Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tijdspiegel. Jaargang 35 (1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 35
Afbeelding van De Tijdspiegel. Jaargang 35Toon afbeelding van titelpagina van De Tijdspiegel. Jaargang 35

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.31 MB)

Scans (83.00 MB)

ebook (4.61 MB)

XML (4.05 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tijdspiegel. Jaargang 35

(1878)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 441]
[p. 441]

Vertalingen en herdrukken.

De vrouw van den goudsmid. Een historische roman van William Harrison Ainsworth, uit het Engelsch vertaald door S.J. Andriessen. 2 dl. Amsterdam bij J.M.E. en G.M. Meijer.

Deze roman van Ainsworth bezit, evenals de vrouw, die daarin de hoofdrol speelt, onderscheiden goede eigenschappen, en toch heeft hij ons, evenmin als de heldin, recht willen bevallen. De roman (van de heldin kunnen we dit niet eens getuigen) verdient, naar het ons voorkomt, niet meer dan een succès d'estime.

Voordat wij eene poging doen, om deze uitspraak te motiveeren, zullen wij eerst de goede eigenschappen opnoemen, die het werk in ons oog onderscheiden.

Men bemerkt onder het lezen al heel spoedig, dat men met een geroutineerden romanschrijver te doen heeft, die in de hoogste mate het talent bezit van onderhoudend te vertellen.

Lange karakterschilderingen en andere uitweidingen worden met zorg vermeden; ieder karakter teekent zich in zijn eigen woorden en daden.

De vroegere lotgevallen der handelende personen worden zoo min mogelijk door den auteur verhaald. Zulk een retrospectief verhaal toch is meestal weinig geschikt, om de belangstelling van den lezer gaande te houden. De schrijver heeft dit meestal op eene hoogstgelukkige wijze weten te vermijden. Wat wij van de levensgeschiedenis van den een of anderen persoon moeten weten, komt in de gesprekken van derden, op eene ongezochte en veelal zeer dramatische wijze, aan het licht.

Er is gang en climax in het verhaal. De gesprekken zijn geene hors d'oeuvre, maar noodzakelijke factoren in de ontwikkeling der gebeurtenissen. De wijze, waarop verdichting en geschiedenis in elkander gevlochten zijn, verdient allen lof. De historische personen worden in hun waar karakter voorgesteld, of in allen gevalle in het karakter, dat hun door de traditie wordt toegeschreven. Ofschoon de roman geene directe zedelijke strekking heeft - wat wij voor de dichterlijke waarde ervan ook niet wenschelijk achten - zoo wordt het zedelijk oordeel van den lezer ook niet opzettelijk misleid of vervalscht. Er komen geene verleidelijke schilderingen in voor van in den grond onzedelijke toestanden, en evenmin ontbreekt de dichterlijke nemesis, ten minste voor de hoofdpersonen.

Er is een behoorlijke symetrie tusschen de verschillende hoofdstukken van den roman. Ieder hoofdstuk bevat een op zichzelf staande scène en vormt een noodzakelijk bestanddeel van de ontwikkeling der intrige.

In weerwil van al deze goede eigenschappen, heeft deze roman ons toch slechts middelmatig voldaan.

Bij al zijne verdiensten mist het werk die van onwederstaanbaar te boeien of diepgaande, innige belangstelling in te boezemen. Het maakt den indruk van eene compositie door een meester van veel talent, naar een opgegeven thema, met onmiskenbare virtuositeit, maar zonder eigen inspiratie, tot stand gebracht.

Waaraan die indruk moet worden toegeschreven?

Wij meenen de reden daarvan in het volgende te vinden:

Vooreerst in de dramatis personae, onder welke geen enkele zich bevindt, voor

[pagina 442]
[p. 442]

wien men oprechte hoogachting kan koesteren, of die zich boven een zeer alledaagsch peil van zedelijkheid verheft.

De hoofdpersoon is eene vrouw, die uit zucht voor hoofsche pracht en schittering liever de maitresse eens konings is dan de echtgenoot van een algemeen geacht burger, die zijne vrouw innig lief heeft.

En nog wel van een koning als Eduard IV van Engeland, wiens grootste deugd een zekere vriendelijkheid en voorkomendheid was, die hem bij alle rangen en standen populair maakte, maar die overigens wordt afgeschilderd als lichtgeraakt, haatdragend, bloeddorstig, wellustig, en op lateren leeftijd zelfs als een dronkaard en een gierigaard.

Het is waar, dat de ontrouwe echtgenoote later blijkt een trouwe minnares te zijn, een goede raadgeefster voor den vaak onverstandigen door woesten hartstocht beheerschten koning, minzaam en hulpvaardig voor allen, edelmoedig zelfs en onzelfzuchtig.

Maar hoe die schijnbaar tegenstrijdige of ten minste zelden in hetzelfde individu vereenigde eigenschappen met elkander harmonieeren, hoe zij in den diepsten grond van karakter of opvoeding haar verklaring vinden - daarvan vernemen wij niets.

Na ‘de vrouw van den goudsmid’ komen bijzonder op den voorgrond: Koning Eduard IV, wiens karakter, zooals wij gezien hebben, zeer weinig lichtpunten aanbiedt, de koningin, die in het verhaal een vrij onbeduidende rol speelt, Alban Shore, de verongelijkte en versmade echtgenoot van de boelin des konings, voorzeker een der edelste figuren, maar die zeer op den achtergrond blijft en slechts nu en dan, op niet altijd even goed gemotiveerde wijze, als een deus ex machina, in den loop der gebeurtenissen ingrijpt, Koning Lodewijk XI van Frankrijk, de listige en bloeddorstige tiran, maar tevens de grootste staatsman zijner eeuw en de hervormer der Fransche monarchie, en eindelijk de broeders van Koning Eduard IV: de Hertog van Clarence, die behalve den dood zijner vrouw door vergiftiging ook de medeplichtigheid aan den moord van Koning Hendrik VI en diens oudsten zoon op het geweten heeft, en de Hertog van Gloucester, het zedelijke monster, dat Shakespeare zoo onovertreffelijk in zijn: ‘Richard III’ geteekend heeft, wiens sombere en huiveringwekkende grootheid van karakter en consequentie in het booze alleen in staat is, eenigszins op te wegen tegen den afschuw, dien zijn gedrag bij lezer en hoorder moet verwekken.

Zooals men ziet, is het geen uitgelezen gezelschap, waarin Ainsworth ons introduceert.

En, hoewel wij gaarne ter verdediging van den auteur en van zijn werk de bedenking willen laten gelden, dat er een zekere artistieke berekening ligt in het contrast, waardoor de donkere trekken van het karakter der overige personen het dubbelzinnige en problematieke in het gedrag der hoofdfiguur eenigszins releveeren, hoewel wij evenzeer bekennen moeten, dat de tijd, welks geest zich in den roman moest afspiegelen (de laatste helft der XIIde eeuw), in de toongevende kringen gekarakteriseerd wordt door een zekere virtuositeit in het kwade, zoo missen wij ten tweede in dezen roman vooral fijne karakterontleding. En hierdoor alleen toch kan, naar onze meening, eene verzameling van zoovele zwakke en slechte karakters, als in dezen roman voorkomen, voor den lezer genietbaar en zelfs interessant gemaakt worden.

Het is vooral dit gemis aan diepere opvatting, aan studie zoowel van de voorgestelde karakters als van den tijd, waarin het verhaal speelt, dat dezen roman, naar mij dunkt, onder de oppervlakkige en middelmatige rangschikt.

Het is, of Ainsworth den lezer alle hoofdbreken en inspanning van hersenen zooveel mogelijk heeft willen besparen. Immers ook in de dieper liggende oorzaken der oneenigheden tusschen de huizen van York en Lancaster, tusschen de

[pagina 443]
[p. 443]

witte en roode rozen, in de verschillende belangen, die zij vertegenwoordigen, wordt ons geen enkele blik gegund.

‘De vrouw van den goudsmid’ kan tot bevestiging van de stelling dienen, dat het niet moeilijk valt, tot zekere hoogte het meesterschap over den vorm te verkrijgen, wanneer men zich van ernst en geestdrift weet te spenen, en alle menschelijke toestanden en voorvallen met zekere losse en bevallige, maar oppervlakkige, penseeltrekken te teekenen.

Onze auteur heeft inderdaad een rijke verscheidenheid van verven op zijn palet. Met hetzelfde gemak verplaatst hij den lezer bij valkenjachten, koninklijke feestmalen, spiegelgevechten, revues over ten strijde trekkende legers en vloten, als bij het sterfbed van de Hertogin van Clarence, de geheime en zonderlinge terechtstelling van haren echtgenoot, den dood van Koning Eduard IV, den gruwelijken moord van zijne kinderen, en de barbaarsche boetedoening van Mrs. Shore.

Overal echter blijft hij bij de oppervlakkige, meest in 't oog vallende verschijnselen staan; nergens dringt hij dieper door of dwingt hij den lezer tot warme en innige belangstelling.

Het blijft ons dan ook een raadsel, hoe de Heer Andriessen, die ons door zijne antecedenten het recht heeft gegeven iets beters van hem te verwachten, uit de rijke en veelszins voortreffelijke roman-literatuur van onze dagen geen betere keuze heeft gedaan.

Niet dat deze roman, indien men aan dit genre geene hoogere eischen stelt, dan den lezer eenige aangename oogenblikken van verpozing te schenken, niet even goed aan dit doel beantwoordt als honderd andere, die de leesbibliotheken vullen.

Maar iemand als de Heer Andriessen staat naar onze gedachte te hoog, om dienst te doen als letterkundig handlanger, ten einde den onverzadelijken leeshonger van het gewone romanlezende publiek te bevredigen.

De vertaling is nauwkeurig, zuiver en vloeiend. De Heer Andriessen houde ons evenwel eene kleine opmerking ten goede! De uitdrukking: ‘platbodemde vaartuigen’, die nog al eens gebezigd wordt, klonk ons onuitsprekelijk stijf en pedant in het oor.

Waarom niet, zooals het in de volkstaal luidt: ‘platboomde’?

Onze schrijftaal staat, helaas! al ver genoeg van de spreektaal af. Men moet, dunkt ons, dien afstand niet opzettelijk vergrooten.

Uit het Joodsche familieleven. Novellen van S.H. Mosenthal. Naar het Hoogduitsch. Haarlem. De Erven F. Bohn; 1878.

Tot de kenmerkende eigenschappen van het genie behooren, ten eerste, de onwederstaanbare aantrekkingskracht die het bezit, vervolgens, de gemakkelijkheid waarmede het zegeviert over hart en geest. Één enkele vioolstreek doordringt ons van 't genie eens kunstenaars, één enkele zinsnede overtuigt ons van het talent eens schrijvers. Bij de lezing der novellen van Mosenthal schijnt dit weder zóó duidelijk, dat de naam van den grooten Duitschen dramatischen dichter op het titelblad volstrekt onnoodig is, om die novellen als de rijpe vruchten van een geniaal auteur te doen erkennen. Als een rechtgeaard kind van zijn volk, streefde Salomon Herman Mosenthal ernaar om zijn geloofsgenooten meer in eere te brengen. Met voorliefde vestigde hij de aandacht op edele Joodsche typen en ontroerde en trof zijne lezers door de innigheid, de waarheid, en den eenvoud waarmede hij hun zieleleven schetste. Wekte hij bewondering en geestdrift door zijn 19 Drama's, waaronder de Deborah en de Sonnwendhof zulk een

[pagina 444]
[p. 444]

buitenlandsche vermaardheid verwierven, dat ze verschillende vertalingen (o.a. ook een Deensche) beleefden - verraste hij de operawereld herhaaldelijk met operateksten, waarvan Die lustigen Weiber von Windsor Nicolaï's welluidende lier zoo goed bezielden - liefde en aanhankelijkheid veroverde hij zich vooral door zijne fijne schetsen uit het Joodsche volksleven, zoo aantrekkelijk van eenvoud, aandoenlijk van inhoud, en treffend van waarheid. Raafs Mine, Racheltje, Jephta's dochter Schlemieltje - de vier novellen, die de stof uitmaken van bovengenoemd boek - 't zijn heerlijke figuren, die veel te denken geven en het hart verwarmen. ‘Zóó zijn er!’ schijnt ons de bezielde schrijver op iedere bladzijde toe te roepen, ‘en gij kent ze niet en gij wilt ze niet kennen, bevooroordeeld als gij zijt tegen onzen godsdienst.’

In Mosenthal verloor Duitschland niet alleen een zijner verdienstelijkste dichters en tooneelschrijvers, maar ook een waardigen, kloeken kampvechter voor de verheffing van zijn verlaagd volk. Algemeen geëerd en bemind, genoot hij sinds 1851 de voldoening, door Graaf Leo Thun een eervolle staatsbetrekking te worden aangeboden. ‘Er hatte’, schrijft Mosenthal in 1874, ‘wie mein Rector Cäsar den Rubicon überschritten und einen Juden über den bisher unverrückten Grenzpfahl treten lassen; aber er liesz mich an diesem Grenzpfahl stehen und erst spätern Nachfolgern und spätern Principiën war es vorbehalten, meine Arbeitskraft entsprechend zu verwerthen, indem mir die ehrenvolle Stelle eines Bibliothekars im Ministerium des Cultus und Unterrichts verliehen wurde, der die Gnade des Kaisers den Titel eines Regierungsraths und die Erhebung in den erblichen Ritterstand der Monarchie hinzufügte.’

Krachtig moet het genie zijn, dat het vooroordeel ten trots aldus werd onderscheiden. Die er nog geen kennis mede maakte, neme de novellen van Mosenthal ter hand; een ongewoon vloeiende vertaling strekt ze, ook in 't Hollandsche kleed, tot gepast sieraad.

C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken