| |
| |
| |
Letterkunde.
Een ruiker uit de tropen.
Hoe het in Indië gaat. Getuigenissen en toelichtingen door C.E. van Kesteren. Leiden, D. Noothoven van Goor.
Vervolg op: Eenige kantteekeningen op de Indische begrooting voor 1879 door een Indisch ambtenaar. Amsterdam, J.H. de Bussy.
Geef Indie wat Indie's is! door Mr. P. Brooshooft. Samarang, G.C.T. van Dorp & Co.
Mist het protest tegen ‘de bijdrage’ een op recht en billijkheid steunenden grondslag? door N.P. van den Berg. Batavia, G. Kolff & Co.
Indie een lastpost voor Nederland, door G. du Rij van Beest Holle. 's Gravenhage, H.C. Susan CHz.
Is Curaçao te koop? door A.M. Chumaceiro Az. Den Haag, Gebroeders Belinfante.
Gelijk de bloemen en andere natuurproducten onzer heerlijke overzeesche gewesten door pracht van kleur, rijkdom van geur, warmte en scherpte van smaak op de zintuigen een feller indruk maken dan de voortbrengselen van het koude, vlakke land, dat wij bewonen, zoo plegen de voortbrengselen der Indische drukpers bij die der moederlandsche af te steken door eene felheid van vorm, die er echter de genietbaarheid niet van verhoogt.
Vooral in het bespreken van de publieke zaken komt dat sterk uit, en is het gemakkelijk te verklaren. In een warm land, met een hoogen thermometerstand, heeft men meer haast, kan men zijn ongeduld niet gemakkelijk meester blijven en verlangt men, dat grieven tegen het bestuur, die onder alle hemelstreken bestaan, ten spoedigste worden weggenomen. Wie de dagbladen van Nederlandsch Indië ooit onder de oogen heeft gehad, heeft gewis die opmerking dikwijls gemaakt, en elk kalm bewoner van Nederland beseft, dat juist die heftigheid der klagers op den duur een van de grootste hindernissen is geweest tegen het wegruimen van grieven. Elke regeering is nu eenmaal tegen oppositie ingenomen en slaat den opposant met opmerkzaamheid gade; gaat hij een enkele maal te ver, die overdrijving zal hem altoos worden tegengeworpen, ook wanneer hij later gegronde klachten op den meest bezadigden toon te berde brengt.
| |
| |
In het belang van Indië zelf is het dan ook toe te juichen, dat de publicisten van dat land in den laatsten tijd een kalmeren toon hebben aangeslagen. Vooral zij, die zijn gerepatrieerd en dus in de toepassing der oude spreekwijze coelum, non animum mutant qui trans mare currunt vallen, hebben wel den ouden animus, de zucht, om voor het welzijn van Indië te strijden, behouden, maar tevens den strijd hervat in minder ruwe vormen, dan zij vroeger bezigden. Of het een gevolg is van verandering van klimaat of niet - het verschijnsel is aanwezig. De Schrijver van het boek, dat de voornaamste plaats in den hierboven saamgebonden ruiker inneemt, levert daarvan het sterkste bewijs. Door de oprichting van het voortreffelijk tijdschrift De Indische Gids, waarvan de eerste jaargang aan het verschijnen is, verrichtte hij eene daad, die voor Indië veel vruchtbaarder zal wezen dan honderden dagbladvertoogen in zijne vroegere manier. En evenzoo zijn de toon en wijze van samenstelling van Hoe het in Indië gaat van dien aard, dat de inhoud van deze belangrijke brochure stellig meer indruk zal maken op het groote publiek en meer opmerkzaamheid vergen van de politieke mannen, dan hij met een anderen, meer gekruiden vorm zou gedaan hebben. Feiten spreken sterker, naarmate ze naakter worden voorgesteld, en de in deze brochure medegedeelde feiten bewijzen, dat de anarchie, de hulpeloosheid der Indische administratie niet in de verbeelding van ontevredenen en schreeuwers bestaat. Trouwens, wie vroeger den inhoud der Indische bladen van den vorm losmaakte en met de overdrijving rekening hield, wist dat reeds.
Het schijnt echter niet zeer logisch, dat al de klachten en grieven van Indië worden gesteld op rekening van de Nederlandsche Staten-Generaal, en het herstel door velen gezocht wordt in de ontneming der wetgevende bevoegdheid voor Indië aan dat lichaam. Het is volkomen waar, dat grondige kennis van toestand en behoeften onzer overzeesche bezitting niet bij alle leden der Kamers gevonden wordt, maar er zijn er dan toch, die haar bezitten; in elk geval is niet de Tweede Kamer, maar de Regeering, of wil men nog fijner onderscheiden, de Minister van Koloniën, verantwoordelijk voor het bestuur en tot zekere hoogte ook voor de wetgeving van Indië. Men mag klagen, dat de Staten-Generaal slechte wetten maken, maar vergete niet, dat over het algemeen het recht van amendement op koloniale wetsontwerpen weinig invloed heeft gehad. Al werden er, naar 's Heeren Van Kesteren wensch, in de Tweede Kamer afgevaardigden voor Indië opgenomen, zouden de ministers daarom andere voordrachten doen dan onder de bestaande omstandigheden? Ook vergete men niet, dat de bemoeiing van de Staten-Generaal met Indië goede vruchten gedragen heeft, al waren het alleen de openbaarheid en de opgewekte belangstelling bij het publiek. Indien zij geene plaats had, zou bijvoorbeeld de ‘Indisch ambtenaar’, wiens Kantteekeningen op de Indische begrooting voor 1879
| |
| |
voor ons liggen, zijne gegronde aanmerkingen niet hebben kunnen maken, en alle anderen, die klagen over verwaarloozing, achteruitstelling en wanbestuur, zouden geenerlei vasten grondslag voor hunne klachten hebben gehad.
Er werd vroeger te weinig voor Indië gedaan, toegegeven; de Heer Brooshooft herinnert zeer snedig, dat men eerst dertig jaren, nadat de eerste spoorweg in Nederland gelegd was, tot de overtuiging kwam, dat ook voor de ontwikkeling van Nederlandsch Indië dit versneld gemeenschapsmiddel heilzaam kon wezen. Ook op andere punten was er verwaarloozing, een natuurlijk gevolg van het ouderwetsche begrip, dat de overzeesche bezittingen niet anders waren dan eene soort industrieele onderneming van den Staat, alleen aangehouden om er rechtstreeksche voordeelen uit te trekken zonder groote kieskeurigheid ten aanzien van de middelen. Men mag aannemen, dat thans hier te lande eene andere opvatting van Nederland's plicht tegenover Indië heerscht; maar die verandering is vooral te danken aan de inmenging van de Staten-Generaal, die juist daarom allen reactionnairen een gruwel is. Was deze een krachtig middel tot de economische hervorming van Indië, een panacée tegen alle mogelijke kwalen kon ze niet zijn; wie dat verwachtten, moesten wel teleurgesteld uitkomen.
En teleurgesteld schijnen velen te zijn, teleurgesteld tot baloorigheid, tot onbillijkheid toe. De strijd toch tegen de zoogenaamde Indische bijdrage kan niet gezegd worden, uitsluitend op het terrein der billijkheid te worden gevoerd. Om de quaestie zelve, waaraan Mr. N.P. Van den Berg zijn open brief aan den oud-Minister Alting Mees en Mr. P. Brooshooft zijne in eene brochure overgedrukte artikelen in de Samarangsche courant wijdden, uitvoerig te behandelen, is het thans niet de geschikte gelegenheid. Slechts deze opmerking dient hier gemaakt te worden, dat de bestrijders van het bezigen van in of wegens Indië gedane ontvangsten tot dekking van andere dan locaal-Indische behoeften geene rekening houden met den tegenwoordigen toestand, en hunne argumenten aan een niet meer bestaanden ontleenen. Zij redeneeren tegen de koloniale politiek van een vroeger tijdvak, toen de exploitatie van land en volk op den voorgrond stond, en alleen naar de belangen van de schatkist des moederlands gevraagd werd. Zelfs de warmste voorstanders van dat stelsel zullen het bezwaarlijk jegens de bevolking billijk noemen. Maar aan die koloniale politiek zijn we thans ontgroeid; wij doen ons best, om de welvaart en ontwikkeling onzer overzeesche bezittingen te bevorderen; voor onderwijs, rechtswezen, openbare werken en gemeenschapsmiddelen worden schatten beschikbaar gesteld door diezelfde Staten-Generaal, die men zoo schèel aanziet: indien de gelden verkeerd worden besteed, is 't waarlijk hunne schuld niet. Men kan zeggen, dat Nederland tegenwoordig de belangen van Indië evenzeer behartigt als die van elk ander deel des rijks: en welk deel des rijks, welke groote provincie of rijke stad is zóó aan- | |
| |
matigend van te beweren, dat de geheele locale opbrengst der rijksbelastingen uitsluitend voor hare locale belangen mag worden besteed, en van zich te verzetten tegen het geven van eene ‘bijdrage’ aan minder
bevoorrechte streken of steden? Dat het verschil tusschen de opbrengst der rijksbelastingen en de rijksuitgaven te Amsterdam aan rijksbehoeften elders besteed wordt, vindt elkeen natuurlijk en rechtmatig. Waarom zou hetzelfde stelsel onrechtvaardig, onbillijk heeten, wanneer niet Amsterdam, maar Indië het onderwerp is?
De Heer Du Rij van Beest Holle slaat een geheel anderen toon aan dan de schrijvers, over wie we tot nog toe spraken, ofschoon ook al geen tevredenheid met den gang van zaken in Indië zijne pen bestuurt. Meer dan een kwart eeuw als hoofdambtenaar bij het binnenlandsch bestuur in Indië werkzaam geweest zijnde, en zich thans te 's-Gravenhage hebbende nedergezet, heeft de Schrijver zich daar - gelijk hij in zijn voorwoord mededeelt - geplaatst, ja misplaatst, gevonden in eene liberaal-koloniale omgeving, die hem volstrekt niet naar den zin is; overtuigd, dat ‘men al meer en meer voor Indië een stelsel van regeering volgt, dat voor een oostersch volk niet geschikt is’, gevoelde hij behoefte daarvan openlijk te getuigen, en doet dat in eene brochure, die met titel, voorwoord en al juist twee vel druks beslaat. Voor een protest van de ervaring en kennis tegen eene sedert een vijftiental jaren gevolgde staatkunde zeker kort genoeg; maar toch zou het mogelijk geweest zijn, dat in dat kort bestek een kunstig mozaïekwerk van bezwaren en feiten tot een geheel samengedreven ware, dat, zoo het niet zelf betoogde, een vaste grondslag voor een treffend betoog had kunnen zijn. Dat is echter niet het geval. Nog negen bladzijden der 26, die titel en voorwoord beschikbaar lieten, worden ingenomen door eene uitvoerige herinnering aan het bekende nieuwjaarsadres der dertien residenten, op oudejaarsavond van 1864 aan den Koning ingediend, en dat het punt van uitgang van den Heer Holle vormt. Met zulk een uitgangs- en steunpunt zal het niemand verbazen, dat deze schrijver in 's-Gravenhage weinig politieke geestverwantschap vond. Het is zelfs te betwijfelen of hij, om in 1879 een dergelijke beweging als die der dertienmannen van 1864 op touw te zetten, de medewerking van de nog levenden dezer dertien (dien onverbeterlijken oudgast, den Heer Van Herwerden, natuurlijk uitgezonderd) nog wel zou kunnen winnen.
De Heer Holle wil terug, zoo ver mogelijk. ‘Het is reeds te laat’, schrijft hij, ‘om alles te heroveren, wat de verkeerde bestuurswijze in Indië deed te loor gaan, en de tijdgeest zou zich ook verzetten om alles weder te schoeien op de leest van voorheen, maar veel kan toch nog ten goede worden gedaan.’ Hij klaagt over opdrijving van de uitgaven voor defensie, openbare werken en rechtswezen, van welk laatste geen hooger nut wordt gezien, dan ‘dat de bevolking geld ver- | |
| |
spilt met het voeren van processen, en 's lands kas een tal van traktementen betaalt aan rechterlijke ambtenaren, die zeer goed konden gemist worden’; hij klaagt over de wisselingen van inzicht bij het koloniaal bestuur, die de admistratie onzeker en zwak maken; hij klaagt over het verlaten van de inlandsche hoofden als bestuursorganen. Wie met die klachten niet instemt, zal door het boekske niet overtuigd worden. Het is zeker zeer gemakkelijk, op hoogen toon het ‘toepassen van westersche begrippen op oostersche toestanden’ af te keuren (zelfs deze oude frase vindt men hier terug!), maar daarmede zal men hen niet overtuigen, die juist het aanleggen van openbare werken, het organiseeren van een deugdelijk rechtswezen, het ontvoogden van de inlandsche bevolking als heilzame middelen van ontwikkeling beschouwen en toejuichen, al kosten ze veel geld. In het Oosten zoowel als in het Westen, in de negentiende zoowel als in de dertiende eeuw gaan de beschaving en ontwikkeling denzelfden weg. Wie eene staatkunde, die dezen weg volgt, als voor een volk gevaarlijk bestrijden wil, moet meer doen, dan eenige gemeenplaatsen aaneenrijgen: hij moet bewijzen, dat en waarom dat volk buiten de menschelijke natuur staat en aan andere wetten gehoorzaamt, dan alle volken in alle oorden der wereld tot heden gedaan hebben.
Het boekje van den Heer Holle herinnert aan het gezegde, dat zij, die eene revolutie medegemaakt hebben, haar niet beoordeelen kunnen. De schat van ervaring en kennis, dien de Indische ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur in de laatste vijfentwintig jaren, in het tijdperk van verval, gisting en overgang, hebben opgedaan, is ongetwijfeld voor Nederland van groote waarde, en wat zij ervan ten beste geven, moet erkentelijk ontvangen en nauwgezet overwogen worden. Maar bij die overweging mag men toch nooit vergeten, dat zij een te werkzaam leven hebben gehad, om onpartijdig te zijn, dat zij voortdurend hebben verkeerd in het gevaar, waarop Göthe wees, van wegens de vele boomen het bosch zelf niet op te merken.
Ook het boekje van den Heer Chumaceiro: ‘Is Curaçao te koop?’, kan gevoegelijk bij de tropische bloemen gebonden worden. Het is een protest, in zeer bezadigden toon, tegen de plannen van den grooten Amerikaan, den veldheer, wien Von Moltke hoogstens tot de heupen reikt, den President der republiek Venezuela, Guzman Blanco, die naar Europa overgestoken heet, om Curaçao van Nederland te koopen. De Schrijver, op Curaçao geboren en gevestigd en innig aan Nederland gehecht, slaat aan dat gerucht geloof, op grond van het antecedent van den afstand der Nederlandsche bezittingen ter kuste van Guinea aan Engeland. Hij vergeet echter, dat de gevallen niet gelijk staan. De afstand, beter gezegd: het verlaten, van onze bezittingen in Afrika was volkomen gewettigd door de noodzakelijkheid, om een einde te maken aan het zoogenaamd gemengd bezit ter kuste van twee Europeesche
| |
| |
mogendheden. Het tractaat van 1870 was een natuurlijk gevolg van dat van 1867; bovendien waren deze bezittingen niets dan oude slavenstations, welker beteekenis met den slavenhandel verloren was gegaan, Curaçao daarentegen is eene Nederlandsche kolonie, en heeft eene schoone toekomst van welvaart en ontwikkeling om zijne ligging in verband met de aanstaande doorgraving der landengte van Panama. Om die reden is het ook niet waarschijnlijk, dat de Nederlandsche regeering ooit ernstig denken zal aan het prijs geven van dit eiland, dat voor Venezuela zoo begeerlijk schijnt. Juist behooren de stappen, voor die republiek gedaan of beoogd, onze regeering bedacht te maken op een coup de main van de woelige generaals van Venezuela, wier naam legio is, en die na 't mislukken van pogingen, om zich van onze kolonie meester te maken voor goud of zilver, allicht een kansje konden wagen met minder edel metaal. Op het oogenblik is het bestuur van Curaçao toevertrouwd aan een man van groote bezadigdheid en energie, en wanneer de regeering hier te lande hem maar den noodigen steun verschaft, zijn we tegenover de snoeverijen van die overzeesche naburen veilig genoeg.
Hoe gerust men ook zij omtrent Curaçao's lot, èn ten aanzien van koop èn ten aanzien van wegnemen, toch leest men de korte brochure van den Heer Chumaceiro met genoegen. Zonder de tekortkomingen van enkelen door de vingers te zien, die ons om Curaçao met Venezuela onaangenaamheden hebben bezorgd, geeft hij een warm en nadrukkelijk getuigenis van de goede gezindheid, vredelievendheid en gehechtheid aan het moederland van de overgroote meerderheid der Nederlandsche onderdanen op Curaçao.
Augustus 1879.
x.ij.z.
|
|