Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 22 (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 22
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.05 MB)

Scans (84.46 MB)

ebook (5.93 MB)

XML (3.78 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 22

(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

Godgeleerdheid en onderwijs.

Eene bevoegde stem over het middelbaar onderwijs.

Een woord over de toepassing van de Wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs, ten aanzien van de Hollandsche taal- en letterkunde, de Geschiedenis en Aardrijkskunde, door Anonymus. Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme, 1865.

Het liet zich verwachten, dat het bij de regeling van het Middelbaar Onderwijs in ons vaderland niet ontbreken zou aan opmerkers en aanmerkers, beoordeelaars en raadgevers, bereid om de wetgevers en wetuitvoerders bij hunne nieuwe en niet gemakkelijke taak ter zijde te staan. Vergeleken met den vloed van geschriften, eenige jaren geleden, vóór, bij en na de organisatie van het Lager Onderwijs ten onzent uitgestort, kan men niet zeggen dat men voor de belangen van het Middelbaar schoolwezen te veel van onze drukpers heeft gevergd. Men mag er bijvoegen, dat wat er over verscheen, zich kenmerkte door kalme, bedaarde redenering en bescheidenheid van toon.

Die loffelijke hoedanigheden mogen niet het minst worden toegekend aan het woord van Anonymus, dat ons ter aankondiging in handen gesteld werd.

De schrijver wenscht zich slechts tot één punt te bepalen, en wel bij het onderwijs in de hollandsche taal- en letterkunde, de geschiedenis en de aardrijkskunde. Hij vraagt: Is aan dat onderwijs bij de toepassing der wet, de plaats ingeruimd, die er aan toekomt? Wordt er zorg gedragen, dat dit onderwijs aan bekwame docenten zal zijn toevertrouwd? Blijkt het inderdaad, dat het onderwijs in die vakken aan de eerste vereischten beantwoordt?

Zijne eerste bedenking betreft de keuze der Inspecteurs. ‘Ik heb (zegt hij) diepen eerbied voor de uitstekende bekwaamheden der heeren Steijn Parvé, Staring en Bosscha. Ik betwijfel zelfs, of de Minister geschikter personen voor deze moeijelijke taak had kunnen kiezen. Doch was het goed gehandeld, alleen het oog te vestigen op mannen, die zich in wis- en natuurkundige wetenschappen een gunstigen naam hadden verworven? Waarom aan dit drietal niet ten minste één onzer beste letterkundigen toegevoegd?’

[pagina 29]
[p. 29]

De bedenking, die aan deze vragen ten grondslag ligt, komt ons zoo redelijk voor, dat we geen kans zien haar weg te nemen.

Eene andere bedenking heeft de schrijver ten aanzien van de inrigting van het examen, ter verkrijging van acten van bekwaamheid. Hij twijfelt of de Minister wel gelukkig is geweest in de keuze van examinatoren, voor de hollandsche taal- en letterkunde en voor de geschiedenis, en licht zijne meening daaromtrent uitvoerig toe.

Dit punt is van teederen aard. Om het volledig te beoordeelen moet men naauwkeurig bekend zijn met de personen wie het geldt, en met de wijze, waarop door hen het examen is afgenomen. Zonder dat, kan men zoo ligt mistasten. Wij hebben geen reden om te denken, dat de schrijver zonder de vereischte kennis van zaken en personen heeft geoordeeld; doch wij bezitten ze niet voldoende, om hem hetzij bij te stemmen: hetzij tegen te spreken. Ten aanzien van één der examinatoren, met name Dr. Jonckbloet, die zich eene reeks van jaren met doceren heeft onledig gehouden, zouden we meenen, dat hij den tact wel moest hebben, om aanstaande leeraars te onderzoeken. Daar volgens art. 69 der wet, ieder jaar door den Minister Commissiën van examen moeten worden benoemd, zal waarschijnlijk het personeel niet telkens hetzelfde zijn, en alzoo het bezwaar, tegen dezen of genen bestaande, van zelf vervallen.

De moeijelijkheid, die de schrijver stelt in het vinden van personen, die gelijkelijk in de nederlandsche taal, de letterkunde, de geschiedenis en aardrijkskunde bedreven zijn, is zeker niet uit de lucht gegrepen. Doch men bedenke dat, om een vak op de middelbare school te onderwijzen, men daarin juist geen uitstekend geleerde behoefde te zijn: zelfs aan onze Hoogescholen wordt dikwerf meer dan één vak van wetenschap aan denzelfden Hoogleeraar opgedragen, en men kan dan toch ook bezwaarlijk vorderen, dat bij het middelbaar onderwijs voor ieder vak een goed bezoldigd docent worde aangesteld.

De omstandigheid, waarop de schrijver wijst, dat tegen één literator zes directeuren van middelbare scholen zijn aangesteld, die dat niet zijn, verdient zeker de aandacht. Is dat toevallig en welligt uit gemis van andere geschikte personen, dan mag men met den tijd daarin verbetering verwachten; is het opzettelijk, dan straalt in de keuze der personen eene voorliefde door voor de wis- en natuurkundige wetenschappen, die afkeuring verdient.

Dat overigens de vakken, voor welke de schrijver optreedt, op de middelbare scholen niet overal stiefmoederlijk bedeeld zijn, blijkt uit zijne opgave der voor ieder vak bestemde leeruren. Er zijn inrigtingen waar aan het onderwijs in nederland sche taal, letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde, wekelijks 34, 35, ja 39 uren worden besteed.

Dat de schrijver dan ook niet in allen opzigte over den gang van het onderwijs dat hem bezig houdt, ontevreden is, blijkt uit hetgeen hij na het bespreken der leerboeken vraagt: ‘Al hapert er welligt hier en daar wat aan, mogen we niet zeggen, dat de hoogere burgerscholen eene schoone toekomst openen voor de beoefening van onze litteratuur en voor eene grondige kennis van onze moedertaal, zoo men aan de docenten slechts de noodige vrijheid laat om hunne krach-

[pagina 30]
[p. 30]

ten te toonen, en hen niet te zeer beperkt in de uren die zij tot hun onderwijs behoeven?’

De schrijver besluit met eenige wenken, die we, even als den vorigen inhoud van zijn geschrift, alle behartiging waardig keuren, en vooral aanbevelen aan hen, die in de verschillende gemeenten onzes vaderlands belast zijn met de regeling van het middelbaar onderwijs, of daarop toezigt of invloed uitoefenen.

R.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken