Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22 (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22
Afbeelding van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.21 MB)

ebook (4.26 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 22

(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 380]
[p. 380]

Signaleringen

Sneller, Agnes & Verbiest, Agnes (2000). Wat woorden doen. Cursusboek genderlinguïstiek. Bussum: Coutinho. ISBN 9062831702. Prijs: fl. 29,50. (169 pp., inclusief opdrachten; antwoorden op internet: www.coutinho.nl)

De doelstelling van dit boek is een inleiding te geven in ‘het vak dat genderlinguïstiek is gaan heten’. Sneller en Verbiest verzorgden enige jaren een interdisciplinaire werkgroep ‘Sekse/genderaspecten van taal en tekst’ vanuit Taalbeheersing en Taalkunde aan de Universiteit Leiden. Dit boek lijkt de reader daarvan te zijn: een diverse verzameling reeds verschenen publicaties over de reproductie van genderbeelden in taal en tekst. Weliswaar vormde dit type analyses de aanvang van vrouwenstudies in Nederland (eind jaren ‘70), maar het is wellicht goed voor jonge lezers daarvan kennis te nemen. Als doelgroepen worden vooral hbo-studenten en ‘leergangen Nederlands aan buitenlandse universiteiten’ maar ook andere cursisten en lezers genoemd.

Genderlinguïstiek is volgens de auteurs een nieuwe benadering (een wetenschap) met als doelstelling ‘het dominante genderdenken dat zich in taal en tekst heeft opgeslagen, zichtbaar en herkenbaar te maken’. De methode is eclectisch, het onderzoeksobject is taal. Door inventarisatie van ‘talige indicaties van structuren van genderlading’ kan de cirkel tussen taal en denken worden doorbroken, aldus Sneller en Verbiest. Als individuen zorgvuldiger formuleren zal de hele taalgemeenschap veranderen. Dat Nederland na de reeks: gastarbeider → buitenlandse werknemer → medelander → allochtoon nog steeds met een integratieprobleem zit, komt in dit boek niet ter sprake. Opgewekt biedt dit boek ‘een voorraadje praktisch toepasbare aandachtspunten’ teneinde de samenleving te veranderen.

De eerste afdeling van het boek (Woorden en beelden) bevat twee analyses van een overheidscampagne tegen seksuele intimidatie op het werk. Cornelis bespreekt het tekstperspectief in de overheidsbrochure aan de hand van passiefconstructies (de woorden). Smelink analyseert het televisiespotje ervan (de beelden, camerastandpunt, montage e.d.).

In deel II (Taal als systeem) geeft Verbiest voorbeelden van taalseksisme (generisch hij, beroepsbenamingen), Meijer een analyse van een klinkdicht en Sneller een retorische analyse van een tekst van Cats (‘de periode waarin de standaardisering van het Nederlands zich voltrok’). Taal als proces (deel III) gaat over gesprekken waarin stereotype vrouwbeelden worden overgedragen. Bogaers’ analyse van sollicitatiegesprekken (‘je ziet jezelf niet achter een kinderwagen?’) onthult seksespecifieke verwachtingen. Interactie in de klas wordt door Petit en Sterringa besproken, gevolgd door een pagina uit een boek van Dolle-

[pagina 381]
[p. 381]

Willemsen over feedback-observatie in de klas. In dit gedeelte wordt seksevariatie in gespreksvoering slechts zijdelings genoemd. Daarbij maken de auteurs zich hier zelf schuldig aan het creëren van ongewenste genderbeelden door het reproduceren van het vaak weerlegde ‘feit’ dat vrouwen vooral vriendelijke vragen stellen en zich niet durven te poneren in een vergadering. Een overzicht van recente onderzoeken en theorieën op dit gebied ontbreekt helaas.

In deel IV vormen zogenoemde cultuurteksten het product van taal. De emblemen van Cats worden verder onthuld door Sneller en De Vries geeft mooie voorbeelden van onnodige vertalingen van het bijbelboek Hooglied. Tot slot krijgen vooral biografen en vrouwengeschiedkundigen er van langs: ‘even niet opletten en het gaat mis’. Bijvoorbeeld door het gebruik van verkleinwoordjes bij vrouwenactiviteiten (versjes, bundeltjes). Verbiest verzoekt deze beroepsgroepen niet alleen om zorgvuldiger te formuleren maar ook om de historische teksten in hun tijd te plaatsen. Alsof Vrouwengeschiedenis - een van de geslaagdste onderdelen van vrouwenstudies - daar niet al sinds de oprichting van hun Landelijk Overleg in 1976 aandacht aan besteedt.

De titel van dit cursusboek, ‘Wat woorden doen’, moet beperkt worden opgevat. Alle bijdragen gaan over woorden die stereotiepe concepten van vrouwelijkheid reproduceren of waaruit het perspectief van de auteur blijkt. Daarom mis ik juist in dit boek een lijst met de wetenschappelijke achtergrond (het perspectief) van de acht schrijfsters wier publicaties zijn opgenomen. Dat biografieën, geschiedwetenschap, gedichten of overheidscampagnes overgedragen worden via taal en dat de woordkeuze daarbij ongewenste beelden oproept, is nog geen reden om te spreken van genderlinguïstiek. Met linguïstiek heeft dit soort analyses niet veel te maken. De notie gender is overigens rond 1970 door feministen van de linguïstiek geleend om de sociale constructie van sekse te benadrukken. (Feministisch) linguïsten voorzien hun teksten ook vaak van een noot dat zij sekse blijven gebruiken, ter onderscheiding van de grammaticale categorie gender, maar dat ze het uiteraard niet over biologische verschillen hebben. De harde kritiek in dit boek op ‘taal en sekseonderzoek’ is derhalve onterecht.

De opdrachten achter elk hoofdstuk, vind ik vaak moeilijk. ‘Noem drie verklaringen voor het verschillend taalgedrag van vrouwen en mannen en geef aan welke richtlijnen voor adequaat taalgebruik op de werkplek uit elk van deze verklaringen kunnen worden afgeleid’. Met als antwoord: ‘De in de tekst genoemde opvattingen en de daarbij behorende richtlijnen voor taalgebruik zijn gemakkelijk te formuleren. Het zou evenwel goed zijn om de drie punten zodanig te evalueren dat de gecompliceerdheid van de gendergeladen werkelijkheid erbij betrokken wordt’. Ik vraag mij als docente voorts af of de terminologie toegankelijk is voor (hbo)studenten. Mijn taalwetenschappelijke studenten leek het een boek ‘voor erbij’ en ‘leuk voor later’, wanneer je zelf teksten moet schrijven. Docenten dienen mijns inziens eerst een college te wijden aan de relativiteit van de Sapir-Whorftheorie. Wat de woorden doen in dit boek is de leek een goed en leuk inzicht geven in de rol van taal in de reproductie van beelden. Dat die leek ten onrechte kan denken dat dit linguïstiek is, is minder erg dan de indruk die gewekt wordt dat een simpele verandering van woordkeuze het denken én het handelen van mensen verandert. Was het maar zo simpel.

 

Ingrid van Alphen

[pagina 382]
[p. 382]

Haver, Jozef Van (1999). Taalhaver voor een bewuster taalgebruik in een juridische omgeving. Kalmthout: Biblo. ISBN 9067381160. Prijs: fl. 55,-. (113 pp.)

Lezers van het Tijdschrift voor Rechtspersoon en Vennootschap hebben elf jaar lang kunnen genieten én bijleren van de puntige taalrubriek van emeritus professor dr. Jozef Van Haver. In Taalhaver voor een bewuster taalgebruik in een juridische omgeving werden de bijdragen gebundeld tot een handig naslagwerk voor iedereen die bezig is met juridisch en ambtelijk taalgebruik.

De publicatie is vooral handig omdat ook (taalonzekere) Vlaamse taalgebruikers er accurate informatie (‘taalhaver’) in vinden die zij elders, in verklarende of juridische woordenboeken, niet of niet systematisch kunnen vinden. Van Haver behandelt woorden en woordparen zelden geïsoleerd, maar verbindt ze met verwante woorden. Een tweede voordeel van Taalhaver is de realistische kijk van de auteur op de Vlaamse taalsituatie en de Belgische rechtstaaltraditie, ondanks zijn felle pleidooien voor taalkundige eenheid met Nederland. In wat volgt licht ik die twee voordelen toe. Tot slot wil ik nog een (algemene) kritische opmerking maken over de louter lexicale visie op ‘taalgebruik’.

In Taalhaver behandelt Van Haver in zijn ‘rol van gestrafte Sisyphus’ (p. 54) 69 taalkwesties. Hij vertrekt steeds van een algemeen Nederlands woord of woordpaar, nooit van een niet-aanvaard taalelement. Het correcte woord in de titel is voor Van Haver slechts aanleiding om allerlei problemen die naar aanleiding van dat woord kunnen rijzen, te behandelen: samenstellingen, afleidingen en betekenisverwante woorden. Voor foutieve woorden, voor Vlaanderen meestal de beruchte gallicismen (niet-aanvaarde taalelementen uit het Frans), biedt hij correcte alternatieven aan, zodat de lezer een houvast heeft om zijn taalgebruik aan te passen. Bij elke kwestie geeft hij steeds verhelderende voorbeelden, meestal uit de regelgeving. Wat Taalhaver ook tot een handig naslagwerk maakt, is het trefwoordenregister waarin ook niet-correcte woorden opgenomen zijn, zodat een taalgebruiker die twijfelt over een bepaald woord daar doorverwezen wordt naar de bijdrage waarin het woord ter sprake komt. Een voorbeeld kan de werkwijze verduidelijken.

In ‘Toelaten’ (p. 76-78) verduidelijkt Van Haver eerst uitgebreid de correcte toepassingen van het verwarrende woordpaar ‘toelaten’ - ‘toestaan’ met talloze voorbeelden. Vervolgens weidt hij uit over verwante substantieven, die hij in hun juiste context plaatst: ‘toestemming’, ‘vergunning’, ‘machtiging’, ‘verlof’. Die woorden vind je bovendien terug in de trefwoordenlijst. Hij eindigt dit stukje met te wijzen op een gallicistische toepassing van ‘toelaten’. Gallicistisch, omdat door Franse invloed (‘permettre’) ‘toelaten’ er een betekenis bijgekregen heeft die onnederlands is. Hier geeft hij ook zijn visie weer dat het Nederlands in België zich zoveel mogelijk moet aansluiten bij het Standaard-Nederlands van Nederland: ‘Het is de taak van de taalkundigen om dat soort van afwijkingen onder de aandacht te brengen met het doel het taalgebruik in Vlaanderen weer een stukje meer te laten aansluiten bij de standaardtaal.’ (p. 77). Een andere duidelijke weergave van die visie vinden we op p. 22: ‘De Nederlandse taaleenheid moet eveneens op juridisch gebied waar mogelijk worden bevorderd en men moet ernaar streven een zo groot mogelijke eenduidigheid van de Nederlandse rechtstaal te bereiken.’

Het siert Van Haver dat hij zich, in tegenstelling tot andere taalzuiveraars, durft uit te spreken voor woorden die in Vlaanderen veelvuldig voorkomen in verzorgd taalgebruik, maar desalniettemin

[pagina 383]
[p. 383]

typisch Vlaams zijn. Zo lezen we op p. 49 dat samenstellingen met als eerste lid lid-: ‘lidgeld, lidboekje, lidkaart, lidnummer’ ‘doorzichtige woorden’ zijn die ‘wat mij betreft niet in strijd met de Nederlandse samenstellingsregels’ zijn. Of op bladzijde 12: ‘In Vlaanderen zegt men ook wel ‘bij handgeklap aannemen’ en onjuist kan men die constructie niet noemen, aangezien ‘handgeklap’ toch ‘applaus’ betekent.’ Van Haver heeft ook oog voor de Belgische rechtstaaltraditie. ‘Beschikkend gedeelte’ (p. 8) aanvaardt hij zonder meer, hoewel Nederland ‘dictum’ of ‘artikelen van besluit’ bezigt. Hij stelt voor om ‘getuige ten laste’ en ‘getuige ten gunste’ (p. 22) te gebruiken in plaats van ‘à charge’ en ‘à décharge’, die in Nederland gebruikt worden, maar in Vlaanderen niet echt lijken aan te slaan.

Opvallend aan de stukjes van Van Haver is ten slotte dat ze niet belerend overkomen. Van Haver wijst de lezers op foutieve woorden of constructies, maar laat ze vrij om zelf te beslissen of ze hun taalgebruik aanpassen: ‘In het bovenstaande heb ik nu eens het woord beslissing en dan weer het woord besluit gebruikt. Hun betekenissen liggen inderdaad dicht bij elkaar. Toch tekent zich in sommige contexten een onderscheid af waarmee de precieze taalgebruiker rekening kan houden.’ (p. 11). Af en toe klinkt hij toch meer vastberaden: ‘Wie geen onkruid wiedt, krijgt in geen tijd een slordige tuin. Onnederlandse constructies moeten worden uitgebannen.’ (p. 31). Voor Van Haver geen ‘knechtschapsvlaams’ (p. 9) of ‘cryptofrans’ (p. 30) dus.

Tot slot wil ik toch een algemene kritische opmerking maken. De titel Taalhaver voor bewuster taalgebruik in een juridische omgeving bevat het woord ‘taalgebruik’. Van Haver bespreekt enkel lexicale kwesties (woorden), maar taalgebruik is zoveel ruimer dan louter woorden bij elkaar zetten. Wat met de zinsbouw en vooral, de (lezergerichte) stijl van een tekst? De juridische (en ambtelijke!) taal bezigt ellenlange zinnen, tangconstructies, anakoloeten, vreemde woordvolgordes, naamwoordstijl, onnodige passieve en onpersoonlijke constructies enzovoort. Dat een jurist behalve aan woordgebruik ook aandacht moet besteden aan grammatica en vooral aan stijl met het oog op een leesbare, toegankelijke tekst in gewonemensentaal, wordt maar al te dikwijls onderbelicht. Ook in Taalhaver. En dat is jammer.

 

Karlien Stevens

Horst, Joop van der & Horst, Kees van der (1999). Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw. Den Haag: Sdu Uitgevers/Antwerpen: Standaard Uitgeverij. ISBN 905797044. Prijs: fl. 79,90. (500 pp.)

Dit prachtig uitgegeven boek is een interne geschiedenis, dat wil zeggen dat het niet gaat over bijvoorbeeld de (veranderende?) rol die het Nederlands speelt in het Europese parlement of over de taalstrijd in Vlaanderen, maar over veranderingen van de grammatica van het Nederlands. Ook niet over de spelling; dat laatste gebied laten taalkundigen liever over aan leken.

Dat het boek een eerste hoofdstuk heeft over ‘Nederland in de twintigste eeuw’ van de historicus Kees van der Horst zou je eerder in een externe geschiedenis van het Nederlands verwachten. Er worden in het deel van Joop geen verbindingen gelegd met dit eerste hoofdstuk. Het is ook moeilijk om de opkomst van hij heb te relateren aan enig historisch feit. Het enige gebied waar ik me een verband kan voorstellen is dat van de woordenschat. De hongerwinter van 1944-1945 heeft woorden opgeleverd als suikerbietenpap en dahliaknollensoep, maar

[pagina 384]
[p. 384]

die woorden staan in het historische eerste hoofdstuk en komen in het taalkundige deel weer niet voor; ze ontbreken zelfs in het register.

Ik beperk me verder tot het omvangrijke taalkundige deel, 356 bladzijden, dat een beschrijving van de veranderingen van het jongste Nederlands geeft zoals nog niet eerder gedaan is. De auteur duid ik verder aan met J. In een aangename stijl en met een overweldigende documentatie laat J. een groot aantal verschijnselen de revue passeren die een observator als ondergetekende vaak al zijn opgevallen, maar die hij hoogstens als incidenteel zag. J. laat in een aantal gevallen zien, bijvoorbeeld in het geval van het verdwijnende meewerkend voorwerp, dat die verschijnselen met elkaar te maken hebben.

Het boek is verdeeld in hoofdstukken die corresponderen met delen of onderdelen van de grammatica: werkwoorden, zinsdelen, volgorde, enz. Je kunt je afvragen of een hoofdstuk ‘Woorden’, waarin het gaat over nieuwkomers en verdwijnende woorden, wel op zijn plaats is in een ‘interne’ geschiedenis van een taal. Dat we er een woord als pindakaas hebben bij gekregen is eerder de schuld van Jimmy Carter (voormalig pindaboer) dan van het Nederlands. Woorden, in elk geval substantieven, zijn meestal de namen voor nieuwe zaken en als zodanig horen ze eerder thuis in een cultuurgeschiedenis. Er is trouwens over de nieuwe woorden wel een grammaticale opmerking te maken: alle nieuwe Nederlandse woorden zijn of leenwoorden of samenstellingen (combinaties) van al bestaande woorden: glazenwassersbranche. Het Nederlands is blijkbaar niet in staat of genegen om nieuwe ongelede woorden te vormen. Wel krijgen bestaande ongelede woorden soms een nieuwe betekenis. Dat is het geval met een woord dat bij J. nog ontbreekt, denkelijk omdat het heel recent is. Als opvolger van gaaf als bijwoord van graad (blz. 76) is namelijk vet in opkomst.

In de volgende hoofdstukken komen allerlei verschijnselen aan de orde waarover al vaker gediscussieerd is en waar leken een uitgesproken mening over hebben: als of dan, hun hebben, gekocht heeft versus heeft gekocht, maar de gigantische verzameling gegevens waar J. over kan beschikken, stelt hem voortdurend in staat om weer nieuwe aspecten of verschijningsvormen van bekende zaken te demonstreren. Het boek beschrijft en geeft geen oordeel. Het woord ‘fout’ staat daarom steeds tussen aanhalingstekens. Wat nu ‘fout’ is, kan in de toekomst immers gewoon worden. Dat leert ons het verleden. Multatuli schreef ‘Misschien hebben deze en gene (...) nooit in de gelegenheid geweest dat te toonen’ (blz. 114). Zijn was hier in zijn tijd blijkbaar nog ‘fout’.

Het boek nodigt de lezer ook expliciet uit, zelf zijn signalementen bij te dragen. Bij dezen dan. De opvallende gebruiksexpansie van het voorzetsel voor, vooral bij sportverslaggevers: ‘het is de 4e overwinning voor Erik Dekker’ (blz. 131). De tegenhanger van het gebruik van zich bij bedenken betekenis ‘bedenken’ (blz. 143), is het verdwijnen van zich bij zich realiseren: ‘hij realiseert nog niet dat hij gewonnen heeft’. Nog uit de dagelijkse sportjournalistiek: ‘een overwinning op je naam schrijven’.

J.'s beschrijvingen van wat verandert, zijn helder, de verklaringen voorzichtig, meermalen overtuigend, maar soms ook niet volledig. Neem nu de bespreking van het type zin ‘De reizigers worden verzocht met spoed over te stappen’ (blz. 85 en volgende). In een oudere fase van het Nederlands werd De reizigers gezien als meewerkend voorwerp. De zin luidde dan: ‘De reizigers wordt verzocht met spoed... enz’. Tegenwoordig is De reizigers onderwerp geworden, dat blijkt uit het meervoud worden. Volgens J. hangt deze ontwikkeling samen met het verdwijnen van de naam-

[pagina 385]
[p. 385]

vallen, waardoor De reizigers naar de vorm niet meer als meewerkend voorwerp herkend wordt. Maar wat dan te denken van de opmars van hun als onderwerp: hun komen ook. Mij lijkt dat juist de vaste zinsvolgorde de oorzaak is dat De reizigers als onderwerp wordt opgevat. Op de eerste plaats in de zin staat in 9 van de 10 mededelende zinnen immers het onderwerp.

Over zaken betreffende het Algemeen Nederlands verschillen J. en ik nog wel eens van mening. Bijvoorbeeld over begrip en term ABN. Volgens J. is de norm van het ABN verruimd; hij suggereert zelfs dat hun doen dat niet tamelijk normaal en dus ABN is (blz. 385). Hij gebruikt voor dit Nederlands de term democratisch ABN. Hier worden norm en de mate waarin die norm gehaald wordt, weer eens met elkaar verward. Taalkundigen mogen dan niet precies weten wat ABN is, dat geldt niet voor de meeste Nederlanders. Die vinden de term ABN normaal en weten precies wat die inhoudt en welk gesproken Nederlands aan die norm (nagenoeg) beantwoordt. Dat is gebleken in een recent perceptie-onderzoek waarin tachtig vrouwen uit verschillende delen van Nederland en uit verschillende leeftijdsgroepen dezelfde drie fragmenten van 15 aanwezen als ABN; zie Stroop in Nederlandse Taalkunde, september 2000.

Zo'n verbluffende uitkomst is alleen mogelijk doordat het ABN geen of nauwelijks variatie kent. Iets anders is of het ABN nog als ideaal functioneert. Uit het genoemde onderzoek blijkt dat vooral randstedelijke jonge vrouwen net zo lief Poldernederlands spreken als ABN. Als het ABN, onder andere daardoor, op den duur niet meer gehoord wordt, kan het ook niet meer als norm fungeren. Wellicht dat dan een ander soort Nederlands die rol overneemt. En laten we voor alle soorten Nederlands die we acceptabel vinden de term Algemeen Nederlands reserveren.

Het moge duidelijk zijn: Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw is een boek dat de lezer prikkelt tot tegenspraak als het om verklaringen en opinies gaat, overdondert door zijn overvloed aan observaties en aanzet tot het zelf eens beter op gaan letten. Kortom een kostelijk en inspirerend boek. Ook warm aanbevolen aan columnisten die zich bij tijd en wijlen wel eens over taalverschijnselen uitlaten en goed beslagen op het ijs willen komen.

 

Jan Stroop


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Ingrid van Alphen

  • Jan Stroop

  • Karlien Stevens

  • over A. Agnes Sneller

  • over Agnes Verbiest

  • over J. Van Haver

  • over Joop van der Horst

  • over Kees van der Horst