Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22 (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22
Afbeelding van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.21 MB)

ebook (4.26 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22

(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

Signaleringen

Daniëls, Wim (1999). De kuitbreuk van Romario en andere taalanekdoten. Amsterdam/Antwerpen: Contact/ Het Taalfonds. ISBN 9025495737. Prijs: fl. 24,90 (143 pp.)

Charivarius (pseudoniem van Gerard Nolst Trenité) was vanaf 1910 tot aan zijn dood een gevreesd taalcriticus. In zijn columns en boeken zette hij zich onder meer af tegen het gebruik van ‘vanaf’ en ‘vanuit’. (Vanaf het begin. Vanuit dat standpunt bezien...) Splits ze of schrap het overtollige ‘af’ en ‘uit’ was zijn devies. Overtreders van deze stelregel werden door hem schampend fnaffers of fnuiters genoemd. Zijn houding tegenover ‘vanaf’ en ‘vanuit’ werd echter een keer flink ondermijnd door een meisje van een gymnasium, die hem bij een bepaalde gelegenheid vroeg of je ook een fnaffer was als je schreef: ‘Zeus donderde vanaf de Olympus.’Want Charivarius kon toch niet serieus menen, aldus het meisje, dat de zin moest luiden: ‘Zeus donderde van de Olympus af.’

Het bovenstaande verhaaltje is een taalanekdote. Een taalanekdote is een kort Verhaal waarin een situatie wordt geschetst die snel tot een ontknoping leidt, waargebeurd is an waarin een bepaald aspect van de taal een belangrijke rol speelt. In het boek De kuitbreuk van Romario heeft Wim Daniëls voor het eerst het eerst een groot aantal van dergelijke taalanekdoten bijeen gebracht.

In de inleiding gaat de auteur in op de betekenis, het belang en de genre-kenmerken van de (taal)anekdote. De anekdote wordt onder andere onderscheiden van de mop (die nooit de suggestie van historische gebeurtenis wekt), de situatieschets (geen kwinkslag) en het citaat (geen verhalend karakter). Ook gaat de auteur in op de toegevoegde waarde van beroemde personages in een anekdote. Hoewel een beroemdheid in sommige anekdoten onmisbaar lijkt is hij voor de anekdote niet onontbeerlijk. Het boek bevat dan ook een grote verscheidenheid aan (internationale) hoofdpersonen. Ze variëren van politici, schrijvers en filosofen tot ‘een gezin uit het Gooi’ en Lucas (8 jaar). Het resultaat is een bonte verzameling anekdoten waarbij de waardering voor de afzonderlijke anekdoten, zoals de auteur zelf in de inleiding al opmerkt, erg subjectief is.

Het boek bevat zesentwintig hoofdstukken. Hierin zijn de anekdoten gerubriceerd in taalkundige categorieën. Enkele voorbeelden zijn dialect en accent, thuistaal, moedertaal, woordspel, vertalingen, neologismen enzovoort. Sommige van de opgenomen anekdoten zijn al eerder gepubliceerd, maar nog nooit verschenen taalanekdoten als aparte verzameling. In het boek is een literatuurlijst opgenomen waarin de gebruikte bronnen worden vermeld. De herkomst van de afzonderlijke anekdoten wordt echter helaas niet apart weergegeven.

[pagina 82]
[p. 82]

De verzameling niet eerder gepubliceerde anekdoten bestaat naast anekdoten die de auteur als het ware ‘op heterdaad’ heeft betrapt uit de reacties op een oproep in het maandblad Onze Taal en op het internet. Dit heeft tot gevolg dat De kuitbreuk van Romario een selectie taalkundige anekdoten bevat die zeer gevarieerd is en zowel nieuwe als beproefde anekdoten met elkaar vermengt.

 

Mike Huiskes

Kantelberg, Arno (1999). Vloekenboek. Een verzameling hedendaagse verwensingen. Amsterdam: Prometheus. ISBN 9053337121. Prijs: fl. 16,90. (92 pp.)

Dat de laatste jaren het thema vloeken en schelden grote populariteit geniet blijkt uit het aantal publicaties op dit terrein. Die belangstelling wordt vanuit verschillende hoeken gevoed. De inventarisatie van Nederlandstalige verwensingen gebeurt in Luilebol (1989) van Heestermans en Krijg de vinkentering! (1998) van Sanders en Tempelaars. De analyse van historische, talige en maatschappelijke aspecten van het vloeken neemt Van Sterkenburg in Vloeken (1997) voor zijn rekening. Psycholinguïstisch werk is gedaan door Jay e.a. in Cursing in America (1992), een boek waarop recentelijk een vervolg is verschenen met de beschrijving van psychologische, neurologische, culturele en linguïstische factoren van Why we curse van Jay (1999). Aan deze lijst voegt Arno Kantelberg een makkelijk leesbaar en onderhoudend boekje toe voor de leek die geïnteresseerd is in de stand van zaken met betrekking tot vloekend en scheldend Nederland anno 1998.

Het vloekenboek van Arno Kantelberg is een verzamelbundel van negen columnachtige hoofdstukken, voorafgegaan door een inleiding. In de inleiding positioneert de schrijver zich: of men vloeken en schelden nu godslasterlijk vindt of juist gezond, het is een feit dat mensen het al sinds mensenheugenis doen. Over die feitelijkheid, in dit land en op dit moment, wil het boekje gaan met als enige pretentie ‘een signalerend oog en een luisterend oor’ te zijn. De titels van de hoofdstukken dienen als kapstokken waaraan Kantelberg de alledaagse Nederlandse werkelijkheid van het vloeken en schelden ophangt.

De ene helft van de hoofdstukken gaat over eigenschappen van vloeken en scheldwoorden zelf, zoals de klank van een vloek; het schelden in het Engels, Amerikaans en het Frans; het schelden in termen van ziekten; en het godslasterlijke vloeken, welk hoofdstuk de eigentijdse titel ‘de reli-vloek’ heeft meegekregen.

De tweede helft van de hoofdstukken is gewijd aan verschillende contexten waarin gevloekt en gescholden wordt en aan enkele specifieke groepen, namelijk jongeren en allochtonen met hun eigen jargon in deze. In de kunst en cultuur en op het voetbalveld signaleert Kantelberg de afgelopen decennia een verruwing van de terminologie, hetgeen hij illustreert aan de hand van de ontwikkeling van onder andere filmtitels (‘Help, de dokter verzuipt’ versus ‘Hufters en hofdames’) en scheldwoorden op de groene mat (‘hondenlul’ versus ‘vieze vuile kankerhoer’). Het laatste hoofdstuk gaat, volgens de schrijver, over het enige overgebleven taboe, namelijk het gebruik van etnische en raciale scheldwoorden in het openbare leven.

Het boekje besluit met een register met daarin opgenomen de kleine 400 vloeken en scheldwoorden waaraan de schrijver zijn impressies heeft ontleend.

 

J.N. den Ouden

[pagina 83]
[p. 83]

Kuitenbrouwer, Jan (1998). Heb ik iets verkeerds gezegd? Amsterdam; Prometheus. ISBN 9053334149. Prijs; fl. 19,90 (164 pp.)

In november 1999 werd in het nieuws gemeld dat Nederland binnenkort zijn eerste allochtone burgemeester krijgt: meneer Ho-Ten Soeng uit Suriname wordt de nieuwe burgervader van Venhuizen. Enkele dagen later stond in de krant een toelichting bij de kennelijk wat problematische term ‘allochtoon’ (Trouw, 20 november 1999). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben we namelijk wèl te maken met een allochtone burgemeester, maar volgens Binnenlandse zaken niet; het ruime begrip allochtoon kan namelijk formeel niet toegepast worden op mensen uit Suriname en de Antillen, landen die tot het Koninkrijk der Nederlanden behoren/behoord hebben. Volgens het ministerie is Ho-Ten Soeng dan ook een burgemeester ‘uit de groep van etnische minderheden’.

Maar als het begrip allochtoon zo ruim is, dan wordt Maxima misschien ook de eerste allochtone koningin van Nederland. En dan begrijpt niemand het meer. Wij weten namelijk allemaal heel goed welke mensen we bedoelen met allochtonen. Een Chileense rijke dame hoort daar niet bij, en een Surinaamse burgemeester wel. In het nieuwe boekje van Jan Kuitenbrouwer wordt op treffende wijze een analyse gemaakt van dit soort terminologisch gesteggel dat symptomatisch is voor Nederland als ‘zwakstroomsamenleving’, de kousenvoetencultuur bij uitstek waar weinig daden worden gesteld maar des te meer wordt gepreekt. En waar een nieuw gebod zijn intrede heeft gedaan; Gij Zult Niet Discrimineren. Discriminatie is het nieuwe taboe. Dat betekent dat je niet alleen je gedachten moet controleren, maar ook op de hoogte moet zijn van de code. Dat is geen sinecure, want wat gisteren nog correct was, is vandaag incorrect en morgen misschien wel weer correct.

Het boekje van Kuitenbrouwer gaat dus over de relatie tussen het normatieve denken van de Nederlanders en de codes waaraan een brave burger zich moet houden wil hij niet door de ‘Permanente Vergadering genaamd Nederland’ geroyeerd worden. Achtereenvolgens duikt de auteur in het denken en praten over de vrouw, de Nederlandse buitenlander, rassen, het milieu en de dieren. Beschouwingen over de historische dialectiek van het correcte taalgebruik worden afgewisseld met wenken voor de femi-correcte, etno-correcte, raciaal-correcte en eco-correcte conversatie. Vooral het denken en praten over vrouwen en buitenlanders lijkt Kuitenbrouwer te boeien. Feministische taalkundigen (vrouwen, ja) zijn een geliefd object voor zijn ontleding van het correcte taalgebruik. Bloemrijk ageert hij bijvoorbeeld tegen de stelling dat de benaming voor mannelijke geslachtsdelen positiever zijn dan die voor vrouwelijke geslachtsleden, alsmede tegen de trend om seksistische observaties te gieten in archaïsche, zogenaamd minder vrouwonvriendelijke eufemismen (‘een bekoorlijke dame’).

Vermakelijk zijn de intermezzo's, waarin achtereenvolgens een minister wordt voorbereid op de feministische meetlat van Ciska Dresselhuys (‘Dat kost u punten, minister’), een Friese Surinamer zich aanmeldt voor de cursus Taalaanpassing voor migranten (‘Juist, immigranten bedoelt u. - Nee dat woord gebruiken wij hier niet. - Waarom niet? - Ik weet het niet. Het klinkt zo, zo armoeiig); een witte man een cursus niet-racistisch kijken volgt (‘Dus als ze blank geweest was had je niet gekeken?’) en het milieuministerie op de Postbus 51 set onbedoeld onderuit gehaald wordt (‘Een beter milieu voor onze kinde-

[pagina 84]
[p. 84]

ren? - Die kinderen zijn de milieuramp.’)

Een verlossend boekje voor iedereen die het benauwd krijgt van het politiek correcte denken en spreken. Na het lezen ervan durf je het juk van je af te werpen en noem je meneer Ho-Ten Soeng gewoon een buitenlandse burgemeester. En Maxima? Dat is dan gewoon een langbenige sexy meid.

 

Mirna Pit

Oskamp, Paul & Geel, Rudolf (1999). Concreet en beeldend preken. Bussum: Uitgeverij Coutinho. ISBN 9062831648. Prijs: fl. 37,50. (192 pp.).

Dit boek - verschenen als deel 7 in de serie Schrijfgidsen voor communicatieve beroepen - is bedoeld ‘als een doe- en werkboek voor predikanten (in de breedste zin van het woord)’ en behandelt systematisch het voorbereiden en presenteren van preken. Uit de gelukkige combinatie van retorica en taalbeheersing is een boek ontstaan waarin de persoon van de predikant, zijn contact met de hoorders en zijn omgang met de taal centraal staan. De auteurs proberen met behulp van klassieke en moderne theorieën de gebruikers van het boek op creatieve ideeën te brengen.

Het boek heeft negen hoofdstukken. De overzichtelijkheid hiervan, het attenderen op de samenhang tussen de hoofdstukken, de vetgedrukte leerpunten in de kantlijn en een uitgebreid zakenregister maken het boek gemakkelijk hanteerbaar.

In hoofdstuk 1 t/m 4 beschrijven de auteurs de theoretische uitgangspunten van de preek, waarbij zij zich zowel op de regels uit de klassieke retorica als op hedendaagse theorieën baseren. Zij bespreken het schema van de retorische cirkel van de theoloog Gert Otto, die de voorbereiding van de preek ziet als een dynamisch proces met een wisselwerking tussen de bijbeltekst, de liturgie, de hoorders, de situatie, de stijl en de taal en de persoon van de predikant.

De auteurs noemen de toenemende belangstelling voor verhalende preken: deze prikkelen de fantasie en de zelfwerkzaamheid van de luisteraar. Voorwaarde is wel dat de verhalen overtuigen en de visie van de predikant erin naar voren komt. De werking van homilie, spiegelverhalen, anekdotes en legenden wordt met voorbeelden uit bekende bijbelverhalen beschreven. Ook het preken voor kinderen krijgt in dit verband ruime aandacht.

Het beproefde schema uit de klassieke retorica voor de opbouw van een betoog bewijst zijn bruikbaarheid bij betogende preken. De pinksterpreek van Petrus toont aan hoe deze standaardcompositie in de praktijk kan werken. De auteurs onderscheiden drie preekgenres, samenhangend met het preekdoel: onderrichten, overtuigen en behagen en de daarbij passende stijl: docere, movere en delectare. Bij de toepassing en uitwerking van deze preekgenrens laten zij zich leiden door de schema's van Zerfass. In de discussie die gaande is over de functie van de verhalende en de betogende preek, nemen de auteurs het standpunt in dat verhaal en betoog elkaar in een preek voortreffelijk kunnen aanvullen.

Hoofdstuk 5 is een intermezzo, gewijd aan het contact met de hoorders. De auteurs bezinnen zich op de communicatieve aspecten van taal en de rol van de predikant in het communicatieproces. De prediker kan zich persoonlijk geven door uit zijn eigen levensverhaal te putten, eerlijk te zijn over zijn eigen geloofsworsteling en -keuze of door de bijbelse boodschap plaatsvervangend op zichzelf te betrekken.

In hoofdstuk 6 t/m 8 geven de auteurs richtlijnen voor het schrijven, formuleren en presenteren van preken. Zij maken onderscheid tussen twee groepen schrijvers:

[pagina 85]
[p. 85]

degenen die grondig voorwerk verrichten en degenen voor wie schrijven denken op papier is. Experimenteert de predikant met de werkwijze van de tweede categorie, dan kan dat volgens hen tot verrassende creatieve resultaten leiden. Zij geven veel tips om efficiënt te schrijven, receptuur om abstracte noties in concrete beelden te vertalen en adviezen voor een adequate voordracht. Het effect op de hoorders staat hierbij steeds centraal.

Hoofdstuk 9 bevat een viertal bijlagen: een gedetailleerde en kritische controlelijst voor de analyse van de preek, een korte verklaring van gebruikte vaktermen, een lijst van vermelde literatuur en een uitgebreid zakenregister.

De combinatie van theorie en praktijk en de talrijke voorbeelden die aangeven wat de sterke punten en de valkuilen van elke vorm van preken zijn, maken dit boek tot een leerzaam en prettig te lezen handboek voor predikanten. En ieder ander die zijn of haar voordrachten concreet en levendig wil maken, kan met dit boek zijn voordeel doen.

 

Gerda Copier

Horst, Peter van der (1999). De taalgids. Tekstverzorging van A tot Z. Den Haag: Sdu. ISBN 9057970228. Prijs: fl. 49,90. (200 pp.)

De taalgids is een naslagwerk dat adviezen geeft bij praktische schrijfproblemen. In het voorwoord legt de auteur uit wat zijn boek toevoegt aan het bestaande aanbod: het is niet geschreven voor vakmensen, maar voor de gemiddelde taalgebruiker die behoefte heeft aan eenvoudige en gemakkelijk op te zoeken adviezen over tekstproductie. Uiteraard behandelt het boek problemen met spelling, grammatica, stijl, structuur en lay-out, maar er worden ook richtlijnen gegeven voor bijvoorbeeld vaste rapportonderdelen, de aanhef van zakenbrieven en het corrigeren van drukproeven. Zoals de ondertitel al aangeeft, is alle informatie op alfabet geordend.

De meeste plaats is ingeruimd voor de toelichting op concrete woorden. Er zijn vooral woorden en woordcombinaties opgenomen die in de praktijk twijfel kunnen oproepen. Zo is destijds opgenomen vanwege het betekenisverschil met eertijds en indertijd, en wordt onder bijvoorbeeld gewaarschuwd tegen de tautologie zoals bijvoorbeeld. Verder wordt van veel barbarismen aangegeven in hoeverre ze zijn ingeburgerd.

Er is ruime aandacht voor de subtiliteiten van een correcte schrijfwijze. Is bijvoorbeeld in Hein zei: ‘Überhaupt onmogelijk.’ het woord überhaupt wel goed Nederlands, en zo ja, moet het hier met een hoofdletter, en zo ja, moet op die hoofdletter dan een trema? En komt de punt na onmogelijk vóór of ná het (enkele of dubbele?) aanhalingsteken? Het antwoord op dergelijke vragen is dankzij de strikt alfabetische ordening snel te vinden.

De adviezen zijn meestal helder, maar kunnen soms concreter. Zo staat onder bijlage: ‘Een bijlage kan op talloze zaken betrekking hebben. De informatie is meestal te uitgebreid om die in de gewone tekst te verwerken.’ De lezer die informatie zoekt over de functie van bijlagen, wordt van deze uitleg niet veel wijzer. Wat moet nu in de bijlage, en wat in de hoofdstukken van een rapport?

Van sommige trefwoorden begrijp ik het nut niet. Zo legt Van der Horst onder vertrouwelijk uit dat van een vertrouwelijk gesprek de inhoud niet verder verteld mag worden. Ik kan me voorstellen dat de beoogde lezers - Van der Horst noemt ‘onder anderen redacteuren, journalisten, tekstschrijvers, manuscriptvoorbereiders, correspondenten, vertalers, secretaresses en typistes’ - dit al weten. En wie het niet

[pagina 86]
[p. 86]

weet, zal vermoedelijk eerder naar een woordenboek grijpen dan naar De taalgids. Ook de anderhalve pagina lange lijst met woorden die vaak verkeerd worden gespeld lijkt me overbodig.

Het betekenisverschil tussen verwante woorden blijft hier en daar onduidelijk: zo wordt het verschil tussen weifelen en twijfelen niet uitgelegd - bij elk van de woorden staat slechts een verwijzing naar het andere woord. Verwarrend is dat weifelen wordt uitgelegd als ‘aarzelen iets te doen’, terwijl achter twijfelen als voorbeeld staat ‘Als je twijfelt, moet je het niet doen.’

Het aantal gevallen van onduidelijkheid en overbodigheid blijft echter ruim binnen de perken. De taalgids kan voor veel schrijvers een nuttig naslagwerk zijn, dankzij de alfabetische opzet die snelle en gerichte zoektochten mogelijk maakt, en dankzij de inzichtelijke uitleg en de vele voorbeelden die het boek bevat.

 

Wim Blokzijl


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De kuitbreuk van Romario en andere taalanekdoten


auteurs

  • Wim Blokzijl

  • Mike Huiskes

  • Hanny den Ouden

  • Mirna Pit

  • Gerda Copier

  • over Arno Kantelberg

  • over Jan Kuitenbrouwer

  • over Rudolf Geel

  • over P.J. van der Horst

  • over Paul Oskamp