| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Wijsheid en Schoonheid uit Indië, door Henri Borel. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
In de laatste jaren is er door zeer verdienstelijke auteurs als Augusta de Wit, Couperus, Jasper veel schoons over Indië geschreven, waardoor wij Nederlanders eigenlijk eerst een juisten kijk op de eigenaardigheden en het karakteristieke van land en volk in Indië hebben gekregen. Wat Borel ons nu geeft in zijne Wijsheid en Schoonheid uit Indië, behoort ongetwijfeld tot het beste, wat in den laatsten tijd over Indië is geschreven. Het opstel ‘Singapore’, waarmee deze bundel aanvangt, is van het begin tot het einde een meesterstuk van beschrijving. Alle emoties, die een fijngevoelig en ontwikkeld Europeaan in de tropische gewesten doorleeft, worden door den schrijver tot in de fijnste nuances geteekend; gaat het den lezer als ons, dan zal hij, dit opstel lezende, het gevoel krijgen, als wandelde hij aan de hand van den schrijver in het warme, gloeiende land rond, ondergaande al de groote en machtige, soms ook smartelijke en weemoedige indrukken, die de aanschouwing van dit wondere land kan geven. Hij zal het weldadige gevoel hebben, dat de aanraking met het beweeglijke, drukke, gezellige leven in eene groote stad in ons moet opwekken, wanneer we maandenlang onder de benauwende eentonigheid van het bestaan op een Indischen buitenpost hebben gezucht; hij zal wandelen door de woelige straten van het rijke Singapore, door de Japansche wijk, waar kleurige lampions in huizengalerijen bengelen en de lachende mousmé's in bonte kimono's, vlammend van kleur, als vogels of vlinders van exotische pracht rondzweven; of door de Chineesche wijk, waar de roode en bruine Chineezen gonzend en schreeuwend door elkaar zwermen over den rossigen, als van bloed gedrenkten zandgrond; waar het leven is eene verschrikking, eene benauwing van verrotting en vuil, maar óók eene apotheose, een paradijs van kleur en goud en pracht, waar het den Westerling, ongewoon aan die laaiende kleuren, aan die felle muziek,
die benauwende dampen en die razende, ratelende warreling, te machtig kan worden. En dan, na al dat gewoel, na al dat heet en woest beweeg, de wandeling langs de kalme, gladde zee, verlicht door eene bleeke maan, wanneer in de wijde, plechtige stilte de aandoeningen opdoemen van heimwee, van onbestemde verlangens.... Inderdaad, de schrijver heeft hier door zijne krachtige subjectiviteit en zijn meesterschap van beschrijving iets gegeven van buitengewone schoonheid.
Ook met de kleinere schetsen als: ‘Slapende jongen’, ‘Koelies’, ‘Biddende Hadji’, geeft Borel hier prachtstukjes van plastisch schoon. Daardoor wordt zijn werk tevens eene zeer belangrijke bijdrage voor onze kennis, voor ons begrip van het wezen van den inlander. De stukjes ‘Een bezoek bij den Sultan van Linga’ en ‘Een Indische Faust’ hebben daarbij eene eenigszins humoristische tint.
De titel van dit boek is uitnemend gekozen. Want Borel schenkt ons hier inderdaad veel ‘schoonheid’ en daardoor ook veel ‘wijsheid’.
M.S.
| |
| |
| |
Avonden, door Bé Stolk. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Gebroken Licht, door E.S. - Haarlem, de Erven F. Bohn.
Deze beide werken hebben bij alle verschil van compositie dit gemeen, dat het meditatieve element daarin het alles beheerschende is; van alles, wat maar zweemt naar eene combinatie van gebeurlijkheden, intriges of avonturen, is hier geene sprake; niets dan beschouwing en ontleding van gemoedstoestanden wordt ons hier geboden. Beide schrijfsters komen ook hierin overeen, dat zij veel zorg aan stijl en taal besteden. Bé Stolk beschrijft in eenige ‘avonden’ het gedachtenleven van twee jonggehuwden, Nout en Elisabeth. Zij hebben elkaar innig lief en zijn gelukkig getrouwd. Maar Elisabeth heeft eene zeer sterke neiging tot overdenken en peinzen; en nu, in de volheid van haar geluk, kan zij niet nalaten over haar zieleleven te gaan mediteeren, de werkelijkheid te vergelijken bij hetgeen zij zich vroeger in hare geluksdroomen heeft voorgesteld, en dan komt ze tot de conclusie, dat er iets onbevredigd is gebleven. Nout maant haar tevergeefs aan niet te veel na te denken en te analyseeren. ‘Je eigen geluk mocht er eens kleiner door worden’, zegt hij; ‘geniet van het leven alsof er geen toekomst wachtend klaar ligt.’ Dat is zeer wijs gesproken, maar overgevoelige zielen brengt men door zulke opmerkingen niet tot rust. Of de naderende verschijning van een jongen wereldburger Elisabeth de verlangde rustige stemming zal brengen, dat blijft eene vraag, die de schrijfster wel aanroert, maar niet beantwoordt. Het samenleven van dit echtpaar en de teere stemming, die over dit huwelijksleven ligt, zijn met veel zorg en talent beschreven. En wat eene groote verdienste van Bé Stolk is: haar boek is niet te lang geworden.
Dit laatste kan van het werk van E.S. niet gezegd worden. In haar werk Gebroken Licht geeft zij de fijne ontleding van het zieleleven eener vrouw, die voorbestemd schijnt tot tobben en klagen. In alle phasen van haar leven blijft die stemming de overhand behouden; zij is onvatbaar voor geluk, in hare jeugd, in haar huwelijksleven, zelfs nog als jonge moeder. Geen enkele persoon wordt in dit boek door een naam of eene omschrijving aangeduid; alles blijft in het abstracte. ‘Ach, ik had zoo graag ook anders willen zijn...’ zoo laat de schrijfster hare hoofdpersoon uitzuchten; ‘deemoedig had ik zoovele menschen wel het geheim af willen vragen van hun luchtiger wereldzin... van wat vertrouwend geven en gelooven en te-gemoet-gaan.’ Wij stellen ons voor, dat ook de lezer deze verzuchting zal slaken. Want het is een troosteloos boek, dit Gebroken Licht. De stijl is, gelijk boven is gezegd, wèl verzorgd. De littéraire vorm moge hier onberispelijk zijn, maar die onveranderlijk grauwe stemming, die eeuwig droeve, klagende melodie, die gelijkmatig, zonder ophouden door de zware, breede zinnen heenvloeit, moet den meest lankmoedigen lezer irriteeren.
In eene voorrede acht de schrijfster zich verplicht, naar aanleiding van enkele recensies over haar vorig werk Stille Wegen, den lezer ervoor te waarschuwen, dat hij dit werk toch niet zal opvatten als eene autobiographie. Wij kunnen met deze mededeeling de schrijfster gelukwenschen. Want dit werk is toch wel niets anders dan de zeer knappe uiteenrafeling van een psychopathologisch proces. Alleen worden wij thans met eene soort van huiverende bewondering vervuld voor het talent van eene schrijfster, wier phantaseeren en denken zich bij voorkeur in die eeuwig grauwe sfeer, door welke nimmer een helle lichtstraal heenflitst, blijft bewegen.
M.S.
| |
Wereldsche Dingen, door W. van Amsterdam. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn.
De acht schetsen en vertellingen, hier onder den titel Wereldsche Dingen bijeengebracht, kenmerken zich door een aangenamen, gemoedelijken toon. De schrijver W. van Amsterdam is een goed menschenkenner; hij heeft blijkbaar
| |
| |
veel te midden van die kleine luiden, welke hij hier teekent, verkeerd en hij weet het karakteristieke van al die menschen in hun doen en denken zeer goed weer te geven. Dat blijkt o.a. uit enkele dier verdienstelijke schetsen als: ‘Een Zondagmorgen’, ‘In den Stal’, ‘Toos Heiling’, ‘Voor 't Kantongerecht’, die wij tot de beste van dezen bundel rekenen. Toch missen wij hier het pikant-humoristische, dat ons juist in het eerste werk van dezen schrijver: Marionetten, zoo sterk aantrok. De schrijver tracht thans in deze schetsen door eene zekere breedsprakigheid die humoristische tint aan zijne schilderingen te geven, maar doorgaans blijft hij ernaast en, wat erger is, door die manier van zeggen worden enkele van deze verhalen niet alleen te zoetsappig maar vooral veel te gerekt. Vooral is dat het geval met ‘Mijn kleine vriend’, het laatste verhaal van dezen bundel.
M.S.
| |
Levenswil, door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. - Amsterdam, Scheltema en Giltay.
In Levenswil wordt ons verhaald van een pater en eene jonge vrouw, die zich sterk tot elkaar voelen aangetrokken. Na veel zelfstrijd geeft de pater gehoor aan den sterken drang der natuur, hangt het geestelijk gewaad aan den kapstok en gaat als gewoon burger leven. Het verhaal wordt telkens onderbroken door beschouwingen en gesprekken over de vrije en de conventioneele levensopvatting, over den dwang en het verkeerde van sommige instellingen en leerstellingen der Katholieke kerk, over de menschen, die durven leven en die niet durven. Wij vinden onder die redeneeringen wel een paar aardige opmerkingen, die aanvankelijk wat paradoxaal klinken, maar toch veel waars bevatten, o.a.: ‘Medelijden legt dikwijls een band om menschen die volstrekt niet bij elkaar behooren; je kan medelijden hebben en haten tegelijk.’ ‘In 't geluk leert men zijne vrienden kennen.’ - ‘Eer, geloof, fatsoen, menschenoordeel zijn dingen die alleen drukken op de zwakken’, enz.
Het werkje is beknopt en goed, blijkbaar met overtuiging geschreven en laat zich aangenaam lezen.
M.S.
| |
Tooneel-Studies, door Herm. Heyermans Jr. III. Bloeimaand. Spel-van-de-stad in drie bedrijven. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
De vertooning van dit ‘spel-van-de-stad’, genaamd Bloeimaand, heeft indertijd aanleiding gegeven tot heel wat gepraat en geschrijf. En geen wonder. Want het leven en lijden van de oudjes in een oude-mannen-en-vrouwengesticht is hier op zoo aangrijpende wijze geschilderd, dat het publiek natuurlijk gaat vragen: ‘Gaat dat nu werkelijk in een gesticht zoo toe?’ En aangezien het stuk te Amsterdam speelt, hebben philanthropisch gestemde volbloed-Amsterdammers niet kunnen nalaten hunne verontwaardiging te uiten over de wijze, waarop zij meenden, dat hunne model-inrichting voor behoeftige ouden van dagen hier werd ten toongesteld. In eene wel wat al te breed opgezette bijlage geeft de schrijver zijn hart lucht over al de groote geluiden, die bij de opvoeringen van dit stuk hebben weerklonken. Maar hoe dat zij: of het hier gegeven beeld eene kopie der werkelijkheid of wel grootendeels eene schepping is van des schrijvers levendige phantasie - het is een hoogst pakkend stuk met sterk-dramatische effecten. Het eerste gedeelte laat ons zien, hoe 't in eene rijkeluiskeuken toegaat. De verleiding van de knappe dienstbode Marre door den zoon des huizes komt almede op rekening van de inrichting van het gesticht. Marre is met hare tante Koosje op de zwakkenzaal en de ziekenzaal in het gesticht geweest en heeft daar al de ellende van die brave oudjes, die fatsoenlijk en braaf geleefd hebben, aanschouwd. Waartoe dan nog deugdzaam en fatsoenlijk zijn en zich vele genietingen des levens ontzeggen, wanneer dát je toekomst en je einde moet zijn? Dan maar liever den breeden weg op en van 't leven profiteeren. Treffend is dan later de ontmoeting van
| |
| |
Koosje en haar nichtje Marre, nu chic gekleede dame en gevallen vrouw, op de ziekenzaal, waar een oudje ligt te sterven, terwijl de anderen liggen te kijven om binnengesmokkelden drank en een dronken oud wijf Fransche liedjes neuriet, herinneringen aan de schoone dagen der jeugd. - Een echt volksstuk heeft Heyermans hier gegeven, van sterk aangrijpende realiteit.
M.S.
| |
Studiën in Kunst en Kritiek door Edward B. Koster. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Deze bundel bevat als ‘Belletrie’ eenige schetsen en opstellen, waaronder ook reisherinneringen, terwijl in het tweede gedeelte eene beschouwing wordt gegeven over eenige Engelsche schrijvers en dichters. Uit al deze opstellen herkent men den letterkundig gevormden man; toch zijn ze niet alle even belangrijk en een paar stukjes, in het Engelsch geschreven, maken hier zelfs een vreemd figuur. Veel belangrijker lijken ons in het tweede gedeelte de studies over Engelsche schrijvers, o.a. de opstellen over Roden Noel, Thomson, Morris en Tennyson. Met die studies geeft Dr. Koster blijk van veel grondige kennis der Engelsche literatuur en van groote belezenheid. Hij weet vooral over Tennyson zeer karakteristieke bijzonderheden mee te deelen. De bundel wordt besloten met eenige mededeelingen over de werken van den dichter Edwin Markham, een Amerikaan, die nog weinig bekend is. De schrijver geeft hier eene zeer verdienstelijke vertaling van het gedicht The Man with the Hoe, ‘de man met het houweel’, met welk gedicht Markham vooral de aandacht op zich heeft gevestigd.
M.S.
| |
Groote-stadsjeugd door J. Faber. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Dit welgeschreven boekje geeft geene verhalen en verdichtsels maar beelden, helaas! aan de droeve werkelijkheid ontleend. De heer Faber deelt hier uit zijne veeljarige ondervinding van onderwijzer aan eene armenschool het een en ander mee, waaruit ons duidelijk wordt, dat de kinderen van proletariërs in eene groote stad er in vele opzichten erger aan toe zijn dan de arme kinderen op het land. De maatschappij draagt veel te weinig zorg, doet bijna niets voor de schoolkinderen in de groote steden in den tijd, dat zij vrij zijn. Kinderen moeten in hun vrijen tijd kunnen spelen. Maar wanneer kinderen van behoeftige lieden niet in hunne hokjes van kamertjes blijven opgesloten, dan mogen ze op zijn hoogst eens in de steeg wroeten in eene goot! De schrijver toont aan, dat de schoolspeelplaatsen in Amsterdam geheel onvoldoende zijn en dat aan speeltuinen buiten de school groot gebrek is. Stadskinderen zijn in den grond niet slechter dan de jeugd op de dorpen, maar zij staan aan veel grooter verleiding bloot en loopen veel meer gevaar te ontaarden in boefjes. Treffende staaltjes weet hij daarvan te vertellen. De immoreele invloeden, waaraan zij, dikwijls ook van den kant der ouders, blootstaan, werken allerlei kwaad, zooals schoolverzuim, leugenachtigheid en dieverij, in de hand. Zoo betoogt hij het nut, het noodzakelijke van tehuizen voor schoolgaande kinderen; in het groote Amsterdam, waar volgens het bestuur der vereeniging, die voor deze zaak ijvert, minstens twintig van die inrichtingen noodig zijn, bestaan er slechts een paar.
Dit boekje, goed en met overtuiging geschreven en door T. van Dijk met eenvoudige maar sympathieke illustraties versierd, verdient in wijden kring verspreid en gelezen te worden.
M.S.
| |
| |
| |
Nicoline, door Stella Mare. - Amsterdam, J.C. Dalmeijer.
Nel de Ontembare, door Felicia Jehu. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Tante Stanny, door Thérèse Hoven. - Den Haag, R.J. Fuik.
Tusschen Licht en Donker. Keur van vertellingen, sprookjes, fabels enz., bijeenverzameld door L. van Ankum. Tweede druk. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Op den verkeerden weg. Een verhaal uit het visschersleven, door H. Gras. - Almelo, W. Hilarius Wzn.
Altemaal boeken voor de jeugd. En de eerstgenoemde twee werken zijn speciaal bestemd en ook zeer geschikt voor jonge meisjes, voor meisjes, die op dien leeftijd zijn, waarop men ze doorgaans als bakvischjes aanduidt. Vooral het werk van Stella Mare: Nicoline, voldoet aan alle eischen, dunkt ons, die men aan een goed en onderhoudend geschreven meisjesboek kan stellen, De dialoog is zoo eenvoudig en ongedwongen, zoo geheel naar het werkelijke leven gevolgd, de karakters zijn zoo geheel vrij van alle overdrijving en sentimentaliteit, dat het een lust is, zich een tijdlang in het snappen en het gedoe van dit dartele jonge volkje te verdiepen. En vooral bevelen wij dit boek gaarne aan, omdat over het geheele werk ligt eene zoo kerngezonde tint. Zoo b.v. wordt ons de hoofdpersoon, Nicoline, beschreven als een meisje met onbetwistbaren aanleg voor schrijven: reeds op school trokken hare schoone littéraire opstellen de aandacht. Maar denkt ge nu misschien, dat Nicoline zich als hoogste ideaal stelt een beroemd auteur te worden? Glad mis; ze voelt, dat ze eerst haar grootste geluk en hare ware bestemming heeft bereikt, wanneer ze aan den arm van den advocaat Richard Engels de trappen van het stadhuis optrippelt.
Ook Nel de Ontembare, waarin de hoofdpersoon toch niet zoo ontembaar is, of zij zal ten slotte zich buigen voor het geduld en de energie en de liefderijke zorg van Juffrouw De Graaf, zal bij onze meisjes veel aftrek vinden. Ook hier geeft de schrijfster blijk van veel karakterkennis. Beide deze werken zijn daarbij zeer verdienstelijk geïllustreerd.
In Tante Stanny verhaalt Thérèse Hoven van eene ongehuwde dertigjarige dame, wier rustig en gemakkelijk leventje plotseling wordt verstoord door eene invasie van vier Indische kinderen - de spruiten van haar in Indië overleden broeder -, welke door de familie aan hare zorgen worden toevertrouwd. Er is veel origineels maar ook veel onwaarschijnlijks in de vrijmoedigheid, waarmee deze kinderen met Tante Stanny omspringen. Ook dit boek zal vermoedelijk meer in den smaak vallen van meisjes dan van jongens. De illustraties naar photo's geven menig welgeslaagd kijkje op Scheveningen en omgeving.
Sprookjes en kleine vertellingen zijn altijd welkom. Dat van den schat van korte verhalen, anekdoten, raadsels, rijmen en sproken, door L. van Ankum bijeenverzameld in Tusschen Licht en Donker, een tweede druk noodig was, bewijst, hoezeer zoo'n boek in trek is. De uitgave is keurig en de illustraties van Krabbé en Van Dijk zijn zeer fraai uitgevoerd. Plaatjes als ‘De Bremer muzikanten’, ‘Het aardmannetje’, ‘De verstandige Poedel’ behooren tot de hooge illustratiekunst.
Een boek als Op den verkeerden weg zal zeker door onze knapen niet versmaad worden. In de avonturen van den rijken Adriaan van Santen en den armen Slotter, eene zonderlinge combinatie van zwervende vagebonden, is wel veel onwaarschijnlijks, maar misschien zal dat onzen jongens geen aanstoot geven. Of zij echter door dit verhaal een juisten kijk zullen krijgen op het leven en bedrijf van de visschers aan de Zuiderzee, zal te bezien staan. Een groot stilist is de schrijver H. Gras niet. Zoo lezen wij op pag. 7: ‘Het was een van de gevaarlijkste kroegen, omdat ze haar schande, juist doordat iedereen er kwam, zoolang mogelijk verborgen hield.’ Het is maar goed, dat jonge oogen niet critisch lezen.
M.S.
| |
| |
| |
Eenige maanden onder de Papoea's door Mr. H.A. Lorentz. - Leiden, Boekhandel en Drukkerij, voorheen E.J. Brill.
In het jaar 1903, ongeveer van Februari tot September, werd aan de Noordkust van het Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinea een wetenschappelijk onderzoek ingesteld door eene expeditie onder leiding van Prof. Dr. C.E.A. Wichmann, die het geologische gedeelte voor zijne rekening had genomen, en waaraan voorts werd deelgenomen door den Officier van Gezondheid 1ste klasse der K.N.M.G.A.J. van der Sande voor anthropologie en ethnographie en door L.F. de Beaufort, die op zoölogisch gebied werkzaam was en daarin werd bijgestaan door Mr. H.A. Lorentz, terwijl de heer J.M. Dumas, die reeds vroeger op N.-Guinea was geweest en bekend was met het leven in het oerwoud, in allerlei opzichten aan de overige leden zijne goede diensten bewees. De expeditie werd vergezeld door den mantri van 's lands plantentuin te Buitenzorg Mas Djipa, door een paar Ternataansche jagers, de noodige bedienden en dragers.
Den 11den Februari werd onze bestuursvestiging op het eilandje Manokwari aan de Geelvinkbaai bereikt en vandaar uit werd aanstonds een tocht ondernomen naar steenkolenvelden, welke de leider der expeditie in opdracht der Regeering zou bezoeken, ten einde de mogelijkheid eener exploitatie te overwegen. Van Manokwari begaf men zich later naar het eilandje Metu Debi in eene binnenbaai van de Humboldtbaai, dus ongeveer op de grens van Nederlandsch en Duitsch Nieuw-Guinea gelegen, waar voor geruimen tijd verblijf werd gekozen, om van die plaats uit verschillende onderzoekingstochten te maken. Op de terugreis werd wederom getoefd aan de Geelvinkbaai, en wel in het meest zuidelijk deel daarvan, met het doel te trachten dwars door N.-Guinea op zijn smalst de zuidkust te bereiken.
Op verzoek van de maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek in de Nederlandsche koloniën stelde Mr. H.A. Lorentz een reisverhaal van deze expeditie samen. Hij beschrijft de aankomst op Metu Debi en de vandaar uit ondernomen excursies naar het Sentani-meer, de Tami-rivier op, naar de vindplaatsen van het chloromelaniet, de steensoort, waarvan bijlen vervaardigd worden, e.a.
In zijne inleiding zegt de schrijver o.m. bevreesd te zijn, dat zijne ongeoefende pen zeer gebrekkig heeft weergegeven, wat hij wenschte te verhalen, en dat aanteekeningen over land en volk moeten worden beschouwd, als afkomstig zijnde van iemand, die slechts terloops heeft waargenomen, maar geene grondige studie van een en ander heeft gemaakt. De vrees van den schrijver was niet geheel en al ongegrond; althans, het verhaal is niet in onberispelijk Nederlandsch geschreven. Maar zijn boek laat zich toch heel goed lezen en munt uit door eene eigenschap, welke den schrijver eer aandoet: het is van het begin tot het einde eenvoudig en onopgesmukt. Welke moeilijkheden de leden der expeditie ook ondervonden, met welke bezwaren zij te kampen hadden, hoe angstverwekkend enkele oogenblikken ook waren, die eenigen hunner doorleefden, - de schrijver glijdt er al vertellende zoo gemakkelijk overheen, hij maakt er zoo weinig ophef van, dat hem alle lof toekomt voor zijne zelfbeperking en voor zijn eenvoudigen verhaaltrant.
Het boek is versierd met reproducties van tal van photo's. Al zijn deze niet alle evengoed geslaagd, zij verhoogen toch niet weinig de waarde van het werk en vergunnen den lezer zich eene veel duidelijker voorstelling te maken van het land en zijne bewoners, dan alleen met behulp van den tekst mogelijk zou zijn. In het bijzonder verdienen vermelding de afbeeldingen van den grooten Karriwarri van Tobadi.
Gaarne wenschen wij den heer Lorentz geluk met de verschijning van zijn boek, waaruit veel te leeren valt omtrent een weinig bekend gedeelte van onze Indische bezittingen. Moge het in veler handen komen en belangstelling wekken, ook voor Ned. Indië in het algemeen.
De uitgever houde ons de opmerking ten goede, dat het boek - althans het door ons ontvangen exemplaar - buitengewoon slecht ingenaaid is.
S.
| |
| |
| |
Door het land van Columbus. Een reisverhaal door Dr. Hendrik P.N. Muller. - Haarlem, De Erven F. Bohn.
Dit boek geeft, wat het belooft: het verhaal van eene reis door de Vereenigde Staten en door Midden-Amerika.
De lezers van De Gids van Juli 1902 herinneren zich het artikel van Mr. P.J. van Löben Sels over ‘de Boeren-beweging in Amerika’, waarin werd uiteengezet, hoe verschillende personen, in de eerste plaats Dr. Muller, getracht hebben in Amerika de harten nog tijdig warm te maken voor de Boerenzaak en met welk eene toewijding deze Boerenapostels zich van hunne zware taak hebben gekweten. Van die beweging zelf wordt verder in het reisverhaal niet gesproken, behoudens dat eene enkele maal wordt aangehaald, hoe Dr. Muller in het openbaar optrad, o.a. te Boston voor een goede 1200 toehoorders.
Wetenschappelijk is het reisverhaal niet, indien men althans de enkele historische, geologische en oudheidkundige beschouwingen daarvan wenscht uit te sluiten.
Schr. heeft zeker, en te recht, gemeend, dat na de vele uitstekende, populair-wetenschappelijke geschriften, door Prof. Dr. Hugo de Vries over diens jongste reis in Amerika in het licht gegeven, er thans behoefte bestond de Nieuwe Wereld uit een gewoon toeristenoog te bekijken.
Wanneer wij vernemen, hoe schr. achtereenvolgens bezocht de Vereen. Staten, Mexico, Cuba, Costa-Rica, Colombia, Venezuela, Trinidad, Curaçao en Suriname, dan zal het wel onnoodig zijn, te doen uitkomen, dat wij den schr. dankbaar mogen zijn voor zijn leerzaam en onderhoudend betoog. De waarde van de beschouwingen wordt nog verhoogd, doordat ruim 70 platen in den tekst zijn opgenomen.
Het boek is opgedragen aan President Steijn van den voormaligen Oranje-Vrijstaat.
Dr. Muller verloochent niet zijn oud beroep van consul, want telkens, wanneer daar aanleiding toe bestaat, geeft hij ons Nederlanders hoogst nuttige wenken op het gebied van handel en industrie, wenken, waarvan het te hopen is, dat zij bij particulier en Regeering effect zullen hebben. Op blz. 218 o.a. wijst schr. erop, dat Nederland ondanks de groote financieele belangen, die het thans heeft in Mexico, aldaar niet wordt vertegenwoordigd door een eigen consul doch door een Duitsch bankdirecteur, die allereerst Duitsch consul is.
Schr.'s interessante beschouwingen over Curaçao eindigen met de erkenning, dat onze handel daar niet bloeit, ‘doch dood is hij geenszins.... en welstand, trots den ongunst der tijden, op Curaçao nog niet ontbreekt’.
Het ‘reisverhaal’ zou een uitstekend boek zijn ook voor de huiskamer, indien niet ongelukkig enkele anekdoten daarin werden meegedeeld, die beter en zonder bezwaar achterwege waren gelaten. Mocht eene nieuwe editie noodig zijn, dan moge schr. hierin zijn werk herzien.
Mr. J.H.B.
| |
Napoleon de Groote, geschetst door H.Th. Chappuis.
Het is zeker niet ieders werk, eene goede levensbeschrijving van Napoleon te geven. Daarvoor zijn noodig eene goed versneden pen, veel historische kennis en niet minder de tact, om het meer en het minder belangrijke te schiften en beknoptheid aan volledigheid te paren. De vraag, of de heer Chappuis aan al die eischen voldaan heeft, zouden we niet bevestigend durven beantwoorden.
Dat de schrijver over eene goed versneden pen beschikt, weet ieder, die niet geheel vreemdeling is in onze hedendaagsche letterkunde. Ook hier bewijst hij dat opnieuw. Taal en stijl zijn, zooals we dat verwachten mochten; het boek laat zich aangenaam lezen. Of het daarom een populair geschreven werk mag worden genoemd, is eene andere vraag. Voor een leek, al behoort hij ook tot de meer ontwikkelde lezers, is de beschrijving van de bewegingen der legers,
| |
| |
den gang der veldslagen, enz. te uitvoerig, te moeilijk te volgen, een euvel, dat niet voldoende weggenomen wordt door de kaartjes, die aan het werk zijn toegevoegd.
Of de heer Chappuis voldoende studie van zijn onderwerp gemaakt heeft, meenen we te mogen betwijfelen. Wij stuitten althans op eenige niet onbeduidende onnauwkeurigheden. Dat Jozef Bonaparte op blz. 4 koning van Italië genoemd wordt, kan wellicht als een lapsus linguae beschouwd worden. Dat is echter niet het geval, waar de schrijver op blz. 9 vertelt, dat Madelle Clary door haar huwelijk met Junot later verheven werd tot hertogin van Abrantès. Van de zusters Clary trouwde de eene met Jozef Bonaparte, de andere met Bernadotte, terwijl Generaal Junot met Madelle De Permon in het huwelijk trad.
Wat de schrijver bedoelt met de mededeeling, dat na den dood van den eersten minister De Maurepas Marie Antoinette diens plaats innam (blz. 19), is ons volkomen onbegrijpelijk. Beslist onjuist is het, de séance royale van den 23sten Juni een ‘lit de justice’ te noemen. Die benaming duidt eene door den koning bijgewoonde zitting van het parlement van Parijs aan. Weinig minder erg maakt de schrijver het, waar hij ons vertelt, dat het decimale stelsel van maten en gewichten door de Nationale Vergadering werd ingevoerd. Die vergadering werd ontbonden den 30sten September 1791, terwijl het genoemde stelsel werd ingevoerd door een besluit der Conventie van 18 Germinal van het jaar III (7 April 1795).
Op blz. 33 wordt medegedeeld, dat Dumouriez na zijne vlucht naar het Oostenrijksche leger met een paspoort naar Zwitserland vertrok en daar de laatste dertig jaren van zijn leven in ballingschap doorbracht. De waarheid is, dat hij, na langen tijd rondgezworven te hebben, zich op Deensch grondgebied in de nabijheid van Hamburg vestigde en in 1800 met toestemming van de Britsche regeering naar Engeland vertrok, waar hij den 14den Maart 1823 is gestorven.
Op de vorige blz. heet het: ‘1 September komt te Parijs de tijding, dat de Oostenrijkers Verdun hebben ingesloten.’ Het feit is, dat er in den veldtocht van 1792 geen Oostenrijker in of bij Verdun geweest is, doch dat de vesting den 2den September bij verdrag aan de Pruisen werd overgegeven.
Op blz. 77 wordt Venetië ‘de eerbiedwaardige republiek der Doria's’ genoemd. Daarvan kunnen we alleen zeggen, dat de Doria's sedert de 12de eeuw eene schitterende rol gespeeld hebben in Genua, doch tot Venetië nimmer in eenige betrekking stonden dan alleen in zooverre, als zij het aan het hoofd der Genueesche vloot herhaaldelijk bestreden.
Ernstige bezwaren hebben we ook tegen de waardeering van Koningin Louise van Pruisen. Men zou haast vragen, of de Fransche pamfletten tegen die edele vorstin de bron zijn, waaruit de schrijver geput heeft. En wat te zeggen van de mededeeling, dat ‘von Haugwitz hem (Friedrich Wilhelm III) tegen beter weten in had wijsgemaakt, dat èn Oostenrijk, èn Engeland, èn Rusland gereed stonden hem te ondersteunen’?
Wat Oostenrijk betreft: dat had nog eerst eenige maanden te voren den Presburgschen vrede gesloten en kon op dat oogenblik aan geen oorlog denken. Van Engeland en Rusland behoefde dat niet ‘wijsgemaakt’ te worden, daar beiden met Napoleon in oorlog waren. Doch zou men, het bovenstaande lezende, niet meenen, dat Von Haugwitz tot den oorlog dreef, terwijl die welmeenende doch kortzichtige grijsaard, een blind werktuig in handen van den kabinetsraad Lambert, juist het hoofd der kleine vredespartij was, voortdurend pleitte voor de handhaving van Pruisen's neutraliteit en al zijne kracht inspande, om het oorlogzuchtig drijven van Von Stein en Hardenberg tegen te werken.
Genoeg, om aan te toonen, hoe weinig ernstig de heer Chappuis zijne taak als historieschrijver opvat.
Ook de verdeeling der stof komt ons minder gelukkig voor. We herhalen het: het is geene gemakkelijke taak, eene levensbeschrijving van Napoleon te geven binnen de grenzen, die de heer Chappuis zich had gesteld. Doch waarom het gebeele tweede hoofdstuk, dat er toch wel een beetje als droog zand aanhangt, niet weggelaten? De daardoor vrijgekomen bladzijden hadden zoo uitnemend goed
| |
| |
gebruikt kunnen worden voor eene meer volledige beschrijving van Napoleon's kinder- en jongelingsjaren, waarvan de lezer zeker gaarne wat meer had vernomen en waarover in de latere jaren zulke rijke bronnen zijn geopend. Veel meer ook hadden we willen hooren van Napoleon's verhouding tot Joséphine, tot zijne moeder, zijne broeders en zusters. Het verwondert ons dan ook, onder de geraadpleegde bronnen wel vermeld te vinden: Fr. Masson, Napoléon inconnu, doch niet: Napoléon chez lui en Napoléon et les femmes van denzelfden schrijver; ook niet de Mémoires van de Hertogin van Abrantès, die juist over het intieme leven van Napoleon zooveel licht verspreiden. Evenzoo missen we met bevreemding de Mémoires van Chaptal.
Of er dan geene lichtpunten zijn aan te wijzen? Zeker; ze ontbreken niet, al wegen ze ook naar onze meening op verre na niet op tegen de schaduwzijden. Sommige hoofdstukken, als die over den tocht naar Egypte, over Napoleon's omgeving en den tocht naar Rusland, achten we vrij gelukkig geslaagd. De stijl, we herhalen het, is boeiend; het werk laat zich prettig lezen. Doch juist daarom betreuren wij het te meer, dat de schrijver zich niet met meer ernst van zijne taak gekweten heeft. De plaats, die de heer Chappuis in onze letterkunde inneemt, geeft recht hem hooge eischen te stellen, en daaraan heeft hij niet beantwoord.
Den uitgever komt een woord van warmen lof toe voor de keurige uitvoering van het werk.
| |
Weezenverzorging. Lezing, gehouden te Zwolle, over de vraag ‘Gezins- of Gestichtsverpleging’ door Homo Sum. - Kampen, Ph. Zalsman.
Homo Sum heeft te Zwolle eene lezing gehouden, blijkbaar voor een kring van personen, met groote liefde gehecht aan hun eerwaardig weeshuis, waar de regenten de lakens uitdeelen, de vader, ‘om toch wat te doen te hebben, zich gaat bemoeien met dingen, waarmede hij niets te maken heeft’, en de kinderen rondloopen met kleurrijke uniformkleeding van achttiende-eeuwsch model.
Homo Sum heeft het dezen menschen eens duidelijk gemaakt, hoe aan de gestichtsverpleging groote fouten en gevaren kleven. Daartegenover wees hij hen op eene andere wijze van weezenverzorging, de gezinsverpleging, en hij stelde de voordeelen dezer methode in het helderste licht. Homo Sum was zeer eenzijdig bij deze beschouwingen; maar hij achtte dat noodig. Men moet wel eens eenzijdig zijn, om de menschen wakker te schudden en hen op te wekken tot het stellen der vraag, of wellicht iets te verbeteren ware in eene met warmte gekoesterde gewoonte.
Waar hij van deze gedachte uitging, was de lezing van Homo Sum verdienstelijk en het laat zich denken, dat zijn woord bij hen, die nog nooit van deze dingen hoorden, ten goede gewerkt heeft.
Of de spreker goed deed zijn woord ook te laten drukken, mag betwijfeld worden. Niet alleen zijn de waarheden, door hem uitgesproken, vóór hem door anderen evengoed gezegd, maar bovendien: al zegt de schrijver op blz. 6, dat de zaak ‘zeer aandachtig moet worden bestudeerd’, zoo draagt zijn woord, geschikt voor een bepaalden kring, van die studie toch niet het kenmerk.
Die studeert, mag niet uitsluitend naar één zijde zien. Wellicht ook ware voor Homo Sum nog iets te leeren, door enkele jaren mee te werken in de practijk.
Zeker, er zijn aan gestichten nadeelen verbonden, en die goed te kennen, kan tot gedeeltelijke overwinning leiden; maar de schrijver zegt niet, dat daar ook voordeelen tegenover staan. Één dier voordeelen zij hier genoemd. Een onschatbaar voorrecht, dat weinigen ten deel valt, is, dat men in zijne jeugd de dagelijksche aanraking en leiding geniet van eene superieure persoonlijkheid. Welnu, ook in ons vaderland zijn gestichten, waar men zoo gelukkig was voor de hoofdleiding zulk eene superieure persoonlijkheid te vinden, en het is den verpleegden en oud-verpleegden wel aan te zien, hoe die aanraking en die leiding zegenrijk werkten op de vorming van hart en verstand.
| |
| |
Opname van weezen in gezinnen heeft zeker groote voordeelen, maar er zijn ook nadeelen aan verbonden. Op het congres voor weezenverpleging, in Juli 1898 te 's-Gravenhage gehouden, verklaarden twee bij uitstek bevoegden, de heer Attema, voorzitter van de Maatschappij tot Opvoeding van Weezen in het Huisgezin, en de heer Van Voorst van het Burgerlijk Armbestuur te Amsterdam, dat ‘de verpleging in gezinnen alleen bestaanbaar is, wanneer nauwkeurig toezicht gehouden wordt’. Te recht merkt de heer H. Pierson op in zijne Gestichten en gezinnen, dat het waarlijk geschikte gezin, waar de wees als eigen kind is opgenomen, geene contrôle moet noodig hebben; want wie zal den trouwen vader controleeren in datgene, wat hij doet voor zijne kinderen?
De noodzakelijkheid van dat toezicht bewijst, hetgeen ieder trouwens kan weten, dat ideale gezinnen zeldzaam en zeer goede dun gezaaid zijn. Vooral waar, blijkens het naschrift van den heer Woudstra, de schrijvers de absolute voortreffelijkheid van gezinsverpleging niet beperken tot weezen, maar die ook uitstrekken tot verwaarloosden en afgedwaalden, zij tot voorzichtigheid aangespoord.
Juist voor kinderen, onttrokken aan slechte omgeving, met lichamelijke of zedelijke gebreken, met verkeerde neigingen en gewoonten, is de keuze der plaats van verpleging van zoo groot gewicht. Waar zulke moeilijkheden zich voordoen, schieten vele ouders te kort in goede leiding van hun eigen kroost. Hoe zullen zij het maken met vreemde kinderen?
Eene ernstige behandeling van dit vraagstuk eischt veel studie. Zoo Homo Sum die studie heeft gemaakt, heeft hij van hare vruchten de beste achtergehouden.
S.H.
| |
Dr. J.C. Matthes. De Israëlitische Profeten. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Dit boek bevat eene verzameling opstellen, door Prof. Matthes geschreven voor de lezers der Stemmen uit de Vrije Gemeente en nu op aanraden van geestverwanten in een bundel bijeengebracht. Er is weinig in gewijzigd. Het zal ook niet noodig geweest zijn. Terloops merk ik op, dat de eerste regel op blz. 83 in een boek ietwat vreemd doet. Zoodat wij hier voor ons hebben eene, als ik 't zoo noemen mag, didactische beschouwing van die oude godsmannen, wier geschriften ons in het O.T. zijn bewaard gebleven. Na eene inleiding over ‘de Profeten in het algemeen’ krijgen dan ook allen, naar tijdsorde, hunne beurt, Hosea eene zeer kleine, Nahum, Zefanja en Habakuk om 't weinige, dat van hen over is, geene, terwijl 't laatste hoofdstuk onze aandacht vraagt voor de Apokalyptiek.
Voor wie met schrijver dezes eenige jaren bij Prof. Matthes op de collegebanken hebben gezeten - wij zaten er inderdaad èn naar 't lichaam èn naar den geest meer als schooljongens dan als ‘heeren studenten’ -, voor die allen zal deze hoogleeraar altijd het voorbeeld van een docent blijven. Wij hebben geen beter gehad en gekend; zoodat bij de lezing van dit boek de hoogleeraar weer vóór mij stond, rustig betoogend, duidelijk en klaar uiteenzettend, nauwkeurig beschrijvend, wat hij ons had mede te deelen. Wie omtrent inhoud, samenstelling, verband en verloop der oud-Israëlietische letterkunde wil worden ingelicht, kan bij niemand beter terecht dan bij Prof. Matthes. Alles is hier even duidelijk, zoodat de eenvoudige lezer niet vermoedt, welk eene studie en eene kennis noodig zijn, om over deze stof met al hare vraag- en twistpunten zóó te kunnen schrijven. In dit opzicht zij dit boek dus ten zeerste aanbevolen. Als de goedkoope uitgave der nieuwe vertaling van het O.T. vernieuwde belangstelling en weetgierigheid wekt, komt dit boek op den rechten tijd en hebben wij te hopen, dat Prof. Matthes ook over de andere bestanddeelen van dat O.T. zijn helder licht late schijnen. Men zal er hem slechts dankbaar voor kunnen zijn.
Toch mis ik iets. Het is de gloed, de geestdrift, de bezieling. Het gaat Prof. Matthes niet als Saul. Hij komt niet onder de profeten, hij gaat niet mee
| |
| |
profeteeren. Nu zou dat gevaarlijk werk zijn geworden voor een, die zich allereerst ten doel stelt, de profeten te leeren verstaan. Maar de lezer begrijpt, wat ik bedoel: ik had vaak wat meer verheffing en warmte begeerd. Al moet Renan meer dan eens op de vingers getikt worden, hij komt meer onder den indruk der behandelde stof. Het woord ‘verstandig’, blz. 109, is typisch voor dit boek. Op de vraag, wat deze profeten groot maakt voor alle tijden, op de vraag naar den afflatus divinus, die de hunne was, krijg ik een niet geheel bevredigend antwoord. Er is nu te weinig warmte in dit boek. Doch wellicht mocht ik die niet vragen, waar het didactische op den voorgrond staat.
Blz. 21 lezen we: ‘Elia en Elisa zetten koningen af en aan’, vermoedelijk een germanisme. Blz. 85 acht ik niet gelukkig: Jezus was meer dan idealist. Wat blz. 97 genoemd wordt als oorzaak van Sanherib's aftocht, had blz. 76 ook vermeld moeten zijn. ‘Van nature geloovig’ (blz. 103), vind ik niet mooi. Blz. 153, r. 5, moet ‘hij’ vermoedelijk ‘Heidelberger’ zijn. Doch dat zijn kleine dingen, die niet beletten, dat ik dit leerzame en onderhoudende boek in veler handen wensch. Er is veel uit te leeren.
E., Dec. 1905.
P.B.W.
| |
Het Oude Testament naar de Leidsche vertaling met verkorte inleidingen en toelichtingen, bewerkt door J. Hooykaas onder toezicht van Prof. H. Oort. - Leiden, E.J. Brill.
Met groote ingenomenheid begroeten wij deze nieuwe, aanmerkelijk goedkoopere en ook meer beknopte uitgave van die nieuwe vertaling van het O.T., waarop onze vrijzinnig-godgeleerde wetenschap roem mag dragen. Den eenig overgeblevene der vier vertalers een hartelijke gelukwensch! Hun werk zal nu vruchten gaan dragen voor wijderen kring, die zich allengs moge uitbreiden, vooral wanneer straks, na eenige jaren misschien eerst, deze aanmerkelijk goedkoopere uitgave door eene nog goedkoopere wordt gevolgd, zoodat het werk dan binnen aller bereik zal zijn. Dat is onze eerste wensch. De tweede is deze, dat de uitgever eene papiersoort gebruike, dikker dan die der proefaflevering. De derde, dat nu ook alom in den lande ieder vrijzinnig predikant en elk godsdienstig mensch van eenig gezag zich beijvere deze uitgave te doen slagen. Van de zijde der uitgeefster zal men alle mogelijke medewerking daartoe ondervinden. Ons vrijzinnig, beschaafd en ontwikkeld publiek moet dit boek koopen en zal het koopen, zoodra het de beteekenis daarvan leert inzien.
Over de uitgave zelve weinig meer. Op de algemeene inleiding volgt - zeer te recht - een kort overzicht van Israël's geschiedenis. Inleidingen en toelichting zijn zooveel mogelijk bekort. Men vindt nu enkel nog, wat noodig is tot recht verstaan van den tekst en het verband. In twee jaar zal de uitgave compleet zijn.
Zij worde nogmaals met warmte aanbevolen.
E., Dec. 1905.
P.B.W.
| |
H.N. de Fremery, Handleiding tot de kennis van het spiritisme. Met illustratiën. Tweede vermeerderde druk. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Dit boek wil niet meer zijn dan een handleiding, een wegwijzer voor hen, die het spiritisme in zijn grondbeginselen willen leeren kennen, zegt in groote bescheidenheid de schrijver. De herdruk bewijst, dat hij niet tevergeefs heeft gearbeid. Trouwens, de eenvoudige taal, de heldere betoogtrant, de logische gedachtengang geven hem recht op een plaats onder de goede hollandsche auteurs.
Zij, die belangstellen in of ‘het naadje van de kous’ willen weten van het spiritisme, zullen het goed-uitgevoerde werkje met vrucht raadplegen.
Het ‘intrinzieke’ der zaak blijve onbesproken. De sancta theologia, op den grens van het menschelijk weten wijzende, galmt dreigend: ‘tot hiertoe en niet verder!’ Niet alzoo het spiritisme; het erkent onze onwetendheid: ‘begeerig
| |
| |
moeten wij elke openbaring van nieuwe krachten ontleden, met terzijdestelling van vooropgestelde meeningen en gedachtig, dat alles mogelijk is, wat geen logische tegenspraak behelst’ bl. 26.
Wij zullen het niet weten! staat niet op het programma. Dat is een lichtpunt.
R. Krul.
| |
Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding door J.W. Gerhard. - Haarlem, J. Bohn.
Wie no. IV van de tweede serie der Studies in Volkskracht met genoegen heeft gelezen, zal het bovengenoemde werk als eene welkome aanvulling daarvan mogen beschouwen. De schrijver blijft hierin zijne methode van werken, zooals we die uit De aesthetische opvoeding hebben leeren kennen, getrouw. Hij onthoudt zich van lange redeneeringen over de waarde der aesthetische opvoeding, doch toetst een enorm groot aantal kinderboeken aan zijne denkbeelden en doet ons op die wijze, wij zouden mogen zeggen: door aanschouwelijk onderwijs, zijne meening over de kinderliteratuur onzer dagen kennen en tevens de eischen, die hij stelt aan de werken, welke zulk een grooten invloed op de vorming der jeugd uitoefenen.
We mogen natuurlijk den schrijver niet bedillen in den vorm, dien hij aan zijn arbeid wenscht te geven, doch meenen er toch op te moeten wijzen, dat een beredeneerde catalogus, waarmede zijn werk hier en daar wel eenige overeenkomst vertoont, nu juist niet algemeen als de meest aantrekkelijke lectuur wordt beschouwd, vooral niet wanneer men, zooals dat wel met de meeste lezers het geval zal zijn, slechts in zeer weinige gevallen de uitspraken van den schrijver aan eigen meening kan toetsen. En daaraan gevoelt men toch bij de lezing vaak behoefte, vooral doordat de schrijver in vele gevallen alles behalve malsch is in zijn oordeel. O.i. zou het aan de ‘schoonheid’ van zijne compositie ten goede gekomen zijn, indien hij die een paar tonen lager had gezet. 't Doet onaangenaam aan, smalend over een zeker soort van ‘geloovigheid’ te hooren spreken of een schrijver, die reeds aan zooveel kinderen genot heeft verschaft, voor ‘boekenfabrikant’ te hooren uitmaken.
Zoo zouden er meer aanmerkingen van ondergeschikt belang te maken zijn. We zullen ze echter achterwege laten, omdat ons eindoordeel toch beslist gunstig moet luiden. De heer Gerhard heeft een enormen arbeid verricht en een belangrijken dienst bewezen aan alle ouders en onderwijzers, die inzien, dat de keuze van literatuur voor de jeugd eene zware verantwoordelijkheid met zich brengt. Wat al te groote voorzichtigheid kan in dezen niet schaden en overigens kunnen we ons veilig aan de leiding van den schrijver toevertrouwen. Indien velen hem als gids nemen, wat hij verdient en we hem gaarne toewenschen, zal de Nederlandsche jeugd er ongetwijfeld wel bij varen.
Dec. 1905.
v. N.
| |
Rulaman. Een verhaal uit den tijd der holenmenschen en holenberen. Aan de jeugd en hare vrienden opgedragen door Dr. W.F. Weinland. Vertaald door J. Bokma de Boer, met een woord vooraf van N. van Hichtum. - Gouda, G.B. van Goor.
Onze teekenleeraar bracht eens in de les mede eene ouderwetsche prent, waarop de vervaardiger met pijnlijke nauwkeurigheid de wiskundige regelen der perspectief had toegepast, ook op het verwijderde verschiet, den diepen achtergrond. Van een op kilometers afstand verwijderd schip zag men ragfijn maar duidelijk masten, raas en tuig, van verwijderde boomgroepen afzonderlijke takken, van verre huizen klein maar scherp kruisramen en panwerk. Niets doezelde weg in het nevelig onbestemde. Zoo'n teekening, juist van lijnen, deed het oog zeer, maar de tijd, aan beschouwing en bespreking gewijd, was voor de leerlingen niet verloren.
| |
| |
Bij de lezing van bovengenoemd werk, eene poging, om ons levende beelden te geven uit een tijdperk ver vóór den aanvang van 'tgeen men is overeengekomen ‘bekende geschiedenis’ te noemen, dachten wij onwillekeurig aan de besproken teekening.
In den grauwen nevel van den vóórtijd, ternauwernood ontworsteld aan de ijsperiode, wil de schrijver zoo min mogelijk laten wegdoezelen; hij wil duidelijk zien en ons duidelijke afdrukken geven.
Als ethnoloog, geoloog, zoöloog en botanicus weet de mensch veel van de voorhistorische menschen-, dieren- en plantenwereld; de palaeontologie ontsluierde hem vele geheimen, maar de denkwijzen, gevoelens en geestelijke eigenschappen der tijdgenooten van den holenbeer en den mammouth zijn ons niet geopenbaard. Wij begrijpen, dat een harde en meedoogenlooze strijd is gevoerd met de natuur en andere vijanden, maar welken invloed die had op de karaktereigenschappen van den mensch, blijft den geleerde verborgen zoowel als den leek.
Vóór hoeveel duizend jaren hebben de menschen geleefd, wier taal en leefwijze de schrijver tracht uit te beelden? Vraag het niet - niemand weet het, zegt de auteur zelf. De verschijning van blanke mannen (Kelten), in het bezit van brons en koper, tegenover den donkeren mensch (Homo alpinus?) der steen-periode voert ons in het vroegste tijdperk eener geschiedenis, die gedurende onafzienbaar langen tijd slechts geschreven is in Cromlechs en Dolmen, Menhirs en Hunnebedden; en eerst na reeksen van eeuwen kwamen de vroegste, door tijdgenooten geschreven getuigenissen dier geschiedenis tot ons in den vorm van De Bello Gallico.
In 't algemeen is het logisch, met het begin te beginnen, als men kan. Maar in dit geval meenen wij, dat onze gymnasiasten voor hunne stellige wetenschap meer hebben aan Caesar's werk dan aan Rulaman.
Als uitspanningslectuur zal het liefhebbers van jacht- en strijdavonturen niet onbevredigd laten.
B.
| |
Barrevoeters van Maxim Gorki. - Utrecht, Honig.
Men wil, dat Gorki door zijne geschriften veel heeft bijgedragen tot den revolutionnairen geest in Rusland. Dergelijke invloed is o.i. ten opzichte van een groot deel der ordelijke bevolking niet te verklaren uit Barrevoeters.
De elementen, die Gorki hier ten tooneele voert, zijn bijna zonder uitzondering gedegenereerden, drankzuchtigen, arbeidsschuwen, minderwaardigen in één woord, meest door eigen schuld. Die soort vindt men onder elk bestuur; wetten noch bepalingen, volksopvoeding noch onderwijs kunnen het ontstaan van zulke typen ten eenenmale beletten.
Daar zijn b.v. in dit boek de Orlow's. De man heeft flink zijn bestaan, is een goed werkman met werkkracht en een helder verstand, heeft eene vrouw, die van hem houdt en goed voor hem is; van ellende in gewonen zin geen spoor. Maar de man is een razende driftkop, bedrinkt zich elk oogenblik, miskent uit koppigheid de goede eigenschappen van zijne vrouw, ranselt er als een dolleman op los - natuurlijk wordt het gezin ongelukkig. Zoo zijn er, zeker, maar óók in landen, die reeds lang grond- en andere wetten kennen.
Eene andere schets stelt in 't licht, dat aan een klein spoorwegstation in de steppe, dagreizen ver van bevolkingsscentra, ‘verveling’ heerscht en dat de menschen daardoor tot fouten en dwaasheden komen. Aangenomen. Maar geene macht ter wereld kan dat verhelpen of verbeteren; de bemanning van een lichtschip en de wachter van een vuurtoren zijn in soortgelijken toestand. Omwenteling of opstand kan hier niets helpen, maar door goed betalen en vaak aflossen moet die toestand draaglijk gemaakt worden.
| |
| |
In 't algemeen kunnen wij noch de nuttige noch de aesthetische strekking dezer schetsen recht waardeeren; zij wijzen wel euvelen maar niet de oorzaken, allerminst uitzicht op verbetering aan.
Onder veel vreemde uitdrukkingen en onbegrijpelijke mystiek trof ons o.m., dat eene deur bij 't opengaan ‘wellustig knarste’. Hoe mag dat wel geweest zijn?
B.
| |
Peter Napoleon, naar het Noorsch van Bernt Lie door Betsy Bakker-Nort, geïllustreerd door J.W. van Oorschot. - Gouda, G.B. van Goor.
Een heerlijk, verrukkelijk jongensboek, waarvan we wel honderden exemplaren onder onze jongens (en ouderen) zouden willen verspreid zien. Dat is alles gezond gedacht, gezond aangebracht, zóó als het in hoofden en harten van gezonde jongens opkomt.
Als Peter met z'n dapper zusje Kathri eene mijn maakt met heusch buskruit, om eene stad vol Engelschen op te blazen, dan volgen we gespannen, hoe dat zal afloopen, en houden ons hart vast, dat ze een ongeluk zullen krijgen.
In Peter's woede, omdat men z'n held, Napoleon I, een duivelsch onmensch noemt, trilt iets van Heine's grenadier: ‘Was scheert mich Weib, was scheert mich Kind!’ Met innige verontwaardiging, waar geen mensch zich verroert, om Napoleon van St.-Helena te bevrijden, roept hij uit: ‘Ellendige lamzakken!’ en we denken aan dat verheven Kapittel IX uit Heine's Buch le Grand:
‘De Keizer is dood; op een eenzaam eiland in den oceaan is zijn graf, waarop Klio onzichtbare woorden beitelde, die als geestesstemmen zullen klinken door de eeuwen.
Britannia - aan u de zee. Maar de zee heeft geen water genoeg, om u rein te wasschen van de schande, waarmede de groote doode u stervend brandmerkte.
Hij was uw gast en zette zich aan uw haard; tot in de verste nageslachten zullen Frankrijk's kinderen gewagen van de vreeselijke gastvrijheid der Bellerophon en als die spot- en treurliederen weerklinken over het Kanaal, stijgt den eerlijken Brit het bloed naar de wangen.’
De bewerkster deed een nuttigen arbeid, door dit werk voor onze jongens toegankelijk te maken. Eere zij hare keuze, eere hare uitvoering. Den illustrator een woord van waardeering - er ware echter meer van te maken geweest.
Zal men zeggen, dat de tijd voor Napoleonvergoding voorbij is? Best mogelijk, maar voor zoo'n eerlijk, opgewonden jongensenthusiasme voor een groot man geven we graag cadeau een paar dozijn weeke, ziekelijk contemplatieve jongetjes, zooals men ze hier en daar in de letterkundige mode tracht te brengen. Peter's: ‘Leve de Keizer!’ beantwoorden we met een ‘Leve Peter Napoleon!’
B.
| |
Vrede. Naar het Duitsch van Nataly von Eschstruth. - Rotterdam, Bolle.
Er zou veel te zeggen zijn over dezen roman uit de hofkringen van een erg denkbeeldig koninkrijk.
Of het in die kringen toegaat, zooals de auteur het voorstelt, blijft eene open vraag. Dat eene vermaard schoone prinses een burgerlijk meisje aan haar hofstaat verbindt, opzettelijk om eene mededingster op het gebied van schoonheid te hebben; dat vorstelijke personen in 't publiek voor het voetlicht treden; dat een huwelijk van een adellijk hofdignitaris met eene burgerlijke zoo vlot van stapel loopt, dat zijn gegevens voor den roman, die ons nog al bedenkelijk voorkomen, vooral waar de hoofdpersoon weinig meer meebrengt dan uiterlijk voordeel en veel pretensie.
| |
| |
De handelende personen moeten de, trouwens niet splinternieuwe, stelling bewijzen, dat stil huiselijk geluk te verkiezen is boven rijkdom, glans en eer. Meermalen dikt de schrijfster dat nog aan door een oratio pro domo, die van tijd tot tijd in een preekje overgaat. Natuurlijk zijn de personen nergens; zij spreken als boeken en maken gaarne van de gelegenheid gebruik, om eenige moderne denkbeelden, Nietzsche's Uebermensch en nog een en ander, wat de schrijfster niet aanstaat, in 't voorbijgaan met de zweep te dreigen; - tot raakslaan komt het niet.
Ten slotte komt er veel terecht, als de excentrieke, overspannen en onsympathieke hoofdpersoon, zonder zielkundig verklaarbaren overgang, zich als een lam neerlegt bij de zienswijze der schrijfster. Men moet zijne figuren onder appèl hebben; zonder discipline is er zelfs geen roman bestaanbaar!
De vertaling draagt sporen van de herkomst. We vonden b.v. de woorden: woordkarig, overwinnaarster, de uitdrukking: jegens iemand glimlachen, enz., terwijl de vertaling van het Duitsche ‘Verklärung’ door ons ‘verklaring’ beslist fout is. Als voorbeeld denke men aan Tod und Verklärung van Strauss, waaruit blijkt, hoe dwaas zoo'n onbekookt vertaald woord er uitziet.
B.
| |
Boeren-Studenten. Door A. Garborg. Bewerkt door H. Logeman. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Voor velen, die gestudeerd hebben, is de titel van dit werk aantrekkelijk. Want òf zij waren zelf afkomstig van 't platteland en herinneren zich met meer of minder genoegen hunne ontbolstering aan de universiteit òf zij kwamen als stadsheertjes aan en deden de ervaring op, dat zij van ‘die buitenlui’ nog veel konden leeren. Toch valt dit werk ons tegen, en met reden.
Vooreerst is de hoofdpersoon Daniël te onbeduidend. We beklagen hem, 't boerenjoggie, dat eerst tot onderwijzer een enthusiast krijgt, die hem slechts leert dwepen, vervolgens een leermeester, die 't weten boven alles stelt. Dat behoeft echter geene reden te wezen, dat hij zich ontpopt als een alle zelfvertrouwen en ook allen ijver missend jongmensch, dat als een echte sukkel de ladder der kennis bestijgt, het eindelijk, zijn ideaal niet bereikend, tot gouverneur brengt en ten slotte zich kan troosten met het bezit eener - vrouw met geld.
Wat echter veel meer ontstemt, is de langdradigheid van 't werk. We nemen gaarne aan, dat de auteur op de hoogte is van en zelfs een ruimen blik heeft op de innerlijke bewegingen van 't Noorsche volk, bedoelende de verheffing van boer en burger, maar de soep van woorden, waarin de gedachten als 't ware ronddrijven, maken 't streven onduidelijk en de lezing taai. Eene verhandeling over volksontwikkeling kan hoogst belangrijk zijn, maar wee den lezer, als de schrijver al te breede banen kiest. Zoo mist b.v. het gezellige avondje tijdens 't gouverneurschap van Daniël alle gezelligheid door de vervelend lange gesprekken van gastheer en gasten.
Hoewel de vertaler een levendigen toon weet aan te slaan, is de lectuur toch vermoeiend, niet zoozeer omdat Prof. Logeman van de spreektaal in plaats van de schrijftaal zich bedient, maar omdat hij zich daarin niet gelijk blijft. Waarom geschreven ‘bouwplannen’ en ‘nietszeggend’, terwijl hij ook schrijft ‘heren’ voor ‘heeren’ en ‘nietfeel’ voor ‘niet veel’?
H.G.
|
|