De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOver het kiesrecht.Geschiedenis van het Engelsche kiesrecht. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht aan de Rijksuniversiteit te Leiden, door R. Macalester Loup, gedrukt te Leiden bij E.J. Brill, 1879.Het is een gelukkig verschijnsel van den tegenwoordigen tijd, dat onze jeugdige regtsgeleerden meer waarde beginnen te hechten aan en meer werk beginnen te maken van het staatsregt, dan vroeger het geval was. Hieraan zijn wij, naar ik meen, het bovenvermelde proefschrift verschuldigd, dat de redactie van De Tijdspiegel mij ter beoordeeling toezond. | |
[pagina 15]
| |
In het algemeen dweep ik niet zeer met proefschriften ter verkrijging van een academischen graad, en zou ik het wenschelijker achten, dat men zich, ter verkrijging van dien graad, alleen tot het verdedigen van eenige stellingen bepaalde. Wilde men volstrekt een dissertatie schrijven, dan zoude ik dat liever alleen willen beschouwd hebben als een werk tot oefening voor den schrijver, dan wel als een werk, bestemd voor den handel en dus voor het publiek. Hij, die promoveren zal, heeft gewoonlijk nog niet den leeftijd bereikt, waarop hij in staat zal wezen een grondig en onpartijdig oordeel over zaken b.v. van staatsregtelijken aard te vellen: hij heeft nog geen voldoenden tijd gehad, om hetgeen men hem onderwezen heeft te doordenken en het kaf, zoo dat aanwezig mogt zijn, van het koren te scheiden. Veelal zal hij voor volkomen juist houden hetgeen zijne hooggeleerde onderwijzers hem hebben geleerd, en zullen het niet zijne eigene, na grondig onderzoek en ernstig nadenken, gevormde denkbeelden, maar de denkbeelden dier onderwijzers zijn, die hij in zijn geschrift opneemt. Het is overigens reeds meermalen gebleken, dat het niet wenschelijk is, ook zelfs niet voor buitengewoon begaafde jongelieden, om reeds zoo vroeg als schrijvers op te treden. In den regel zullen zij later, wanneer - zooals onvermijdelijk is - hunne denkbeelden zich, door meer kennis, meer ondervinding en grondiger oordeel, zullen hebben gewijzigd, met geen gunstig oog terugzien op hetgeen zij vroeger schreven, en zal het zelfs somtijds noodzakelijk zijn, dat zij er uitdrukkelijk op terugkomen. Zou dit een of ander ook toepasselijk zijn op het onderwerpelijk proefschrift? Ik zal mij hierover geen oordeel aanmatigen, maar wensch mij te bepalen tot eene korte aankondiging en tot het mededeelen van enkele opmerkingen. Wat de schrijver met zijn werk bedoelt, blijkt uit zijne inleiding, welke ik hier laat volgen; zij luidt aldus: ‘Geen staatsrecht historisch belangrijker dan het Engelsche. Geen historie, durf ik bijna zeggen, minder bekend dan die van het Engelsche recht. Twee redenen, die een onderwerp uit het Engelsche staatsrecht voor mij bijzonder aanlokkelijk maakten ter behandeling in dit proefschrift. De algemeen heerschende overtuiging, dat het kiesrecht van het hoogste gewicht is in den modernen staat en dat intusschen de kiesstelsels hoogst gebrekkig zijn, dreef mij als van zelf naar dit onderwerp. Doch zoo ooit onderneming bleek de krachten van hem, die haar aanvatte, te boven te gaan, dan wel hier. N'est pas historien qui veut - dat werd mij met den dag duidelijker. En te moeijelijker viel mij het werk vaak bij gebrek aan bronnen. Eigenlijk laat dergelijke studie zich alleen op de plaats zelve, in Engeland dus, goed verrichten. Toch meende ik het begonnen werk niet te moeten staken, omdat | |
[pagina 16]
| |
ik mij bewust was althans iets voort te brengen op dit bij ons nog tamelijk onontgonnen terrein. Monographieën mogen er zijn, een doorloopende geschiedenis van het Engelsche kiesrecht bestaat er in onze taal, zoover ik weet, niet. Ja, ook in het Engelsch is mij geen werk bekend, dat zich uitsluitend met de historische ontwikkeling van dit deel van het staatsrecht bezig houdt. Het meest geven de beide werken van Homersham Cox: “Antient parliamentary elections” en “The Reform Bills of 1866 and 1867”, die dan ook vlijtig door mij geraadpleegd zijn. Velen zijn misschien van oordeel, dat ik, naar verhouding, de geschiedenis van het kiesstelsel vóór 1832 veel te uitvoerig heb behandeld, en dat de wijze, waarop ik de wet van 1832 heb besproken, in haar vluchtigheid te ongunstig afsteekt bij de nauwkeurigheid, waarop ik mij heb toegelegd in het bestudeeren van de doodgeboren pogingen tot hervorming in de 18de eeuw. Men vergunne mij met hen van gevoelen te verschillen. Wat na 1830 gebeurde is vrij wel bekend, de geschiedenis vóór dien tijd is voor velen in een ondoordringbaren nevel gehuld. Toch laat zich de geschiedenis na 1830 eerst goed begrijpen, als die nevel is weggevaagd. Daarvoor heb ik mij vooral beijverd. En dan meende ik, dat ik het meeste licht moest doen vallen op de parlementsdebatten in de 18de eeuw, omdat de beginselen, waarop het bij de regeling van het kiesstelsel aankomt, toen het meest juist uiteengezet en met het meeste talent verdedigd zijn. Gaf ik historie, ik wilde kritiek niet uitsluiten. Ja, de historie moest mij dienst doen als les voor de toekomst. De lezer zal dus het gevoelen van den schrijver telkens zien doorschemeren. De opsteller van het verre boven mijn lof verheven proefschrift: “Theoretische beschouwingen over kiesrecht” - het beste geschrift, dat ik in onze taal over deze zaak ken - Mr. H. du Marchie van Voorthuijsen zal ontwaren, dat mijn historische beschouwingen mij tot ongeveer hetzelfde resultaat hebben geleid, als hem zijne theoretische. Voor mij als voor hem is het stelsel der proportioneele vertegenwoordiging dat der toekomst. Welwillendheid roep ik in voor deze mijn eerste proeve!’ Men ziet het, de bedoeling van den schrijver was, om bepaaldelijk te beantwoorden aan den titel, dien hij boven zijn geschrift plaatste; hij wilde in de eerste en voornaamste plaats geschiedenis leveren, en deze inderdaad niet gemakkelijke taak heeft hij vervuld op eene wijze, die van veel oordeel en goede, ijverige studie der weinige voorhanden bronnen getuigt. Hij heeft zijn werk verdeeld in zes hoofdstukken; het eerste handelt over den oorsprong en de zamenstelling van het eerste parlement; het tweede over de wijze, waarop het kiesstelsel zich heeft gewijzigd; het derde, zeker het belangrijkste, over de pogingen tot hervorming vóór 1832; het vierde over de wet van 1832; het vijfde behelst de geschiedenis der reformbe- | |
[pagina 17]
| |
weging tot 1866; terwijl eindelijk het zesde handelt over ‘The Representation of the People Act. Ao 1867.’ Het is jammer - ik kan deze eenigzins schoolmeesterachtige opmerking niet terughouden - dat de drukproeven zoo slordig gecorrigeerd zijn, waardoor vele zinstorende drukfouten in het afgedrukte werk zijn overgebleven. Maar de schrijver wil niet alleen historie, hij wil ook kritiek leveren; hij zegt: ‘de historie moest mij dienst doen als les voor de toekomst. De lezer zal dus het gevoelen van den schrijver telkens zien doorschemeren.’ Deze uitdrukking ‘doorschemeren’ is misschien niet heel juist; toch zou ik wel gewenscht hebben, dat de schrijver zijne zienswijze wat meer ontwikkeld had; de beoordeeling dier zienswijze zou dan gemakkelijker geweest zijn. Intusschen blijken, met betrekking tot die zienswijze, twee zaken volkomen duidelijk: vooreerst, dat de schrijver het distriktenstelsel bij de verkiezingen hoogelijk afkeurt; ten tweede, dat hij zeer ingenomen is met het stelsel van proportionele vertegenwoordiging, en dat hij dat zelfs voor het stelsel der toekomst houdt. Ten aanzien van het eerste punt zegt hij op pag. 175 het volgende: ‘Maar hoe ook ingericht, de verdeeling van een land in kiesdistrikten verdient te eenenmale afkeuring. Eindelijk werd dit in Engeland implicite erkend. Nog altijd hecht men echter aan deze kwestie lang niet dat gewicht, waarop zij aanspraak heeft. Hoe echter het tegenwoordig stelsel, dat in alle landen gevolgd wordt, anders verdedigd kan worden dan met het argument: “wij weten niets beters”, schijnt inderdaad raadselachtig. Men kan zich voorstellen, dat er personen zijn, die beweren, dat eigenlijk alleen de meerderheid vertegenwoordigd behoeft te worden, (zoo bij ons Mr. G. van Oosterwijk, die herhaaldelijk in dien zin schreef) terwijl anderen van oordeel zijn, dat in het parlement als het ware het geheele volk moet spreken en elke minderheid haar eigen orgaan moet hebben, maar zeker zal wel niemand willen beweren, dat het maar van het toeval moet afhangen, hoe de vertegenwoordiging zal zijn samengesteld. Toch doet eigenlijk iedereen zoo, die het distriktenstelsel voorstaat. In de historie geworteld en dagteekenend uit een tijd, toen werkelijk ieder distrikt een geheel afzonderlijk leven leidde, en de taak der vertegenwoordiging geen andere was, dan volgens den last der constituenten een bede toe te staan aan den vorst, heeft alle recht van bestaan verloren sedert de vertegenwoordiging daar is, om voor het geheele volk op te treden.’ Dit een en ander is m.i. zeer juist, en ik kan er mij geheel mede vereenigen. Wat het tweede punt aangaat, is het echter een ander geval. De schrijver wordt blijkbaar medegesleept door het m.i. volstrekt niet te verwezenlijken en geheel onpraktische denkbeeld, om de vertegenwoordiging te doen zijn een getrouwe weerspiegeling van het | |
[pagina 18]
| |
volk, zoodat alle rigtingen en belangen, die in den Staat leven, hare representanten daarin zouden moeten vinden. Hij zegt ter zake op pag. 183 volgg.: ‘Eindelijk verscheen in 1859 een werk, dat den waren weg insloeg tot verbetering van het kiesstelsel, het thans vrij algemeen bekende werk van Hare: “Treatise on the Election of Representations.” Hare gaat uit van deze twee eenvoudige beginselen: 1o. ieder persoon is gekozen, die zooveel stemmen op zich vereenigt, als het aantal uitgebrachte stemmen, gedeeld door het aantal te vervullen plaatsen, bedraagt; 2o. alle stemmen, die nog bovendien op een reeds verkozen persoon uitgebracht worden, zijn niet ijdel, maar worden een ander persoon toegekend, die op de stembriefjes in de tweede plaats voorkomt. Hare liet het intusschen niet bij algemeenheden, maar gaf een tot in de kleinste bijzonderheden afgewerkt wetsvoorstel met toelichting, waarin het geheele plan was nedergelegd. Volgens Mill was thans het ei van Columbus gevonden, en sinds de verschijning van dit werk hield hij niet op, de aandacht daarop te vestigen. Het is intusschen den strijders voor dit stelsel nog niet gelukt de publieke opinie te veroveren, en bij de reform-voorstellen werd er niet eens acht op geslagen. Door bestrijders in brochures, dikwijls hoogst oppervlakkig, besproken, is het eigenlijk nooit wederlegd. De machtspreuk, waarmee Bagehot er zich van afmaakt, kan toch waarlijk den toets niet doorstaan. Zij, die het uitvoeriger hebben behandeld, hebben niet altijd voldoende onderscheiden tusschen het beginsel en de uitvoering. Zij vergeten veelal, dat, toegegeven dat de uitvoering nog niet volmaakt is, kleine vlekjes geduld moeten worden en zeker langzamerhand zullen worden uitgewischt, als het beginsel juist is. Daarom moet men niet het grootste gewicht leggen op de praktische bezwaren. Wel zijn er, die beweren, dat de uitvoering niets minder dan onmogelijk isGa naar voetnoot(*). Beproef het, kan men hun antwoorden, en gij zult zien, dat het hiermee gaat, als met zooveel zaken: de onmogelijkheden van gisteren zijn de alledaagsche zaken van het heden.’ En eenige regelen lager lezen wij: ‘Vraagt men naar de theoretische bestrijding van den grondslag van dit stelsel, waarop het in de eerste plaats aankomt, dan ziet men dat zelden of nooit het beginsel wordt aangetast, maar bij voorkeur als argumenten daartegen worden aangevoerd mogelijke gevaren, die er het gevolg van zouden kunnen zijn.’ Ik ben geen voorstander van de zoogenaamde proportionele vertegenwoordiging en mijn gevoelen daaromtrent kan men vinden in twee stukken, getiteld: ‘Vertegenwoordiging van meerderheid of ook van minderheden?’ opgenomen in de nummers van Junij en Augustus 1878 | |
[pagina 19]
| |
van dit Tijdschrift. Ik heb daarin een stelsel van proportionele vertegenwoordiging bestreden, en het door mij voorgestaan stelsel nader verdedigd. Naar die stukken veroorloof ik mij te verwijzen. Wat het thans bedoelde stelsel, namelijk dat van Thomas Hare, betreft, dit heb ik vroeger medegedeeld en behandeld in de nummers 1058, 1059 en 1060 van het Weekblad voor de burgerlijke administratie. Daar de schrijver schijnt te meenen, dat dit stelsel eigenlijk nooit is wederlegd, en men het niet in zijne beginselen heeft bestreden, maar slechts bezwaren tegen de uitvoering heeft gemaakt, acht ik het noodig het in korte trekken op te geven, om daarna aan te toonen, dat wel degelijk tegen die beginselen bedenkingen zijn in het midden gebragt. Ik zal bij deze opgaaf volgen hetgeen ter zake voorkomt in nummer 1058 van het gemelde Weekblad. Men vangt aan met het stellen van kandidaten. Deze kandidaten moeten zich eenigen tijd vóór de verkiezing aangeven bij het hoofdkiesbureau te Londen en daar een zekere som b.v. 50 pond sterling storten; verder zijn zij van alle kosten vrij. Een officiele lijst van alle kandidaten met opgaaf der plaatsen, waarvoor zij zich verkiesbaar hebben gesteld, wordt door dat hoofdbureau opgemaakt en gepubliceerd, waarbij de kandidaten eene korte uiteenzetting van de politiek, die zij denken te volgen, kunnen voegen. Het stemmen geschiedt op de wijze, zooals in het volgende voorbeeld is vermeld. Gesteld er moeten 100 leden benoemd worden door 100,000 kiezers, dan is volgens het reeds boven opgegeven beginsel hij, die 1000 stemmen verkregen heeft, benoemd. Aan iederen kiezer wordt het regt gegeven op zijn stembriefje zoovele namen te plaatsen als hij wil, en wel naar de rangorde, volgens welke hij aan de kandidaten de voorkeur geeft: bovenaan den kandidaat, dien hij het liefst wil, daarna den kandidaat die, naar zijn inzien, in de tweede plaats dient in aanmerking te komen, en zoo vervolgens met den derden, vierden enz. De stem zal aan den bovenaan geplaatsten kandidaat komen, maar, zoodra deze een aantal van 1000 stemmen op zich vereenigd heeft, aan den tweeden; en is ook deze verkozen, aan den derden enz. De briefjes, die tot verkiezing van één kandidaat hebben medegewerkt, kunnen nu niet meer voor anderen van dienst zijn; zij worden dus bijeen verzameld, weggelegd en bewaard. Komt de naam van dien kandidaat nog op andere briefjes voor, dan wordt hij doorgehaald en no. 2, die in zijn plaats valt, komt nu bovenaan, terwijl met hem evenzoo gehandeld wordt als met den eerste. Bij de verschillende bureaux zal echter altijd eene hoeveelheid briefjes overblijven, die te zamen genomen nog geen genoegzaam aantal eerste stemmen op een en denzelfden kandidaat uitbragten, om hem te doen verkiezen. Daarom moeten, zoodra zij, die het quantum van 1000 bereikt hebben, bekend zijn, onmiddellijk alle overblijvende stem- | |
[pagina 20]
| |
briefjes verzonden worden naar het hoofdkiesbureau. Terwijl men daar weer de namen, die bovenaan staan, opschrijft en de eerste stemmen daarop uitgebragt telt, kan zich de vraag voordoen, welk briefje tot het bereiken van een quantum moet medewerken, welk overblijven, en dit is van eenig belang, omdat het eerste voor alle andere namen, die er opstaan, zijn kracht verliest, het andere gelden blijft voor den kandidaat, die onder no. 2 is geplaatst. Men telt in zoodanig geval het eerst die briefjes mede, welke afkomstig zijn uit de plaats, waarvoor de te kiezen persoon zich kandidaat heeft gesteld. Die, waarop het geringste aantal namen staat, gaan voor, en, wanneer het aantal namen gelijk is, kan men b.v. het eerst dat briefje nemen, wat het laatst is ontvangen, zooals uit het nummer, dat er op gesteld moet zijn, dadelijk zal kunnen blijken. Op den ingeslagen weg gaat men voort: zij, die bovenaan staan, of door de doorhaling der eerste namen allengs op no. 1 gekomen zijn, zullen, zoodra zij het getal van 1000 stemmen verkregen hebben, verkozen zijn. Het kan echter gebeuren, dat dit getal niet bereikt wordt door zoovele kandidaten als er vacatures zijn. In het gestelde geval hebben b.v. 250 kandidaten zich aangeboden, en daarvan zijn er niet meer dan 75, die 1000 stemmen op zich hebben vereenigd, zoodat 75,000 stembriefjes hun effect hebben verkregen. Nu blijven er 25,000 over, die nog niet meegeteld hebben, en verdeeld zijn over 175 kandidaten. Maar hiervan moeten nog 25 gekozen worden. De gewone regel kan niet meer worden aangewend; men moet dus in deze periode op eene andere wijze te werk gaan, en het systeem der vereischte quanta laten varen. Daarom begint men - altijd met het oog op de door de kiezers gegeven voorkeur - de namen, die op de overgebleven briefjes bovenaan staan, (natuurlijk de reeds doorgehaalde weggerekend) op te tellen. En zij, die op de meeste der briefjes op no. 1 waren geplaatst of in de plaats daarvan zijn gekomen, worden aangewezen om de nog resterende vacatures te vervullen. In deze periode beslist dus de relatieve meerderheid. In het gestelde geval waren er nog 25,000 stemmen en 175 kandidaten. Deze hebben dus gemiddeld ieder 148 stemmen verkregen, sommigen meer. Zeer waarschijnlijk zullen de 25 kandidaten, die de meeste stemmen hebben verkregen, een aantal stemmen, loopende tusschen de 400 en 900, hebben verkregen of gemiddeld 650. Dit getal vermenigvuldigd met 25 - het aantal te vervullen plaatsen - geeft 16,250. In het geheel zullen er dus 8750 stembriefjes overblijven, die van geen invloed op den uitslag der stemming geweest zijn, dat is ongeveer 1/12. Bedenkt men echter, dat hieronder stembriefjes zullen zijn, waarop een doorgehaalde naam staat, dan heeft van de 8750 kiezers hij, op wiens stembriefje dit heeft plaats gehad, reeds een vertegenwoordiger naar zijn zin verkregen, daar, hoewel | |
[pagina 21]
| |
zijn stembriefje daartoe niet heeft medegewerkt, degene, dien hij bovenaan had geplaatst, reeds benoemd is.
Ten opzigte van het medegedeelde stelsel en zijne beginselen heb ik in nummer 1058 van het gemelde Weekblad betoogd, dat, daar van de 100,000 kiezers 1000 stemmen den uitslag der stemming geven, het dus geen meerderheid, maar eene minderheid is, die de vertegenwoordigers kiest, terwijl verder elk stembriefje, ofschoon er verscheidene namen op mogen geplaatst worden, maar voor de verkiezing van één der 100 leden geldt. Deze beide beginselen - zoo betoogde ik verder - waren naar mijn inzien onjuist. Zij waren strijdig met het beginsel, waar men in elke maatschappij, in elke vereeniging van gelijke regten hebbende menschen redelijkerwijs niet buiten kan, namelijk dit, dat de wil van de stemhebbende meerderheid moet beslissen. Ik zeide dienaangaande: ‘Met dit beginsel is het stelsel van Hare volstrekt onvereenigbaar, in hetwelk de volksvertegenwoordiging eigenlijk door de minderheid verkozen wordt. In zijn stelsel kiezen b.v. 1000 van de 100,000 kiezers eenen vertegenwoordiger, en ieder van hen kan slechts tot de verkiezing van eenen vertegenwoordiger medewerken, want, wanneer ieder zoovele leden mogt kiezen als er vacatures zijn, zou de sterkste partij alle overigen tot zwijgen brengen. In dit laatste vindt men een zeer groot bezwaar. Ik kan dit echter niet deelen. Wat mij betreft, ik geloof dat de sterkste partij uit den aard der zaak dit regt heeft, en dat men het haar op den duur ook niet ontnemen kan. Stel eens, dat het thans tot kiezen rijpverklaarde volk geene vertegenwoordigers koos, maar zelf vergaderde en beraadslaagde, welke maatregelen zouden dan genomen worden, welke wetten zouden dan worden vastgesteld? Immers zoodanige maatregelen en wetten, die de meerderheid verlangde. Van anderen zou stellig geen sprake kunnen zijn; de geest, de gezindheid der meerderheid zou zich in alles openbaren. En zal men dan nu, nu het volk slechts kiest, door eene kunstmatige inrigting van het kiesstelsel, een ander effect mogen bewerken? Zal men in deze handeling, die men aan het volk toevertrouwt, de uitdrukking van den geest der meerderheid mogen tegenhouden? Dit zou onbillijk en met den aard der zaak strijdig wezen. Het regt, dat ten opzigte van elk algemeen belang geldt, moet ook gelden ten opzigte van het algemeen belang der verkiezing; de volksvertegenwoordiging behoort te zijn eene uitdrukking der gezindheid van de meerderheid van het tot kiezen rijpverklaarde volk.’ Thomas Hare ging bij zijn stelsel van het beginsel uit, dat de vertegenwoordiging representanten moest bevatten van alle rigtingen en belangen, die in den Staat leven. Ik heb dit beginsel bestreden door aan te toonen, dat het niet behoorlijk in werking te bren- | |
[pagina 22]
| |
gen was. Immers is dit van een beginsel waar, dan is het van zelf veroordeeld. Ik zeide dienaangaande: ‘Hoe toch zou het mogelijk wezen, dat alle rigtingen en belangen - en zelfs de kleinsten zouden dan daarop aanspraak hebben - vertegenwoordigd werden? Maar gesteld, dat de zaak uitvoerbaar ware, dan zou het toch in geen geval op eene andere wijze mogen geschieden, dan in dezelfde verhouding als waarin de verschillende rigtingen en belangen tegenover elkander in den Staat bestaan. Kon men echter deze verhouding behoorlijk bewerkstelligen, (en dat kan men stellig bij de toepassing van het stelsel van Hare niet) dan zou men dadelijk ondervinden dezelfde overheersching, die men in den Staat zelven waarneemt.’ Wat deze verhouding betreft, haalde ik een voorbeeld aan door Mr. W.A. Reiger opgegeven in zijn stuk, handelende over ‘nieuwe kiesstelsels’ geplaatst in De Gids van 1866, waarin hij het stelsel van Hare bespreekt. Het luidde aldus: ‘Ieder kandidaat, die het quantum heeft bereikt, wordt verkozen. Daar er echter altijd veel meer kandidaten zullen zijn dan vacatures, zullen de stemmen niet ligt zóó verdeeld zijn, dat voor ieder te vervullen plaats juist een quantum bereikt wordt. Zeer waarschijnlijk - men mag zeggen, zoo goed als zeker - zal er een aantal overblijven, die niet genoeg stemmen hebben verkregen, zoodat er nog eenige plaatsen op eene andere wijze moeten vervuld worden. Daartoe wordt een middel aan de hand gedaan: men kiest hen, die op de meeste der overblijvende stembriefjes bovenaan zijn geplaatst. Dit middel nu is zeer gebrekkig. Immers het gevolg is, dat er eene menigte leden worden gekozen die, de een meer de ander minder, beneden het quantum zijn gebleven, zoodat b.v. 400 of 500 kiezers een lid benoemen, en dus evenveel invloed hebben als 1000 anderen. Dus sommige rigtingen, sommige belangen - waarschijnlijk die, welke de minste voorstanders hebben - verkrijgen een aandeel in de volksvertegenwoordiging, veel ruimer dan in evenredigheid met hunne werkelijke kracht.’ Als ik dit een en ander naga, dan meen ik te mogen volhouden, dat de bewering van den schrijver, dat men tegen het stelsel van Hare niet, wat zijne beginselen betreft, bedenkingen heeft gemaakt, en dat men alleen bezwaren heeft geopperd tegen de mogelijke gevolgen daarvan, onjuist is. Is de schrijver nu met dit een en ander onbekend geweest? Ik geloof het niet, want sommige aanhalingen en uitdrukkingen in zijn geschrift bewijzen het tegenovergestelde. Goed schijnt hij er echter niet mede bekend geweest te zijn, want anders zou men, zoo hij het er niet mede eens was geweest, eene wederlegging hebben mogen verwachten; hij zou zich dan zeker niet bepaald hebben tot de een- | |
[pagina 23]
| |
voudige verklaring, dat de beginselen van het stelsel van Thomas Hare eigenlijk nooit waren wederlegd. Achter het werk zijn eenige stellingen over staatsregt geplaatst, waarmede ik mij niet kan vereenigen en waartegen ik dus liever oppositie zou hebben gevoerd, dan ze te verdedigen. Zooals b.v. de eerste stelling: ‘Het is een eisch van het moderne staatsrecht, dat het stelsel van distriktsvertegenwoordiging plaats make voor dat van proportioneele vertegenwoordiging (stelsel Hare)’; de tweede: ‘Ten onrechte beweert de Bosch Kemper, dat het stelsel van Hare strijdt met het hoofdbeginsel van het representatieve systeem, dat elk verkozen lid niet komt voor zijn stand, voor zijn belang, voor zijne partij, maar voor het geheele volk’; en de tiende: ‘Het strijdt niet met ons staatsrecht, in waterschappen stemrecht toe te kennen aan vreemdelingen.’ Doch mij werd alleen de beoordeeling van het proefschrift, niet van de stellingen opgedragen; zij maken daarmede dan ook m.i. geen bepaald geheel uit. Arnhem, 25 Maart 1879. Mr. G. van Oosterwijk. |
|