheele maatschappij. Tevens heb ik enkele onjuiste theoriën, die met deze dwaling in verband staan, gepoogd te verbeteren.

Terwijl ik aan dat opstel bezig was, zag een boekje het licht, getiteld Economie door Credo. De auteur van dit geschrift overdrijft sterk de dwalingen van Adam Smith, die hij terug geeft achter een vergrootglas. De overdrijving werd karikatuur; en ik gaf dan ook dien naam aan Credo's werk. -

[pagina 391]
[p. 391]

Had ik geweten, dat de schrijver een man is, die schoon met praktische werkzaamheden overstelpt, nog tijd, lust en opgewektheid vindt voor de beoefening der wetenschap, ik had zachter woord gekozen.

Een Anonymus heeft in de Tijdspiegel Credo verdedigd en mijne kritiek eene ‘brutale aanranding’ genoemd. - Ik wil eenvoudig nagaan of de Recensent, die mij met deze uitdrukking in een ongunstig daglicht plaatst, er in geslaagd is om een enkel van mijne argumenten tegen Credo te ontzenuwen. Als ik zijne kritiek van alle bijwerk ontdoe, dan raken zijne bedenkingen

1omijne voorstelling van Credo's bepal ng van de economie;
2omijne voorstelling van Credo's voortbrengings- en verbruiksleer;
3omijn bewering dat Credo economisch geen onderscheid maakt tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme.

Credo's bepaling van de economie. Ik heb die onjuist genoemd. Belast de Anonymus zich met hare verdediging? Volstrekt niet. Wij gevoelen weinig neiging om de definitie van Credo over te nemen, schrijft hij. Maar wat is dan zijn grief tegen mij?

1o.Dat ik den heer de Bruijn Kops, die zich aan dezelfde fout schuldig maakte, niet op gelijke wijze heb bestreden als Credo;
2o.Dat ik de woorden van laatstgenoemde niet in verband heb gebragt met het onmidellijk voorafgaande.

Wat het eerste betreft - is de eisch, die mij gesteld wordt, billijk? Was ik gehouden om een, mij onbekend, schrijver in gelijke mate te ontzien als den man, wien een meer dan vijftienjarige onvermoeide arbeid eene plaats heeft verzekerd in wetenschap en maatschappij? En wat het tweede betreft - Credo heeft zijne definitie laten drukken op eene wijze, die toont, dat hij haar juist op zich zelve beschouwd wil hebben. Hij geeft haar als eene algemeene stelling, waarmede de lezer zijn nut kan doen, ook al vergeet hij het overige.

Credo's voortbrengings- en verbruiksleer. Er wordt mij toegevoegd, dat, wel beschouwd, Credo en ik het ten aanzien van dit punt volkomen met elkander eens zijn, daar ik niets anders doe dan varen in zijn zog. Deze bewering kan niet ernstig gemeend zijn, of wel de Recensent is blijkbaar niet op de hoogte van zijn onderwerp. Aan de woorden ‘improductieve consumtie’ hecht hij, zonder het te vermoeden, eene geheel andere beteekenis dan de economisten uit de school van Adam Smith, die ik bestreed. Het gevolg er van is, dat hij de door mij geopperde kwestie naauwelijks begrijpt. Daarbij zegt hij vreemdsoortige dingen. Versta ik hem wel, dan is het b.v. in zijn oog even onwaarschijnlijk, dat iemand zou trouwen zonder een bestaan te hebben of minder verteren zou dan zijn inkomen, als dat de maan ter aarde zou vallen.

Mijne bewering, dat Credo economisch geen onderscheid maakt tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme.

Ik schreef: geen, Credo zelf: niet zoo heel veel.

Als ik zeide, dat zeker economisch medewerker aan de Tijdspiegel ‘niet zoo heel veel’ kennis bezit van economie, dan - maar ik vrees andermaal van ‘brutale aanranding’ beschuldigd te worden. Ik blijf echter bij hetgeen ik schreef: Credo erkent geen verschil.

Is er in zijn oog verschil ten aanzien van de voortbrenging? Neen. Ten aanzien van de vertering? Neen. Ten aanzien van de waarde? Neen. Ten aanzien van de bezitting? Neen. Ten aanzien van de dienst? Ten laatsten male neen.

Ik behoef de conclusie niet op te maken. Volgens Credo is onder voortbrenging en vertering reeds het geheele gebied der economie begrepen.

Men wijst mij op Hoofdstuk VII, ‘Individu en organisme.’ Dit hoofdstuk bevat uitnemende waarheden. Doch het staat geheel op zich zelf; wat meer zegt, het is in lijnregten strijd met het overige. Men vergelijke slechts de tien laatste regels op bl. 68, met de volzinnen, waarop ik straks doelde en die zich in het origineel op bl. 64 bevinden.

Ik kan hier eindigen. Het doet mij leed, dat ik op Credo's feilen andermaal moest wijzen. Hij gaf ons een eerste pennevrucht. Mogt het niet de laatste zijn, die hij ons schonk. - Slechts behoede hem zijn goede genius voor onhandige verdedigers.

 

Amsterdam, Februarij 1865.

 

N.G. Pierson.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Johannes Jacobus Prins

  • Nikolaas Gerard Pierson


datums

  • 4 februari 1865

  • februari 1865