Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 24 (1867)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 24
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 24Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 24

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.29 MB)

Scans (72.07 MB)

ebook (4.14 MB)

XML (3.61 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 24

(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Brievenbus.

I.
Over Colani's ontslag.

Mijnheer de Redakteur!

 

De hooggeleerde heer Dr. J.J. van Oosterzee heeft, in zijn laatste openingsrede gemeend Professor Colani, van Straatsburg, ook te moeten rangschikken onder die moderne theologen, die zich verpligt hebben geacht hun ontslag te nemen als predikant, wijl zij bevonden dat het hun onmogelijk was hun godgeleerde denkbeelden overeen te brengen met de eischen hunner kerkelijke bediening in de Christelijke gemeente. Dit beweren van den geachten Utrechtschen Hoogleeraar bevreemdde de vrienden van Colani in geen geringe mate. Wel is waar hadden de orthodoxe bladen te Parijs reeds voor eenige maanden hetzelfde gerucht verspreid. Maar zie hier wat er is van de zaak. Toen de predikant Colani benoemd werd tot Hoogleeraar bij de theologische fakulteit te Straatsburg, meende hij, door eenige schikking met zijn ambtgenooten, beide betrekkingen te gelijk te zullen kunnen waarnemen, iets wat trouwens in Frankrijk volkomen wettig en ook niet zonder voorbeeld was. Op den duur moest hij echter erkennen, dat hem dit al langer hoe moeijelijker viel, daar hem in den letterlijken zin de tijd ontbrak om den dubbelen arbeid te verrigten. Hij moest dus noodwendig van een van beide betrekkingen afzien, en nu verkoos hij het hoogleeraarsambt te blijven bekleeden en nam zijn ontslag als predikant. Dit besluit nu geliefden de orthodoxe bladen van Parijs aan te merken als een erkenning zijnerzijds van het onhoudbare der positie van een predikant die de moderne theologische begrippen is toegedaan. Deze geheel willekeurige uitlegging bewijst echter hoezeer partijgeest deze schrijvers verblindt. Want niet alleen zoude het hun ligt geweest zijn zich beter te doen onderrigten, maar ze hadden zich ook moeten herinneren, dat bij de tegenwoordige inrigting der theologische fakulteit te Straatsburg, de hoogleeraren, die daartoe behooren, evenzeer kerkelijke beambten als staatsdienaars zijn. Wel worden zij, even als de predikanten, benoemd door het

[pagina 128]
[p. 128]

Hoofd van den Staat, maar op voordragt der kerkelijke besturen, en zij oefenen de jure verschillende kerkelijke bedieningen uit. Als derhalve, te Straatsburg, iemand gemoedelijk bezwaar had om predikant te blijven, zou hem dit evenzeer beletten Hoogleeraar te blijven. De onwetendheid der orthodoxe bladen te Parijs op dit punt is onvergeeflijk, maar nog minder verschoonbaar is hunne weigering om, ook nadat men hun had aangetoond hoezeer ze zich vergisten, op hunne verkeerde uitlegging terug te komen. Zij lieten de zaak zooals ze haar voorgesteld hadden. Vandaar de dwaling waarin Prof. van Oosterzee vervallen is, die haar nu betreurt en ter gelegener tijd zal herroepen.

Het zal u en den lezers van uw Tijdspiegel misschien aangenaam zijn kennis te nemen van het volgende uittreksel uit een brief door den heer Colani den 14den November geschreven ten antwoord aan een zijner vrienden die hem gevraagd had, of er dan iets waars was in die beweringen der Parijsche bladen, die nu door den Utrechtschen Hoogleeraar zoo krachtig schenen bevestigd te worden.

‘Zeg aan iedereen, waarde vriend, en zeg het overluid, dat Dr. van Oosterzee zeer kwalijk onderrigt was, als hij mijn besluit om mijn ontslag als predikant te nemen, toeschreef aan de overtuiging die ik zou gekregen hebben, dat mijn kerkelijke bediening onvereenigbaar was met mijne theologische begrippen. Sedert jaren heb ik geloofd en ik geloof nog, dat elke prediking, die niet min of meer doortrokken is van den geest onzer moderne theologie, onvruchtbaar moet zijn, in deze 19e eeuw. Meer dan ooit ben ik er van overtuigd, dat van alle tegenwoordige rigtingen, het de onze is die den geest en het karakter van het Evangelie van Jezus Christus het best begrepen heeft, en daar dit Evangelie in mijn oog de eeuwige, onmisbare godsdienst der menschheid is, zoo wensch ik niets vuriger dan dat onze wijze van zien zich openbare op alle predikstoelen in alle kerken. Zonder twijfel kan elke gemeente die dit verkiest er zich tegen verzetten door ons van zich af te stooten en, in dit geval, is het duidelijk dat onze theologische begrippen onvereenigbaar zijn met onze kerkelijke bediening in die gemeente. Maar mijne gemeente, waarbij ik predikant was, heeft mij niet van zich gestooten, integendeel heeft zij mij de betrekking van Hoogleeraar aan hare theologische fakulteit, en van Hoogleeraar en bestuurder van haar seminarie opgedragen. Daar zij mij nu zulk een bewijs van haar vertrouwen gaf, was het toch wel duidelijk, dat, noch in haar oog noch in het mijne, mijne overtuiging onvereenigbaar was met haar geloof. Ware het met mij zoo gesteld geweest als Dr. van Oosterzee meent, ik hadde niet alleen mijn ontslag genomen als predikant, maar zeer zeker ook als Hoogleeraar aan de fakulteit en aan het seminarie.

‘Wat nu de ware beweegreden van mijn ontslag betreft, moet ik u zeggen, dat mijne krachten ten eenemale ontoereikend waren voor den dubbelen arbeid. Gedurende het laatste halfjaar b.v., dat toch niet bezwarender was dan andere, had ik in de week drie collegies over godsdienstphilosophie, drie over het leven van Jezus en vier uren voor oefeningen in de predikkunde. Daarbij moest ik dertig maal 's jaars prediken, voor een gehoor, dat zich niet met oude of op nieuw bewerkte stukken laat tevreden stellen. Voeg daarbij de katechisatiën en de onmogelijkheid om zich van alle andere kerkelijke verrigtingen te ontslaan, en gij zult begrijpen, dat dit op den duur onmogelijk is vol te houden. Ik vergis mij, ik zou het hebben kunnen doen, als ik, hetzij in mijn prediking, hetzij in mijn collegies had kunnen besluiten er wat over heen te loopen. Zal men mij veroordeelen, wijl mij daartoe de moed ontbrak?’

Wat leert men uit dit alles? Dat de beweringen der orthodoxe bladen niet altijd een Evangelie zijn.

Als altijd

de uwe

Rotterdam, 13 Dec. 1866.

A. Réville.

[pagina 129]
[p. 129]

II.
Over verkeerde exegese en onvindbare christenen.

Aan den Redakteur van de Tijdspiegel.

 

Hooggeachte Heer,

Waarde Vriend!

 

Wie had het kunnen denken, dat ik, de Vandaal, die mij slechts bekend heb gemaakt door mijn domme uitvallen tegen de schriftgeleerden, mij bij u bezwaren zou over de zeven redakteuren en vaste medewerkers van Nieuw en Oud wegens verkeerde exegese? Het is niet anders. Gij moet hier zitten als opperste rechter; van uwe uitspraak zal geen beroep wezen: naar den rechtsregel, dat ieder de beste uitlegger is van zijn eigen woorden. En ik moet hen alle zeven voor uwe rechtbank aanklagen, doctoren en hoogleeraren in de godgeleerdheid, redakteurs, gevierde predikers, herders en leeraars in de vaderlandsche Kerk, allen zonder onderscheid moet ik hen beschuldigen van verkeerde exegese.

Ik bedoel aw stukje: ‘Een Christen onder de schriftgeleerden’Ga naar voetnoot(*), waar gij mijn hart meê gestolen hebt; want in de zeven, deels oude, deels nieuwe talen, die mijne moeder mij heeft laten leeren, heb ik nooit iets gelezen zoo waarlijk schoon, zoo krachtig. Maar de zevenmannen van Nieuw en Oud zijn daar volstrekt niet door gesticht; want zij zeggen dat zij met hun zevenen ‘de schriftgeleerden’ zijn. Ik vraag u, of dat recht is? Ik vraag u, of zulk eene exegese te verdedigen is? Ik vraag u, of men dat aan de Leidsche Academie en de andere godgeleerden behoeft te vergeven?

Het heeft u behaagd mij aardig te vinden, omdat ik niet afgeef op het wondergeloof, niet te velde trek tegen de echtheid van het evangelie naar Johannes, niet uitvaar tegen het anti-supranaturalisme. Gij hebt bravo! geroepen omdat ik mij niet boos maak over de zonden van Israël die nu drie duizend jaren oud zijn, omdat ik mij geen harnas aantrek over onze burgermans-zondetjes, en het predikambt niet beschouw als een godzalig kwezelen over teksten en dierbare geloofswaarheden. Mij dunkt, het is duidelijk, dat gij alle schriftgeleerden onder éénen hoed wilt vangen, onverschillig of zij in de Tijdspiegel of in Nieuw en Oud schrijven, en, onder ons gezegd, er u zelven niet van uitsluit; want gij hebt nog al een hartig woordje over het anti-supranaturalisme gezegd. En zoo mag ik het. Dat is gulle ironie die zich-zelf niet spaart. Welk man van goeden smaak zal de halve wereld belachelijk maken zonder er zich zelven onder te begrijpen? Even als die doctor, die zeide dat alle doctoren opgehangen moesten worden en hij zelf er bij. Gelooft gij wel, dat ik zoo dapper zou geweest zijn tegen de schriftgeleerden, als ik niet geijverd had tegen mijn eigen ouden mensch?

En om eindelijk alle misverstand te voorkomen vat gij de orthodoxen bijeen, die alles willen handhaven, en de neologen, die gaarne helpen om af te breken

[pagina 130]
[p. 130]

tot zelfs den goeden God - en daar stelt gij tegenover: het doen van den wil des Vaders!

En nu geldt het de vraag van Jezus: wie is dan de goede en getrouwe dienstknecht? Waar vinden wij bij zooveel schriftgeleerdheid het doen van den wil des Vaders?

Wilt gij hem kennen, Redakteuren van Nieuw en Oud? Vergunt mij dan uwe aandacht te vestigen op een vergeten blad uit onze letterkunde, maar niet vergeten in Gods gedenkboek. Het is een passage uit een brief van Multatuli aan Ds. Francken:

‘Ik keer mij weder tot u, loyale strijder voor uwe overtuiging. Gij doelt in uwen brief op het afstooten der sympathie, die er voor mijne zaak bestaan zou in de harten der vrome, gemoedelijke Christenen. Neen, ik stoot dat bondgenootschap niet van mij af, zelfs niet door de betuiging dat ik geen Christen ben. Ik roep hunne hulp dringend in. Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik mij niet voegen daaronder.

Ja, ik roep die hulp in voor de zaak, waaraan Havelaars veel bewogen leven gewijd was; de zaak waarvoor hij werkte en leed, en voor welke hij zoo gaarne wil bezwyken, als maar dat bezwyken het punt van uitgang worde van den weg die er leidt tot herstel.

Neen, gemoedelijke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik vèr van u staan.... ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van u die uw geloof hebt gegrondvest op 't altaar van een verheven zelfoffer?

Neen, ik sta niet verre van u; want al geloof ik niet, ik wenschte, als gy, te kunnen gelooven wat ik eens hoopte!

En als ik geloofde?..... O, denkt ge dat ik mij zou bezig houden met boeken maken, met ministeriën van Koloniën, met wawelaars-karikaturen, en zulke vodderij?

Neen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het ééne noodige.

Helaas, ik zelf bezit die wetenschap niet. Ik ben als de millioenen daarginder, zonder nog hunne kinderlijkheid.

Maar ik zou er heengaan als ik Christen was. O, ware ik een Christen!

Dáárheen, dáárheen om te verkondigen wat dan voor mij, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigen Levens. Dáárheen, waar 't gemoed zoo ontvankelijk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelijkheid....

Want luider dan elders verkondigen dáár de hemelen Gods eer, en het uit spansel zijner handen werk.

Ja, dáárheen zou ik gaan, waar elke palm een gebed ruischt; waar de bloemen reuköfferen; waar de geheele Natuur één tempel is.... een tempel vol pracht en majesteit, vol weêrklank van den naam: Jehovah, Jehovah... van den naam desgenen, die niet wonen kan in bouwsel van des menschen hand...

Als ik christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan zendeling.

Ik werp mijn vorm weg en groet u broederlijk.

 

Multatuli.’

 

Multatuli zocht Christenen. Zijn zij gevonden?

 

Er is wederom een man die Christenen zoekt. Zijn naam is Dr. W. Bosch.

[pagina 131]
[p. 131]

In het bewustzijn dat het hem zijne betrekking kon kosten schreef hij zijn werk: Over de vermeerdering van Java's bevolking. Daar kan men leeren dat er geen vreeselijker slavernij is dan die een Gouvernement uitoefent. Een particulier moet zijne slaven sparen, hen voeden en kleeden en in het leven houden; want zij zijn zijn eigendom, dat hij met geld heeft gekocht, zijne werkkrachten, die hem rijk moeten maken. Bovendien een slavenhouder heeft ingewanden. Hij beschouwt zijne slaven als zijne familie. Niet alzoo een Gouvernement. Dat heeft geen ingewanden. Het levert zijne slaven over aan zijne ambtenaren, die ook geen ingewanden hebben. Het behoeft ze niet te sparen. Want al sterven ze ook bij duizenden en tienduizenden van gebrek, het Gouvernement heeft toch de vrije beschikking over de geheele bevolking. Zoo kan het Gouvernement dan gerust premiën uitloven aan zijne ambtenaren om onbeschroomd menschen op te offeren ten einde de schatkist te stijven.

Van Dr. W. Bosch is een wraakkreet uitgegaan over dien gruwel. Als de barmhartige Samaritaan heeft hij olie en wijn gegoten in de wonden van den ongelukkige, die door de Nederlandsche roovers wordt uitgeplunderd. Hij gaat nog altijd het land door Christenen zoekende. Maar het voordeel dat de plundering ons bezorgt, pleit nog altijd krachtiger dan de stem van Christus. Willen de Redakteuren van Nieuw en Oud een einde maken aan den gruwel? Zijn de Christenen gevonden?

 

Daar is nog een man die Christenen zoekt. Het is mijn gebannen broeder. Hij heeft de koloniale eerloosheid gebrandmerkt. Hij heeft getuigd tegen omkooping van rechtbanken, tegen menschenpacht, tegen plunderzucht van particulieren en Regeering. De Indische regeering heeft hem uit 's lands dienst ontslagen, uit zijn geboorteland gebannen, van pensioen beroofd. De Nederlandsche regeering en vertegenwoordiging heeft den aanslag bekrachtigd, het volk heeft er in berust. Mijn broeder heeft in zijn derde adres aan de Kamer met de eigen woorden en bekentenissen van Regeering en Vertegenwoordiging het zondenregister onzer koloniale eerloosheid opgemaakt. Geen achterdeurtje bleef meer voor het geweten over. Regeering en vertegenwoordiging, gedwongen de rechtmatigheid zijner grieven te erkennen, onwillig om zich te bekeeren, hebben tot nog toe geweigerd zijne adressen in behandeling te nemen. Wij hebben dus eene volledige belijdenis van hunne schuld. Habemus reum confitentem.

Wie is tot nog toe de éénige geweest, die een woord sprak voor de zaak van menschelijkheid en recht? Ik, zijn broeder, die in de Tijdspiegel het artikel: ‘Mysteriën’ inzond, en van Vloten in een ingezonden stukje in de Arnhemsche courant. En daarom, als het dogma slechts tot den vorm van het Christendom behoort, maar gerechtigheid en barmhartigheid zijn wezen uitmaken, dan is van Vloten een Christen, al heeft hij ook zijne gebreken zoo goed als die naam-Christenen die van het wezen des Christendoms vreemd zijn gebleven.

Maar ontstaat er thans onder de schriftgeleerden een wedijver voor de eer van den Christennaam?

God lof!

Laten wij dan het ijzer smeden terwijl het heet is.

Ik bid u om den heer Dr. W. Bosch te verzoeken, dat wij met ons drieën aan de zeven mannen van Nieuw en Oud het volgende voorstel doen:

Laten wij met ons tienen ons ieder toevoegen een specialist voor koloniale politiek. (Dr. W. Bosch heeft het niet noodig). Laat die commissie van 19 of 20 het programma van koloniale politiek door Nieuw en Oud uitgevaardigd, zoo ontwikkelen, dat het bruikbaar zij voor de uitvoering, en laten wij een begin maken van toepassing.

[pagina 132]
[p. 132]

Het stelen en rooven heeft lang genoeg geduurd. Regeering en vertegenwoordiging zijn blijkbaar onwillig of onmachtig om te hervormen. De wetenschap is uitgeput. Er ontbreekt niets meer dan goede wil.

Laten wij hun die uitnoodiging zenden in den naam van Christus. En laat ieder zijn Christendom bewijzen door de daad.

 

1ste Kersdag, '66.

 

De Uwe

 

S.F.W. Roorda van Eysinga.

voetnoot(*)
Tijdspiegel, 1866, D. II, bl. 490.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A. Réville

  • Sytse Frederik Willem Roorda van Eysinga

  • over Multatuli


datums

  • 13 december 1866

  • 25 december 1866