Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 24 (1867)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 24
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 24Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 24

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.29 MB)

Scans (72.07 MB)

ebook (4.14 MB)

XML (3.61 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 24

(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 427]
[p. 427]

Godgeleerdheid en onderwijs.

Apokryfs.

De Apokryfe Evangeliën. Naar de nieuwste uitgaven van C. Tischendorf vertaald door L. van Cleeff, predikant te Uithuizen, en C.P. Hofstede de Groot, Theol. Dr. en predikant te Kampen. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1867.

‘Het zal overbodig zijn, aan te wijzen, welk eene groote nuttigheid de kennis en studie dezer Apokryfen heeft: wanneer eene gezonde kritiek het ware van het valsche weet te schiften, kunnen zij toch niet alleen oneindig veel bijdragen tot de kennis der Apostolische en kerkelijke geschiedenis en vooral van de verschillende rigtingen en sekten, welke er in het christendom zijn ontstaan; maar zij helderen ook zeer veel op omtrent den oorsprong en de ware beteekenis van vele gebruiken en stellingen (instellingen?), welke nog tegenwoordig in de Roomsche Kerk gevonden worden, en waartoe de Apokryfe boeken des N.T., schoon door de Kerk veroordeeld en vervolgd, echter de eerste aanleiding gaven. Ook leert men door dezelve de Kanonieke boeken des N.V. te hooger schatten, en de aanvallen des ongeloofs te gemakkelijker afwenden. Zoowel voor de uitlegkunde als voor de Kerk- en dogmengeschiedenis en apolegetiek is derzelver studie van het hoogste aanbelang.’

Niet velen zullen er zijn, die thans nog deze hoogdravende woorden, waarmede vóór vijf-en-twintig jaren de vertaling der Apokryfe boeken des N.V.Ga naar voetnoot(*) bij ons werd ingeleid, voor hunne rekening willen nemen.

Wanneer ‘eene gezonde kritiek’ het ware van het valsche heeft geschift, blijft er als som van het ware niet veel meer dan nul overig, en niet ‘oneindig veel’, maar bitter weinig kunnen die Apokryfen bijdragen tot de kennis der ‘Apostolische’ geschiedenis.

Toch is er ook waarheid in die overdreven taal: waarheid, ook door de heeren van Cleeff en Hofstede de Groot erkend: ‘groot is’, verklaren zij in hunne goed bewerkte inleiding, ‘groot is hunne waarde

[pagina 428]
[p. 428]

ter verklaring van de geschiedenis der christelijke Kerk. In deze verhalen spiegelen zich de gedachten en meeningen der eerste eeuwen af, en niet der eerste eeuwen alleen. Zij toch zijn later door de Kerk in zich opgenomen en verwerkt. Zij heeft er zich mede gevoed en is er mee opgegroeid; ja, van de vierde of vijfde eeuw af tot aan de Hervorming toe kan men zeggen dat de invloed dezer officieel veroordeelde schriften bij de lagere klassen en minder ontwikkelde geestelijkheid ook oneindig grooter is geweest dan die van de Kerkelijk gewijde Evangeliën. De theologie, de kunst, de gebruiken, geheel het leven der Kerk gedurende een duizend-tal jaren zijn onverklaarbaar zonder de Apokryfe Evangeliën: de Maria-vergoding, de leerstukken van de erfzonde, de opstanding des vleesches, de nederdaling ter helle, menig heilige dag, tallooze voortbrengselen der christelijke kunst kunnen alleen verklaard worden, door den invloed van de Apokryfen, die wijd en zijd verspreid, ook op de letterkunde der middeleeuwen beslissenden invloed uitoefenden: Jan de Clerc's Levenspieghel zoowel als de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine hebben uit de Apokryfen geput, wier legenden en fabelen eeuw in eeuw uit, de zielespijs waren der geloovigen.

Dat eene vergelijking der Apokryfe Evangeliën met de Kanonieke de waarde van deze sterk doet uitkomen, wijzen de uitgevers ten slotte in hunne inleiding aan.

De kennis der Apokryfen is mitsdien niet alleen voor den theoloog volstrekt noodzakelijk; maar de kunstenaar de beoefenaar, der middeleeuwsche letterkunde kunnen haar niet dan tot hunne schade missen, en in een tijd, die de belangrijkste godsdienstige vraagstukken voor het groote publiek der beschaafden brengt, mogen ook de Apokryfen niet aan hun blik onttrokken worden.

Geene volledige uitgaaf der Apokryfen hebben de heeren van Cleeff en de Groot bedoeld: niet zoo veelomvattend is hun plan als dat van den eersten vertaler der Apokryfen voor ons volk: deze wilde in zijne verzameling opnemen ‘alle Apokryfe geschiedkundige boeken, waarin een gedeelte van de heilige geschiedenis, van Jozef tot op den dood der apostelen, behandeld wordt, en alle geschriften, welke benevens de kanonieke boeken aan eenen gewijden schrijver uit dien tijd worden toegeschreven.’ Dit plan is intusschen niet uitgevoerd: alleen de ‘Geschiedenissen der apostelen’ van Abdias zijn nevens de Apokryfe Evangeliën verschenen, terwijl de tegenwoordige uitgevers ten volle gaven wat zij beloofd hadden. Zij hadden hun plan nog meer beperkt: niet alle Apokryfe Evangeliën zelfs namen zij op, maar alleen die, welke zich aan onze kanonieke Evangeliën hebben willen aansluiten. Zij drukten hierin de voetstappen van Thilo, Tischendorf en Nicolas, en lieten zelfs boeken liggen, welke door die geleerden onder de Apokryfe Evangeliën waren gerangschikt. Hunne verzameling ware anders nog te uitgebreid geworden: een motief dat wel bezwaar-

[pagina 429]
[p. 429]

lijk een' ernstigen toets kan doorstaan. Toch hebben zij terzelfder oorzake, om plaats te winnen, ook de varianten, die bij de Apokryfen niet onbelangrijk zijn, daar zij vaak een verrassend licht werpen op de geschiedenis van het boek, geheel achterwege gelaten.

In dit opzigt staat hunne uitgave achter bij die van 1842. In schier alle andere opzigten verdient hun werk de voorkeur.

Zij hadden vooreerst beteren grondtekst: ook op dit gebied heeft Tischendorf veel gedaan, en zij het waar, dat bij menig boek de nieuwe lezing van den tekst niet zóóveel voor heeft boven de uitgave van Thilo, dat dit beslissenden invloed op de vertaling uitoefenen kan, nu eenmaal eene nieuwe vertaling geleverd werd, was het de pligt der vertalers, den besten tekst te volgen. Maar niet slechts om kleine wijzigingen is het hier te doen: wat zij gaven konden zij niet alleen beter geven, zij gaven ook meer: de Pseudo-Mattheus is hier voor 't eerst volledig in onze taal overgebragt, en in alle opzigten hebben de uitgevers partij getrokken van Tischendorf's arbeid. Zij geven dan nu: het Voor-Evangelie, het Evangelie van Thomas, Maria's geboorte, Pseudo-Mattheus, het Evangelie van Jezus' kindsheid, de geschiedenis van Jozef den timmerman, Maria's opneming, het Evangelie van Nikodemus, het verhaal van Jozef van Arimathea, twee brieven van Pilatus, verslag van Pilatus, zijn gevangenneming en dood.

Zij geven deze geschriften in vertalingen, die, behoudens aanmerkingen op bijzonderheden, over het geheel beantwoorden aan de eischen van getrouwheid, duidelijkheid en bevalligheid.

Zij hebben daarbij inleidingen geleverd, die bewijzen, dat zij vlijtig gebruik hebben gemaakt van den arbeid hunner voorgangers, zonder hunne zelfstandigheid op te offeren.

Hunne verhouding tot een hunner voorgangers getuigt echter niet zoozeer van hunne zelfstandigheid, hoe hoog zij ook boven hem staan. Zoowel wat rijkdom van inhoud als waarde van den grondtekst, wat degelijkheid van de inleidingen als bevalligheid van vertaling aangaat, staat hunne uitgave ver boven die van 1842-49. Zij hadden niet alleen over betere hulpbronnen, maar ook over rijker wetenschap te beschikken dan de bewerker der eerste Nederlandsche uitgave; hun theologisch standpunt is ook een geheel ander dan het vrij streng supranaturalistische van den zoogenaamden Mosano, wiens aanteekening b.v. over het vloekwater in onze dagen al een zeer zonderlinge figuur maakt.

Vreemd is het intusschen, dat de heeren van Cleeff en de Groot zich met geen woord uitlaten over het verband tusschen hunne uitgave en die van vóór 25 jaren. In hunne algemeene inleiding zeggen zij alleen: ‘In 1849 (l. 1842-49) is hier te lande eene vertaling der Apokryfe Evangeliën in 't licht verschenen. Deze was echter uitverkocht en zij, die kennis met deze literatuur wilden maken, voor zoo ver zij niet met de oorspronkelijke talen vertrouwd zijn, moesten tot fransche of hoogduitsche vertalingen hunne toevlugt nemen....

[pagina 430]
[p. 430]

Onze vertaling voorziet dus in eene bestaande behoefte en hierdoor reeds is onze arbeid er aan besteed, geregtvaardigd.’

Ziedaar alles.

Toch bleek het ons, bij vergelijking, dat er tusschen de uitgave van '42-49 en de nieuwe meer verband bestaat, dan dit stilzwijgen zou doen vermoeden.

Verklaren de uitgevers: ‘Deze Apokryfe Evangeliën nu hebben wij op nieuw vertaald en voor zoo ver als dit tot regt verstand van den tekst noodig scheen en mogelijk was, toegelicht,’ - eene vlugtige vergelijking bewees ons, dat wij deze verklaring niet al te streng moeten opvatten. Wat de vertalingen betreft - hier boven reeds hebben wij hulde gebragt aan de bekwaamheid der uitgevers boven hun' voorganger, maar toch - wij leggen de beide vertalingen nevens elkander, b.v.

Voor-evangelie, hoofdstuk XVI.

1842. 1867.
 
En de Priester zeide: ‘Geef de maagd terug zooals gij haar ontvangen hebt uit den tempel des Heeren.’ En in tranen smeltende stond Jozef daar. Doch de Priester zeide: ‘Ik zal u laten drinken het vloekwater des Heeren, en uwe zonden zullen openbaar worden in uwe oogen.’ En de priester zeide: geef de maagd terug, die gij uit den tempel des Heeren ontvangen hebt. Jozef nu stortte een stroom van tranen. En de priester zeide: ik zal u het vloekwater des Heeren laten drinken en uwe zonden zullen openbaar worden in uwe oogen.
En de Priester nam het water en liet het Jozef drinken, en zond hem naar het gebergte, maar hij kwam gezond terug. Hij liet ook de maagd drinken, en zond ook haar naar het gebergte; zij kwam echter gezond weder. En de priester nam het water en liet Jozef drinken en zond hem naar het gebergte, maar hij kwam gezond terug. Daarop liet hij ook Maria drinken en zond haar naar het gebergte, en ook zij keerde gezond weder. Geheel het volk nu verwonderde zich, dat er geen zonde in hen bleek te zijn.
En al het volk verwonderde zich, dat er geene zonde in hen gevonden werd. En de Priester zeide: ‘Daar God de Heer uwe zonden niet openbaar gemaakt heeft, rigt ik u ook niet.’ - En hij sprak hen vrij. En Jozef nam Maria en ging weg, naar zijn huis, verheugd en prijzende den God Israëls. En de priester zeide: indien God de Heer uwe zonden niet openbaar gemaakt heeft, oordeel ook ik u niet. Daarop sprak hij hen vrij.
  En Jozef nam Maria en ging naar zijn huis, verblijd zijnde en Israëls God verheerlijkende.

Evangelie van thomas.
Hoofdstuk I.

Ik, Thomas, de Israëliet, boodschap u, allen broederen uit de Heidenen, om u bekend te maken de lotgevallen der Ik Thomas, de Israëliet, boodschap u allen, broeders uit de Heidenen, om u bekend te maken de lotgevallen der

[pagina 431]
[p. 431]

jeugd en de groote daden van onzen Heer Jezus Christus; hoeveel hij verrigt heeft, nadat hij geboren was in ons land, waarvan de aanvang aldus is. jeugd en de groote daden van onzen Heer Jezus Christus, zoo veel hij verrigt heeft, nadat hij in ons land geboren was. Waarvan de aanvang aldus is.

Hoofdstuk XII.

Een andermaal in den zaaitijd ging het knaapje met zijnen vader uit, om tarwe te zaaijen op hun land; en terwijl zijn vader zaaide, zaaide ook het kind Jezus één tarwekorrel. En toen hij geoogst en gedorscht had, verkreeg hij honderd koren tarwe. Een andermaal in den zaaitijd ging het knaapje met zijn vader uit, om tarwe te zaaijen op hun land. En terwijl zijn vader zaaide, zaaide ook het kind Jezus één tarwekorrel.
En hij riep alle armen van het dorp naar den dorschvloer en schonk hun de tarwe. En Jozef droeg het overgebleven koorn weg. En toen hij gemaaid en gedorscht had, verkreeg hij honderd koren. En hij riep alle armen van het dorp naar den dorschvloer en gaf hun de tarwe ten geschenke. En Jozef droeg de overgebleven tarwe weg. Hij nu was acht jaren oud, toen hij dit teeken deed.
Hij was acht jaren oud, toen hij dit teeken deed.  

Zouden wij hier niet meer aan eene herziene vertaling dan aan eene nieuwe hebben te denken? De arbeid is er niet minder verdienstelijk om, maar de kwalificatie schijnt toch niet geheel juist.

En de aanteekeningen?

‘Deze Apokryfe Evangeliën nu hebben wij - voor zoover als dit tot regt verstand van den tekst noodig scheen en mogelijk was, toegelicht,’ verklaren de uitgevers. En dat verklaren zij teregt: veelvuldig zijn hunne aanteekeningen: op menige plaats beslaan zij ⅓, ja ½ van de bladzijde. Wat intusschen bevreemdend moet schijnen is dit, dat de stukken, welke in de uitgave van '42-49 niet zijn op opgenomen, veel minder toelichting noodig hadden dan die er wel een plaats in gevonden hadden. In 't oogloopend is dit vooral bij den Pseudo-Mattheus; waar, bij Hoofdstuk XXVI de oude uitgave hen verlaat, worden ook de aanteekeningen zeldzaam, ja, verdwijnen geheel.

Bestaat er dan eenig verband tusschen de aanteekeningen der vroegere uitgave en die van de heeren Van Cleeff en de Groot?

Wel schijnt dat bij wijle.

Zie b.v.

1842. 1867.
Bl. 307. Bl. 113.
 
Het zeldzame, reeds vroeger vermelde boekje: ‘Von der Kinthait unnsers Herren Jesu Christi, genannt vita Christi’ geeft (Blatt 6) de volgende schildering van Maria's wonderbare schoonheid: Een in Augsburg, 1494, uitgekomen boek, getiteld: Von der kindhait unsers Herren Jesu Christi, genannt vita Christi, geeft (Blatt 6) de volgende beschrijving van Maria's schoonheid:

[pagina 432]
[p. 432]

‘Van Maria's schoonheid en hare gestalte.’ ‘Van Maria's schoonheid en hare gestalte.’
‘Nu schrijft ons Epiphanius van Maria's gestalte, en hoe schoon en aanminnig zij was. Hare gebaren waren deugdzaam. Zij was de schoonste, zoodat geen mensch ooit haar in schoonheid gelijk was; noch te kort, nog te lang. Hare wenkbraauwen waren bruin, en niet te breed; haar haar was goudkleurig, haar kuif was lang, groot en eenvoudig: hare oogen zwart, op de wijs der valken; zij waren niet te klein, en niet te groot, en schitterden als een saffier. Haar neus was eenvoudig en wel gevormd; en haar mond was rozenkleurig, en had steeds het voorkomen van te lagchen; hare lippen waren in robijn rood geverwd. Hare tanden waren wit als elpenbeen; hare wangen hadden de kleur der leliën, als met roode rozen gemengd, en waarin eene roos geknoopt was. Haar kin was wit als de sneeuw, en alsof men een kuiltje met den vinger daarin had gedrukt. Haar hals was wit en welgevormd. Onder Gods zon werd nimmer een schooner mensch geboren. Zij was ook vrolijk in woorden en in werken en in gebaarden. Hare schoonheid vermag geene menschentong uit te spreken, want allen, die haar zagen, die zeiden allen, dat zij vol was van genaden des hemelrijks.’ Nu schrijft ons Epifanius van Maria's gestalte, en hoe schoon en aanminnig zij was. Hare gebaren waren deugdzaam. Zij was de schoonste, zoodat geen mensch ooit haar in schoonheid gelijk was; noch te kort, noch te lang. Hare wenkbraauwen waren bruin en niet te breed; haar hair was goudkleurig, haar kuif was lang, groot en eenvoudig; hare oogen zwart op de wijze der valken; zij waren niet te klein en niet te groot, en schitterden als een saffier. Haar neus was eenvoudig en welgevormd; en haar mond was rozenkleurig, en had steeds het voorkomen van te lagchen; hare lippen waren in robijn rood geverwd. Hare tanden waren wit als elpenbeen; hare wangen hadden de kleuren der leliën, als met roode rozen gemengd en waarin eene roos geknoopt was. Haar kin was wit als de sneeuw, en alsof men een kuiltje met den vinger daarin had gedrukt. Haar hals was wit en welgevormd. Onder Gods zon werd nimmer een schooner mensch geboren. Zij was ook vrolijk in werken en gebaren. Hare schoonheid vermag geen menschentong uit te spreken, want allen, die haar zagen, zeiden, dat zij vol was van genade des hemelrijks.’

‘Wij hebben deze zonderlinge beschrijving zoo getrouw mogelijk overgebragt’, verzekert de '42er, de '67ers zeggen dit niet; toch is hunne vertolking niet minder getrouw.

Bl. 309. Bl. 114.
 
Deze groet: ‘Gode zij dank’ was bijzonder algemeen bij de oude monniken. Augustinus zegt bij Psalm CXXXII: ‘Men waagt het, ons daarover te bespotten, dat de broeders, wanneer zij menschen ontmoeten, “Gode zij dank” zeggen.’ Zoo wordt verder in den regel van den H. Benedictus den deurwachter voorgeschreven: ‘Wanneer iemand aanklopt, of een arme geroepen heeft, moet hij “Gode zij dank” antwoorden, of den zegen spreken. Verder verhaalt Mabillon (over de Deze groet: Gode zij dank was bijzonder algemeen bij de monniken. Zou niet het Swabische: ‘Gott grüss dich!’ er een overblijfsel van zijn? Thilo, t. pl. deelt hierover het volgende mede: Augustinus zegt, bij Psalm 132: men waagt het ons daarover te bespotten, dat de broeders, wanneer zij menschen ontmoeten, ‘Gode zij dank’ zeggen. - Zoo werd in den regel van den H. Benedictus den deurwachter voorgeschreven: ‘Wanneer iemand aanklopt, of een arme geroepen heeft

[pagina 433]
[p. 433]

Fransche Liturgie, Boek I, Cap. 2) dat het volk somwijlen, wanneer de titel van een profetisch boek of van een brief genoemd werd, “Gode zij dank” riep.’ moet hij ‘Gode zij dank’ antwoorden of den zegen uitspreken. - Verder verhaalt Mabillon (over de Fransche Liturgie, I, 2), dat het volk somwijlen, wanneer in de kerk de titel van een profetisch boek of van eenen brief genoemd werd, Gode zij dank riep.

Wanneer deze overeenkomst toevallig is, verdient zij wel opmerkelijk te heeten.

't Is intusschen eene toevalligheid, die zich dikwijls herhaalt. Enkele voorbeelden uit de vele.

Hoofdstuk I van het Voor-Evangelie heeft in de uitgave van '42 dertien aanteekeningen, in die van '67 acht; maar die acht zijn met geringe wijzigingen van den '42er overgenomen; Hoofdstuk X bevat in de eerste zoowel als in de tweede uitgave vijf aanteekeningen, van deze heeft '67 er 1 letterlijk, 1 verkort, 2 met geringe wijziging afgeschreven. Van 73 aanteekeningen bij het Voor-Evangelie zijn er 43 overgenomen. Pseudo-Mattheus heeft op 17 bladzijden 27 aanteekeningen, waarvan 18 aan de uitgave van '42 ontleend; op de volgende 17 bladzijden, waar deze uitgave ontbrak, slechts 19 aanteekeningen. In Hoofdstuk VIII van het Evangelie van Thomas zijn de beide aanteekeningen met kleine verandering aan de oude uitgave ontleend. Bij Hoofdstuk II van het Evangelie van Nikodemus heeft '42 zeventien aanteekeningen, '67 elf; van die elf zijn 3 bijna letterlijk, 1 zakelijk, 1 gedeeltelijk, 5 met bekorting geleend. Bij Hoofdstuk XVII werden van de vijf aanteekeningen 2 verkort, 1 letterlijk overgenomen van '42; bij Hoofdstuk XXI zijn van de zes aanteekeningen 3 verkort, 3 ietwat gewijzigd met dank overgenomen van '42.

Met dank? Neen, den dank hebben de '67ers vergeten.

Waarom toch? Met hun arbeid staan zij ver boven '42; met verstand hebben zij gekozen, met tact gewijzigd; wanneer zij b.v. in Hoofd. XVI van het Voor-Evangelie de noot over het vloekwater in substantie overnamen, hebben zij als moderne mannen van '67 zich wel gewacht om de krasse supranaturalistische uiting van '42 af te schrijven: ‘op de vraag, of de bedreigde straf op het drinken van het water door eene schuldige werkelijk gevolgd zij, meenen wij toestemmend te moeten antwoorden, op grond dat de Mozaïsche wet op Goddelijk gezag gegeven werd, en de Israëliten onder eene onmiddellijke Godsvereering leefden.’ En dit bewijs van vooruitgang is op verre na niet het éénige: tallooze malen toonen de mannen van '67 niet aan de voeten van den '42er te zitten, maar op zijne schouders te staan.

Maar op zijne schouders stonden zij.

Daarvan spreken zij met geen woord in hunne Inleiding. Wij hebben ons afgevraagd, of zij, bij de bewerking van hun boek zich ook meer aan hun' voorganger gebonden hebben, dan hun voornemen was

[pagina 434]
[p. 434]

geweest toen zij de Inleiding schreven. Maar ook deze onderstelling moesten wij laten varen, toen ons gebleken was, dat de Inleiding nà de voltooijing van het werk is zaamgesteld.

Toch mogen wij zelfs den schijn eener beschuldiging van plagiaat niet laten kleven op mannen, die in de theologische wereld zoo goeden naam hebben en - verdienen.

Zelven wijzen zij die beschuldiging dan ook af; maar ter elfder ure.

Niet in het boek zelf. Dáár geen woord over den '42er.

Maar voor in het boek is een stukje gekleurd papier gehecht, waarop wij lezen: ‘Oorspronkelijk was het des uitgevers plan, om een tweeden druk te leveren van de in der tijd bij W.P. van Stockum te 's Gravenhage uitgegeven vertaling der Apokryfe Evangeliën. Door al wat Tischendorf na 't jaar 1849 aan 't licht had gebragt, was echter de tekst, welke bij die vertaling gevolgd was, verouderd. Wij moesten dus tot eene nieuwe vertaling besluiten.

In de aanteekeningen hebben wij de 's Gravenhaagsche bewerking, die zelve grootendeels op de noten van Borberg en Thilo gebouwd is, ten grondslag gelegd; doch zoo, dat wij ook veel hebben weggelaten, ook hier en daar iets gewijzigd en verbeterd, naar wij hopen, ook nieuwe toelichtingen er bijgevoegd.

Bij het bewerken der Inleidingen zijn wij geheel onzen eigen weg gegaan.’

Dat Borberg aan Thilo, en de 's Gravenhaagsche uitgever aan beide veel te danken had, was door dezen in zijne voorrede erkend.

De '67ers hebben echter meestal niet Thilo of Borberg geraadpleegd, maar vaak letterlijk den '42er nageschreven.

Nu zal die late bekentenis, gedrukt op een klein stukje papier, van andere kleur dan het boek, niet in het boek zelf opgenomen, maar er losjes vooraan geplakt, zij zal - vreezen wij - verloren gaan, en straks zal men, wanneer dat stukje verloren is, de heeren van Cleeff en de Groot verdenken, dat hun iets menschelijks overkomen is. Onze van Willes had er indertijd plezier in om eens na te gaan, hoe blufferige duitsche geleerden onze oude commentaren plunderden, en de citaten afschreven met de drukfouten er bij. Op Nederlandsche geleerden moet niemand dien blaam kunnen werpen.

Het zou ons leed doen, zoo er aanleiding toe gegeven werd.

Daarom hebben wij opzéttelijk dat stukske papier afgeschreven.

Ook al ware hun ìets menschelijks overkomen - zij hebben met hunne uitgave der Apokryfe Evangeliën een goed werk gedaan, en dat goede werk hebben zij voortreffelijk verrigt. Mogen zij er vreugde van beleven. Bij een herdruk kunnen zij, die nu, wel geheel onwillekeurig, een naam te weinig noemden, een' naam weglaten, dien zij te veel noemden; de rugtitel: ‘C. Tischendorf, de Apokrife (sic) Evangeliën’ heeft, behalve de drukfout, nog een fout: van deze uitgave, hebbe hij er al de grondteksten voor geleverd, mag Tischendorf evenmin de eere inoogsten als de verantwoordelijkheid dragen.

voetnoot(*)
De Apokryfe boeken des N.V. Ie. dl. Ie. stuk. 's Gravenhage, 1842.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken