Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 9 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 9
Afbeelding van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.72 MB)

ebook (4.47 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 9

(1987)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 295]
[p. 295]

[Nummer 4]

De beschrijving van principes van tekstopbouw: veel problemen, weinig oplossingen
M.A. Haft-van rees

Samenvatting

Dit artikel vormt een kritische bespreking van enkele voorstellen voor de beschrijving van principes van tekstopbouw. Eerst worden nadelen besproken van de gangbare wijze van beschrijving, die bestaat uit het geven van een opsomming van afzonderlijke tekstuele verbanden. Daarna worden drie recente voorstellen voor een meer globale beschrijving aan een oordeel onderworpen.

1 Inleiding

Hoe kan men lezers leren, de structuur van een tekst relatief snel en gemakkelijk te doorzien? In de literatuur die gericht is op het ontwikkelen van leesvaardigheden, wordt het antwoord op deze vraag traditioneel gegeven in de vorm van het aanbieden van een lijst van verbanden die zich kunnen voordoen tussen de zinnen en alinea's van een tekst.Ga naar eind1 De meer theoretisch georiënteerde literatuur over principes van tekstopbouw - potentiëel uitgangspunt voor het opstellen van praktische aanwijzingen - vertoont hetzelfde beeld: ook hier vindt beschrijving van principes van tekstopbouw veelal plaats door middel van een opsomming van mogelijke verbanden tussen onderdelen van de tekst.Ga naar eind2

Dit is een onbevredigende situatie. Met een lijst mogelijke tekstuele verbanden in de hand kan men niet verder komen dan het aanwijzen van incidentele verbanden tussen passages van een tekst; over de principes volgens welke een tekst als geheel een samenhangende en interpreteerbare eenheid vormt valt daarmee echter niets te zeggen - noch voor teksten in het algemeen, noch voor specifieke tekstsoorten in het bijzonder. Daarom is het de moeite waard, eens te kijken naar enkele recente voorstellen voor de beschrijving van de globale opbouw van enkele typen teksten.

Eerst bespreek ik in dit artikel een aantal fundamentele tekortkomingen van de gangbare opsommingen van tekstuele verbanden, die leiden tot het zojuist aangestipte onbevredigende resultaat. Ik gebruik daarvoor het werk van B.J.F. Meyer (1975, 1985), die mij een goede representant lijkt van deze manier van beschrijven.Ga naar eind3 Die bespreking mondt uit in de formulering van enkele voorwaarden voor een deugdelijke beschrijving van de principes van tekstopbouw. Vervolgens bespreek ik drie voorstellen voor de beschrijving van principes van tekstopbouw waarin een poging wordt gedaan tot een meer globale karakterisering van de opbouw van bepaalde typen teksten: 1) Drop (1982, 1983), 2) Van Dijk en Kintsch (1978, 1983) en 3) Hoey (1983) en Jordan (1984). Met name de voorstellen van de laatstgenoemde

[pagina 296]
[p. 296]

twee auteurs lijken mogelijkheden te bieden voor het ontwikkelen van een beschrijving van principes van tekstopbouw die een uitgangspunt kan vormen voor het ontwikkelen van een voor de praktijk bruikbare analysemethode.

2 Hoe het niet moet

Een representatief voorbeeld van de opsommingen van mogelijke tekstuele verbanden waarmee in de literatuur principes van tekstopbouw worden beschreven, is Meyer (1975, 1985).Ga naar eind4 Meyer beoogt een beschrijving van principes van tekstopbouw te geven die haar in staat stelt een antwoord te vinden op de vraag of de wijze waarop de informatie in een concrete tekst is gestructureerd, een verklaring kan bieden voor het verschijnsel dat lezers zich bepaalde informatie-eenheden uit de tekst beter herinneren dan andere.

Meyers opsomming van tekstuele verbanden valt uiteen in twee delen, doordat zij een onderscheid maakt tussen twee soorten relaties: ‘rol’-relaties, die optreden binnen niet-samengestelde zinnen, en ‘retorische’ relaties, die optreden tussen reeksen (deel-)zinnen. De eerstgenoemde categorie wordt gevormd door de door Fillmore (1968) beschreven casus-relaties, waarin wordt gespecificeerd op welke wijze argumenten zijn verbonden met het hen dominerende predicaat. Voorbeelden zijn: agent, patient, instrument, latter (doel) en range (locatie). Retorische relaties zijn relaties die een bijdrage leveren aan de globale structuur van de tekst, bijvoorbeeld: alternatief, probleem-oplossing, attributie, specificatie, tijd, plaats, opsomming, antecedent-consequent.

Meyers wijze van beschrijven van principes van tekstopbouw vind ik om een aantal redenen onbevredigend.

aDe relaties zijn onvoldoende gedefiniëerd. Een formulering van de inhoudelijke, formele en/of pragmatische eigenschappen die tekstuele elementen moeten bezitten om deel uit te kunnen maken van een bepaald type relatie, ontbreekt. Dat maakt de vaststelling van welk type verband er in een bepaald geval sprake is, tot een nogal willekeurige zaak.
Op grond waarvan noemt Meyer bijvoorbeeld in haar analyse van de woordgroep the wide variety in color of parakeets COLOR evenals WIDE atrribution bij VARIETY, maar PARAKEETS patient bij COLOR (en niet bijvoorbeeld attribution bij VARIETY), en noemt zij in parakeets are vividly colored birds that add exotic color to their owners homes ADD EXOTIC COLOR door middel van een latter (doel) relatie verbonden met ARE VIVIDLY COLORED BIRDS (en niet bijvoorbeeld door middel van attribution met PARAKEETS)?
bHet is onduidelijk wat het onderscheid tussen de beide hoofdcategorieën inhoudt. Binnen zinnen en tussen zinnen spelen dezelfde conceptuele relaties een rol. Een relatie als die van plaats, bijvoorbeeld, wordt zowel gebruikt om elementen binnen een enkelvoudige zin met elkaar te verbinden, als om reeksen zinnen met elkaar te verbinden. Het is onduidelijk waarin de rol-relatie range verschilt van de retorische relatie location. Daarbij blijft ook de noodzaak van een onderscheid tussen inter-en intra-clause verbindingen onopgehelderd. Dat onderscheid wordt trouwens door Meyer
[pagina 297]
[p. 297]
zelf maar al te vaak doorbroken, bijvoorbeeld bij de toekenning van de retorische relatie attributie aan verbanden tussen elementen binnen een niet-samengestelde zin. Meyer wijst er zelf op (1985: 280) dat het bij beide soorten relaties gaat om dezelfde ‘ways of thinking’ - een agens-V-patiens relatie, bijvoorbeeld, is naar zij zelf beweert, niets anders dan een soort causale (antecedent-consequent) relatie - toch handhaaft zij het onderscheid tussen beide hoofdcategorieën, zonder dat duidelijk wordt waarom.
cRelaties op verschillende niveaus van talig handelen worden ten onrechte op één lijn gesteld;Ga naar eind5 er wordt geen onderscheid gemaakt tussen relaties die zich voordoen op het niveau van de propositionele inhoud van taaluitingen (zoals bijvoorbeeld de relatie oorzaak-gevolg), en relaties die zich voordoen op het niveau van de illocutionaire handeling die met de taaluiting wordt voltrokken (zoals bijvoorbeeld de relatie uitspraak-toelichting). De aard van deze twee soorten verbinding is principiëel verschillend. Op propositioneel niveau hebben we te maken met de inhoud van de in de uiting tot uitdrukking gebrachte referentie en predicatie. Op illocutionair niveau hebben we te maken met de functie die de betreffende uiting vervult, anders gezegd, met de vraag wat de schrijver doet met de betreffende uiting. Bij het herkennen van deze twee soorten relatie door de lezer spelen verschillende soorten kennis een rol. Op propositioneel niveau speelt kennis van de wereld een belangrijke rol, bijvoorbeeld bij het herkennen van oorzaak-gevolg relaties of bij de vaststelling dat er attributen of deelaspecten van een zaak worden beschreven. Op illocutionair niveau speelt kennis over talig handelen en over de communicatieve functies die taaluitingen kunnen hebben, een belangrijke rol (kennis op meta-niveau, dus), bijvoorbeeld bij de vaststelling dat een passage functioneert als antwoord op een eerder in de tekst gestelde vraag. In Meyer wordt tussen deze twee soorten relaties op geen enkele wijze onderscheiden; een propositionele relatie als causation (oorzaak-gevolg) wordt in één adem genoemd met functionele relaties als collection (opsomming), response (vraagantwoord/probleem-oplossing) en comparison (vergelijking).
dHet zojuist gesignaleerde achterwege laten van een onderscheid tussen relaties op prepositioneel en op illocutionair niveau heeft een dieper liggende oorzaak. Wat in vrijwel alle opsomming van mogelijke tekstuele relaties ontbreekt, is de gedachte dat deze verbanden het gevolg zijn van het feit dat er een auteur is die informatieeenheden doelgericht met elkaar op een bepaalde manier in verband brengt. Anders gezegd: wat ontbreekt is een functioneel handelingsperspectief, waarin de tekst gezien wordt als het resultaat van het handelen van een auteur die met zijn tekst bepaalde interactionele doelen probeert te bereiken, en waarin dit plan van de auteur gezien wordt als bepalend voor de functie die onderdelen van de tekst vervullen.
Het ontbreken van een functioneel handelingsperspectief leidt ertoe dat ieder verband tussen de in een tekst aan te treffen relaties en de interactionele doelen die de schrijver met de tekst probeert te bereiken, achterwege blijft. Symptomatisch is, dat de illustrarie van de onderscheiden relaties geschiedt aan de hand van geïsoleerde voorbeelden. Over het hoofd wordt gezien dat een bepaald verband pas als zodanig interpreteerbaar is in het licht van de interactionele doelen die men veronderstelt dat de schrijver nastreeft. Het volgende voorbeeld laat in isolatie allerlei beschrijvingsmogelijkheden toe:
[pagina 298]
[p. 298]
Dit is waar rimpels zouden kunnen beginnen. Dit is wat ze zou kunnen tegenhouden.
Het voorbeeld zou zowel gebruikt kunnen worden voor een demonstratie van een relatie van opsomming als van een relatie van vergelijking. Maar als het wordt geplaatst in het kader waaruit het afkomstig is, een advertentietekst, en als het wordt verbonden met wat de schrijver een advertentietekst waarschijnlijk wil bereiken, wordt duidelijk dat er in dit voorbeeld sprake is van een potentieel probleem waarvoor een oplossing wordt aangeboden en aanbevolen (met het in het verlengde liggende doel dat de lezer hierdoor gemotiveerd zal worden, zich het aanbevolen produkt aan te schaffen). Nog een voorbeeld van een soortgelijk geval:
De meeste verpakkingen verpakken alleen. Reynolds verpakkingen verpakken, sluiten luchtdicht af en beschermen.
Geïsoleerd bezien, kan een vergelijkingsrelatie aanwezig geacht worden. Geplaatst in een functioneel handelingsperspectief, dat wil zeggen, gerelateerd aan de doelen die de schrijver waarschijnlijk met deze tekst, weer een advertentietekst, nastreeft, is er in dit geval echter vooral sprake van het naast elkaar zetten van verscheidene oplossingen voor een probleem, waarbij er één oplossing wordt beoordeeld als effectiever dan de andere, en als zodanig aanbevolen (ook nu weer met het in het verlengde liggende doel dat de lezer hierdoor gemotiveerd zal worden, zich het aanbevolen produkt aan te schaffen).
eHet ontbreken van een verband tussen de in een tekst aan te treffen verbindingen en de interactionele doelen die de schrijver met de tekst nastreeft, heeft tot gevolg dat het in de meeste beschrijvingen van principes van tekstopbouw blijft bij een loutere opsomming van afzonderlijke typen relaties, zonder dat er sprake is van globale organisatieprincipes, waarbinnen deze incidentele verbanden meer dan een willekeurige of toevallige plaats hebben. Het kunnen identificeren van geïsoleerde verbanden binnen een tekst verschaft de lezer nog geen inzicht in de globale opbouw van de tekst als geheel, die de tekst tot een zinvolle en samenhangende eenheid maakt. Weliswaar noemt Meyer (1985) een aantal retorische relaties die als globaal organisatieprincipe aan een tekst ten grondslag kunnen liggen, maar ook hier wordt de globale organisatie van de tekst niet systematisch gerelateerd aan de interactionele doelen die de schrijver met de tekst nastreeft, en blijft het dus bij een nogal willekeurig aandoende opsomming.
Het bovenstaande kan worden samengevat in de vorm van een aantal voorwaarden waar een deugdelijke beschrijving van principes van tekstopbouw aan zou moeten voldoen.
De beschrijving moet plaatsvinden binnen een functioneel handelingsperspectief. Dat wil zeggen dat de principes van tekstopbouw worden geplaatst in een zodanig interactioneel kader, dat een tekst globaal gekarakteriseerd kan worden als van een bepaald type, waar op niet willekeurige wijze bepaalde opbouwprincipes mee zijn verbonden, systematisch gerelateerd aan het interactionele doel dat de schrijver met de tekst beoogt te bereiken. Voor een deel zullen deze opbouwprincipes samenhangen
[pagina 299]
[p. 299]
met algemene eisen van informatie-overdracht, voor een deel met de specifieke eisen die specifieke interactionele doelen met zich meebrengen.
Een functioneel handelingsperspectief betekent ook dat tekstuele relaties functioneel gedefiniëerd zijn als het resultaat van communicatieve handelingen van de schrijver, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen handelingen op illocutionair en handelingen op propositioneel niveau. Vanzelfsprekend moet in de beschrijving een operationele defintitie van de beschreven relaties worden gegeven.

3 Drie voorstellen voor de beschrijving van globale principes van tekstopbouw

In deze paragraaf bespreek ik drie voorstellen voor de beschrijving van globale opbouwprincipes waarin gepoogd wordt op enigerlei wijze een verband te leggen tussen globale organisatieprincipes en de interactionele context waarin een (type) tekst functioneert. Achtereenvolgens behandel ik Drop (1982, 1983), Van Dijk en Kintsch (1978, 1983) en Hoey en Jordan (respectievelijk 1983 en 1984).

3.1 Drop

In Drop (1982) wordt een globaal opbouwschema voor een bepaald type teksten geïntroduceerd, het zogenoemde ‘stofschema’ voor ‘beleidsteksten’. In Drop (1983) wordt de notie stofschema nader uitgewerkt, en wordt naast het schema voor beleidsteksten ook een stofschema voor literaire recensies beschreven.

In een stofschema is voorkennis van taalgebruikers over een bepaald onderwerp gerepresenteerd, die een verwachtingspatroon levert ten aanzien van de categorieën informatie en hun onderlinge relaties die men in een tekst over dat onderwerp zal kunnen aantreffen. Beleid is één zo'n onderwerp waaraan een stofschema is verbonden. Bij dit stofschema (zie pag. 302) voor beleidsteksten kunnen een aantal kanttekingen worden gemaakt.

In de eerste plaats kenmerken de teksten die Drop bijeenbrengt onder de noemer ‘beleidstekst’ zich, in tegenstelling tot wat de aanduiding ‘stofschema’ zou doen vermoeden, niet zozeer doordat ze over één bepaald onderwerp gaan. Beleidsteksten kunnen handelen over onderwerpen van zeer uiteenlopende aard - van woonwagenbewoners tot olietankers. Wat deze teksten vooral verbindt is dat zij een bepaalde structuur van een zeer algemeen karakter vertonen, die voortvloeit uit het feit dat er in dit type teksten voorstellen worden gedaan c.q. beschreven voor handelwijzen die een onwenselijk geachte situatie tot een oplossing kunnen brengen, kortom, een probleemoplossingsstructuur.

De tegenwerping dat het hier in het bijzonder gaat om teksten waarin, in de woorden van Drop (1983: 89), plannen worden uiteengezet van een organisatie of instantie om veranderend in te grijpen in een bestaande of komende situatie, voert mijns inziens een onjuiste beperking in, want de door Drop beschreven structuur is geenszins voorbehouden aan teksten die in de genoemde institutionele context worden geproduceerd. De probleemoplossingsstructuur is te vinden in teksten uit allerlei institutionele en niet-institutionele contexten, zoals de volgende voorbeelden kunnen illustreren:

[pagina 300]
[p. 300]

Schema-aanduider: bijv.: X-project, plannen voor Y, Instantie wil...
Instantie die beleld voorstelt Doel:       ongewenstheid van T1
  T1 moet veranderen in T2   waarom? redenen  
  of:        
  T2 moet worden bereikt        
  of:        
  T1 moet verdwijnen       gewenstheid van T2
  als? door?      
Voorwaarde Middel:       nevengevolgen: overwegend gewenst
  actie(s) en/of agens en/of instrument     ondanks? ongewenste nevengevolgen
    waarom?      
argumenten voor de keuze van het middel
toelaatbaarheid Middel beschikbaarheid Middel efficiëntie Middel effectiviteit Middel    
    Alternatief/alternatieven voor het Middel      
    waarom?      
argumenten voor de keuze van alternatief
toelaatbaarheid Alternatief beschikbaarheid Alternatief efficiëntie Alternatief effectivlteit Alternatief    
T1 = ongewenste bestaande toestand
T2 = gewenste te bereiken toestand

Stofschema voor beleid, Drop (1983: 90).

-een advertentie: ‘Droog haar? Probeer Clairol, u zult opzien van het resultaat’ (met alle mogelijkheden voor uitbreidingen over de oorzaken van droog haar, de chemische en andere eigenschappen van Clairol, de noodzaak van toepassing van Clairol, etc.);
-een ingezonden brief in een damesblad, waarin de lezers deelgenoot worden gemaakt van de beste manier om wijnvlekken uit tafellakens te verwijderen;
-een aankondiging in een vaktijdschrift van een congres voor bedrijfsleiders waarop zal worden gezocht naar oplossingen voor problemen die verband houden met kantoorautomatisering.

In allerlei contexten treden schrijvers op die tot doel hebben de lezer op de hoogte te brengen van oplossingen voor problematische situaties. Dit interactionele doel is het

[pagina 301]
[p. 301]

wat de structuur van deze teksten bepaalt, niet de al dan niet institutionele context waarbinnen de tekst wordt voortgebracht.Ga naar eind6

Dit verband tussen interactioneel doel van de schrijver en structuur van de tekst wordt door Drop niet expliciet en systematisch gelegd. Dat heeft tot gevolg dat zijn beschrijving van de inhoud van het stofschema voor beleidsteksten ongefundeerd blijft en een nogal willekeurige indruk maakt.

In het stofschema voor beleidsteksten staan enkele algemene relaties, zoals die van middel-doel, argumentatie en alternativiteit; daarnaast noemt Drop een aantal invulplaatsen voor specifieke aspecten: beschikbaarheid, toelaatbaarheid, effectiviteit en efficiëntie.

Het verschijnen van de genoemde algemene relaties kan worden gefundeerd door er op te wijzen dat in de teksten waar zij in voorkomen, oplossingen worden voorgesteld voor bepaalde problemen (middel-doel), en dat deze oplossingen tegenover elkaar worden afgewogen (argumentatie en altemativiteit). Wat betreft Drops opsomming van de invulplaatsen voor specifieke aspecten, deze kan moeiteloos worden aangevuld met allerlei andere aspecten die in het kader van een probleemoplossingsstructuur aan de orde kunnen komen: kosten, eenvoud, originaliteit, uitstraling, etc. Waar het om gaat is dat iedere opsomming van specifieke aspecten tekort moeten schieten. Immers, iedere oplossing kan worden gekenmerkt door een unieke verzameling attributen en ieder attribuut kan bij de evaluatie van voorgestelde oplossingen de basis vormen van een positieve of negatieve beoordeling.

 

Concluderend: de notie stofschema lijkt te hinken op minstens drie gedachten: 1) een beschrijving bieden van enkele globale structuurprincipes van algemene aard, 2) een beschrijving bieden van aan bepaalde institutionele contexten gebonden teksttypen, en 3) een beschrijving bieden van de verwachtingen over tekstinhoud die worden gegenereerd door kennis over specifieke onderwerpen en hun attributen en eigenschappen. De laatstgenoemde onderneming is ten principale tot mislukken gedoemd; de tweede legt onnodige beperkingen op aan het te beschrijven object, althans voor wat betreft de zogenoemde beleidsteksten; slechts de eerstgenoemde gedachte valt te handhaven, maar zo'n structuurbeschrijving moet wel geplaatst worden binnen een functioneel handelingsperspectief, hetgeen bij Drop in de besproken publikaties niet het geval is.

3.2 Van Dijk en Kintsch

Met de term ‘stofschema’ zoekt Drop aansluiting bij schematheoretische beschrijvingen van voorkennis van de lezer, vooral voorzover deze beschrijvingen betrekking hebben op kennis van de wereld omtrent het in een tekst behandelde onderwerp. Van Dijk en Kintsch (1978, 1983) hanteren eveneens een schematheoretische benadering, in dit geval echter aansluitend op de zogeheten verhaalgrammatica, waarin voorkennis van de lezer met betrekking tot de wijze waarop teksten van een bepaald type conventioneel zijn opgebouwd, wordt beschreven. De beschrijving die Van Dijk en Kintsch geven van verwachtingspatronen van taalgebruikers met betrekking tot de opbouw van bepaalde typen teksten, zogeheten superstructuren, vormt een onderdeel van hun uiteenzettingen over de psychologie van de tekstver-

[pagina 302]
[p. 302]

werking. In Kintsch en Van Dijk (1978) wordt de superstructuur van wetenschappelijke artikelen beschreven, in Van Dijk en Kintsch (1983) die van berichtgeving in weekbladen.

Evenals voor het begrip ‘verhaalgrammatica’, geldt voor het begrip ‘superstructuur’, dat dit zowel verwijst naar een cognitieve entiteit (voorkennis van de lezer), als naar de conventionele structuur die kenmerkend is voor teksten van een bepaald type. De superstructuur van een tekst bestaat uit een aantal specifieke categorieën informatie, conventioneel verbonden met het desbetreffende teksttype, in een specifieke hiërarchische ordening. Deze categorieën specificeren de functies die delen van de tekst vervullen binnen het geheel van de tekst.

De door Van Dijk en Kintsch gepostuleerde categorieën worden in algemene zin vanuit een functioneel handelingsperspectief gemotiveerd: de superstructuur van een teksttype is volgens deze auteurs gerelateerd aan de institutionele context waarbinnen de tekst functioneert, en aan de doelen die de schrijver met een tekst van dat type in die context conventioneel probeert te bereiken.

De superstructuur van een concreet geval van berichtgeving in een weekblad ziet er als volgt uit:



illustratie

Superstructuur Newsweek tekst, Van Dijk & Kintsch (1983: 250)

 

De hierboven geïllustreerde concrete uitwerking die Van Dijk en Kintsch geven aan de notie ‘superstructuur’, roept een aantal vragen op.

Allereerst blijft onduidelijk, hoe tekstdelen worden ingepast in de categorieën van de superstructuur. Een voor dit doel voldoende precieze definitie van de categorieën ontbreekt, evenals een specificatie van de eisen waaraan informatie uit een tekst moet voldoen om binnen een bepaalde functionele categorie te kunnen vallen. Daardoor wordt de toepassing van het schema op een concrete tekst een nogal willekeurige

[pagina 303]
[p. 303]

aangelegenheid. In de tekst uit Newsweek die Van Dijk en Kintsch analyseren, wordt een beschrijving gegeven van de politieke situatie van Guatemala en worden beleidsopties van de VS ten aanzien van deze situatie kort aangestipt en geëvalueerd. Bij de beschrijving van de politieke situatie komen achtereenvolgens aan de orde: de links-rechts schakeringen binnen Guatemala, de relaties met de VS, bewapening en massamoorden dor het regime, en de alomtegenwoordigheid van guerilla's. Onduidelijk is nu bijvoorbeeld waarom de mededeling dat het regime van Guatemala zich negatief gedraagt tegenover de VS, en de mededeling dat het regime van Guatemala massamoorden organiseert, wèl worden gerekend tot de ‘main events’, en de mededeling dat Guatemala wapens uit vele landen, waaronder Israël, betrekt, en de mededeling dat de relaties tussen Guatemala en de VS moeilijk zijn, niet (zij worden respectievelijk gerekend tot ‘actual context’ en ‘consequences’).

Een tweede probleem wordt gevormd door de in de superstructuur van een tekst vervatte hiërarchische ordening. Om te beginnen ontbreekt bij Kintsch en Van Dijk een fundering voor een dergelijke ordening. Maar bovendien blijven de auteurs vaag over de implicaties ervan: is de informatie die hoog in de structuurboom staat, belangrijker dan informatie die lager staat, en moet worden aangenomen dat eerstgenoemde informatie beter wordt onthouden dan laatstgenoemde? In 1978 brengen Kintsch en Van Dijk deze claim uitdrukkelijk naar voren; in 1983 wordt er niet meer over gerept. Dat is maar goed ook, want het handhaven van de in 1978 geclaimde implicaties van hiërarchische ordening voor belangrijkheid van informatie zou voor berichtgeving in weekbladen betekenen dat ‘previous information’ even belangrijk zou zijn als ‘conclusion’, en dat ‘main events’ het minst belangrijk zouden zijn!

Een derde probleem is gelegen in het feit dat informatie uit verschillende plaatsen in de tekst uit zijn verband wordt gerukt en in één categorie bijeen wordt geplaatst. Zo wordt bijvoorbeeld alle informatie omtrent eerdere gebeurtenissen, ook al wordt deze verhaald in verschillende verbanden, in één categorie ‘previous events’ geplaatst. Hierdoor wordt de opbouw van de tekst mijns inziens niet verhelderd.

Tenslotte kan men zich afrvragen of Van Dijk en Kintsch er in slagen de eigen opbouw van berichtgeving in weekbladen als zodanig te karakteriseren. Buiten formele eigenschappen als ‘headline’ en ‘lead’, vertoont het structuurschema van berichtgeving in weekbladen geen kenmerken die het onderscheiden van dat van enig ander verslag. De categorieën ‘eerder beschreven feiten’, ‘achtergrond’, ‘nieuwe feiten’, ‘consequenties’ en ‘conclusies’ vormen bijvoorbeeld ook een bestanddeel van verslag van wetenschappelijk onderzoek zoals dat in een wetenschappelijk artikel wordt gepresenteerd. In feite vormen deze categorieën een bestanddeel van allerlei soorten teksten, die met elkaar gemeen hebben dat er een situatie in wordt beschreven en wordt geëvalueerd.

3.3 Hoey en Jordan

Het derde voorstel voor de beschrijving van globale opbouwprincipes van teksten dat ik in dit artikel bespreek, is afkomstig van een groep onderzoekers van wie met name M. Hoey en M.P. Jordan werk hebben gepubliceerd dat de moeite van het bekijken waard is.

[pagina 304]
[p. 304]

De genoemde auteurs gaan ervan uit dat teksten worden geschreven met een bepaald doel, en dat bepaalde typen teksten zijn verbonden met bepaalde doelen, die van invloed zijn op de soort informatie die wordt aangeboden en op de wijze waarop dit gebeurt. Voorts gaan zij ervan uit dat de doelen die een schrijver met een tekst beoogt te bereiken, geacht mogen worden nauw samen te hangen met de informatiebehoeften waarvan hij veronderstelt dat ze bij zijn lezers bestaan, en dat een belangrijk terrein waarop de informatiebehoefte van lezers verondersteld mag worden betrekking te hebben, de oplossing van problemen op allerlei gebied is.

Deze uitgangspunten leiden tot de veronderstelling dat er een type tekst kan worden onderscheiden dat kan worden geacht verbonden te zijn met activiteiten die plaatsvinden in het kader van de oplossing van een probleem. En zoals probleemoplossing een doelgerichte activiteit is, die in een aantal zich in min of meer vaste volgorde afspelende fasen verloopt, zo bevat een met deze activiteit verbonden tekst een aantal met deze fasen corresponderende typen informatie. De fasen die bij probleemoplossing worden doorlopen, zijn achtereenvolgens: een beeld krijgen van de uitgangssituatie, identificatie en analyse van het probleem, mogelijke oplossingen voorstellen, en evaluatie van de kwaliteit van de voorgestelde oplossingen. Veel teksten vertonen een opbouw waarin de onderdelen van de tekst functies vervullen die corresponderen met de hier beschreven fasen, in de hierboven aangehouden volgorde. Afhankelijk van de veronderstelde voorkennis en informatiebehoefte van de lezer, kunnen bepaalde onderdelen achterwege blijven. Zo is het mogelijk dat een tekst uitsluitend bestaat uit de beschrijving van een situatie en een evaluatie van die situatie (al dan niet uitmondend in de signalering van een probleem) of uit de beschrijving van een produkt dat bedoeld is om in een (bekend veronderstelde) behoefte te voorzien.

Voor ieder van de onderscheiden functionele categorieën wordt gespecificeerd welke kenmerken informatie in een tekst moet vertonen om tot de categorie in kwestie te kunnen behoren. Zo formuleert Hoey onder meer de volgende condities voor Probleem en Oplossing:

assume three parts of a discourse, a, b and c, of which a and b are in a Cause-Consequence relation, and b and c in an Instrument- Purpose relation (...) if b contains the role of agent and c prevents, reverses, avoids, avoids harm to, or seeks help in preventing, etc., some crucial aspect of a, then a is a Problem and b is Response.(1983: 57)

Deze beschrijving is van toepassing op een voorbeeld als ‘it was raining hard (a), so I shut the window (b) to stop the rain blowing in (c)’,

De beschreven kenmerken zijn inhoudelijk van aard, en herkenning ervan berust voor een deel op kennis van de wereld. Daarnaast wordt uitvoerig aandacht besteed aan de lexicale signalen waarmee de schrijver de functionele categorieën expliciet kan aanduiden. Zo wijst Jordan (1984) er op dat de categorie Probleem niet alleen expliciet gesignaleerd kan worden door middel van uitdrukkingen als een probleem is..., maar ook door negatief waarderende beschrijvingen als niet verkrijgbaar, inadequaat, onvoldoende, inefficiënt, onbetrouwbaar, of schadelijk. Ook aanduidingen als dat iets verbetering behoeft, of in aanmerking komt voor aanvulling of wijziging, signaleren een Probleem.

[pagina 305]
[p. 305]

In de beschrijving van principes van tekstopbouw die Hoey en Jordan geven, worden, zoals we zagen, functioneel gedefiniëerde en operationeel gemaakte categorieën beschreven en gerelateerd aan interactionele doelen van de schrijver. De beschrijving is van toepassing op een grote verscheidenheid aan teksten: advertenties, aankondigingen, brieven en adviezen zijn slechts enkele voorbeelden van soorten teksten die de beschreven probleemoplossingsstructuur kunnen vertonen.

Tegelijkertijd openbaart zich hier echter een beperking van de beschrijving van Hoey en Jordan. De probleemoplossingsstructuur is niet geschikt om een karakterisering te geven van kenmerkende verschillen tussen tekstsoorten die voor verschillende doeleinden in verschillende institutionele contexten worden voortgebracht. Er kan op basis van deze structuurbeschrijving bijvoorbeeld geen onderscheid worden gemaakt tussen een advertentie en een ingezonden brief.

Een tweede beperking is dat de probleemoplossingsstructuur slechts een heel globale beschrijving oplevert. Voor het begrijpen van de opbouw van veel teksten is ook inzicht noodzakelijk in de relaties die binnen de globaal onderscheiden onderdelen kunnen optreden. Zo kan de tekst uit Newsweek waarvan eerder sprake was, in termen van de probleemoplossingsstructuur slechts beschreven worden als Situatieschets plus Evaluatie. Hoe bijvoorbeeld de Situatieschets intern is georganiseerd, blijft hiermee onopgehelderd.

Dit kan Hoey en Jordan echter niet al te zwaar worden aangerekend. Het is nu eenmaal moeilijk om globale opbouwprincipes te formuleren voor deze interne relaties. In de eerste plaats is deze moelijkheid het gevolg van het feit dat bij deze interne organisatie eigenschappen van het behandelde onderwerp een belangrijke rol spelen: de herkenning van zo'n attribuutsgewijze behandeling van een onderwerp is voor een deel gebaseerd op kennis van de wereld. In de tweede plaats wordt het moeilijk om globale opbouwprincipes te formuleren voor relaties binnen globaal onderscheiden onderdelen doordat een schrijver niet aan enigerlei conventie van tekstopbouw gebonden is waar het bepaalde pragmatische relaties tussen taaluitingen van de tekst betreft. Iedere taalhandeling kan op allerlei momenten worden aangekondigd, samengevat, herhaald, worden toegelicht, verklaard, beargumenteerd, worden gespecificeerd, gepreciseerd of gemodificeerd. De schrijver brengt deze relaties aan waar hij dat op grond van zijn doelen en van de veronderstelde behoeften van zijn lezers nodig acht.

Ondanks deze bezwaren lijkt Hoey en Jordans beschrijving een goede ingang te bieden voor het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop de informatie in veel zakelijke teksten is gestructureerd. Vooral in een op de praktijk gericht boek als Jordans Rhetoric of everyday English texts, waarin een grote verscheidenheid aan teksten met het eerder beschreven apparaat wordt geanalyseerd, worden overtuigende bewijzen aangevoerd voor de bruikbaarheid van deze wijze van beschrijven.

4 Slot

In dit artikel heb ik een evaluatie gegeven van een drietal voorgestelde oplossingen voor het probleem van de beschrijving van principes van tekstopbouw, tegen de achtergrond van de situatie dat een loutere opsomming van mogelijke tekstuele verbanden een onbevredigend uitgangspunt vormt voor het ontwikkelen van de

[pagina 306]
[p. 306]

vaardigheid van lezers, de structuur van een tekst relatief snel en gemakkelijk te doorzien.

Tegen ieder van de drie behandelde voorstellen kunnen bezwaren worden ingebracht. In Drops voorstel ontbreekt vooral een functioneel handelingsperspectief, waardoor de afgrenzing van het teksttype dat hij beschrijft en de inhoud van de beschrijving ongefundeerd blijven en een willekeurige indruk maken. Kintsch en Van Dijks voorstel ontbreekt het aan specificatie van de voorgestelde categorieën en de hiërarchische ordening die deel uitmaakt van het beschrijvingsmodel blijft ongefundeerd. Hoey en Jordans voorstellen vertonen geen van de hier genoemde feilen. Het enige bezwaar dat ertegen kan worden ingebracht is dat de onderscheidingen vrij grof zijn, waardoor enerzijds verschillen tussen teksten niet kunnen worden beschreven, en anderzijds meer gedetailleerde analyse onmogelijk blijft. De beschrijving van Hoey en Jordan lijkt de beste mogelijkheden te bieden tot het ontwikkelen van een voor de praktijk bruikbare analysemethode, en een zinnig kader te verschaffen voor verdere exploraties van de mogelijkheid, binnen een functioneel handelingsperspectief opbouwprincipes van verschillende soorten teksten te beschrijven.

Bibliografie

Drop w., Dwarsverbindingen - Waarin? Tijdschrift voor Taalbeheersing 4 (1982) p. 115-131
Drop w., Instrumentele tekstanalyse. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983
Dijk, T.A. van, en W. Kintsch, Strategies of discourse comprehension. New York: Academic press, 1983
Fillmore, C.J., The case for case. In: E. Bach en R.T. Harms (eds.), Universals of linguistic theory. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1968
Grimes, J., The thread of discourse. Den Haag: Mouton, 1975
Haft-van Rees, M.A., Het staat in de tekst: regels en conventies bij het interpreteren van teksten. Tijdschrift voor Taalbeheersing 1, (1979), p. 247-261
Haft-van Rees, M.A., Bespreking van Intrumentele tekstanalyse. Tijdschrift voor Taalbeheersing 6 (1984), p. 211-222
[pagina 307]
[p. 307]
Hoey, M. On the surface of discourse. Londen: Allen & Unwin, 1983
Jordan, M.P. Rhetoric of everyday English texts. London: Allen & Unwin, 1984
Kintsch, W. en T.A. van Dijk, Toward a model of text comprehension and production. Psychological Review. 85, (1978) p. 363-394
Longacre, R.E. Aan anatomy of speech notion. Lisse: Peter de Ridder press, 1976
Meyer, B.J.F., The organization of prose and its effects on memory. Amsterdam: North-Holland, 1975
Meyer, B.J.F., Prose analysis: purposes, procedures, and problems. In: B.K. Britton en J.B. Black (eds.), Understanding expository prose. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1985

eind1
Zie bijvoorbeeld Drop 1983, hoofdstuk 2.
eind2
Zie bijvoorbeeld Grimes 1975.
eind3
Deze twee publicaties zijn representatief voor de inhoud van de grote hoeveelheid publicaties die Meyer sinds 1975 heeft laten verschijnen, die allemaal gebaseerd zijn op het oorspronkelijke beschrijvingsmodel.

eind4
Meyers beschrijving is gebaseerd op die van Grimes 1975, die eveneens een belangrijke inspiratiebron vormt voor Longacres veelgeciteerde beschrijving van principes van tekstopbouw uit 1976.
eind5
Een behandeling van de diverse niveaus van talig handelen in teksten wordt gegeven in haft-van rees 1979.

eind6
In Haft-van Rees 1984 ben ik ingegaan op de gevolgen die het ontbreken van een functioneel handelingsperspectief heeft voor de wijze waarop Drop verscheidene relaties karakteriseert. Met name het ontbreken van een onderscheid tussen relaties op illocutionair en relaties op propositioneel niveau doet zich pijnlijk voelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken