Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25
Afbeelding van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.07 MB)

ebook (3.99 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 25

(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 106]
[p. 106]

Signaleringen

Renkema, Jan (2002). Schrijfwijzer. Den Haag: Sdu. ISBN 9012090237. Prijs: ⇔ 29,95. (466 pp.)

Er is een herziene versie van de Schrijfwijzer van Renkema verschenen, zeven jaar na de derde druk. Het is een fraai uitgegeven boek. Zowel het aantal besproken taalkwesties als het aantal voorbeelden is sterk toegenomen. Veel is herschreven, waarbij de uitleg explicieter is geworden, er zijn korte oefeningen toegevoegd en het register is sterk uitgebreid. Het aantal pagina's is dan ook bijna verdubbeld. Er zijn ook wat kleine onderdelen komen te vervallen en sommige kwesties hebben een andere plaats gekregen.

Hoofdstuk 1, Inleiding, is wat uitgebreider. De auteur behandelt er regels en normen, de logica van de taal, redeneren over taal, taal en rekenen, de status van woordenboeken. Begrijpelijkerwijs is voor hem de belangrijkste taalnorm de ‘effectnorm’: een schrijver stelt zijn schrijfdoel centraal in een formulering die afgestemd is op de behoefte van zijn lezer. Hierbij is het volgens Renkema van belang te bedenken dat de formuleervoorschriften van de taaladviseur niet altijd samenvallen met de regels oftwel wetmatigheden die de taalkundige opspoort. De taalgebruiker wil namelijk normen.

Hoofstuk 2, Tekstkwaliteit, gaat over de tekst als geheel. Onder deze titel brengt de auteur nogal heterogene onderwerpen bijeen, zoals de stijl, het model, de aanduidingen van spreker en lezer, de structuur van de tekst (tekst, voorwerk en nawerk), de alinea en de zinsverbanden. Het CCC - evaluatiemodel heeft vijftien ijkpunten. De c's van het model staan voor correspondentie (tussen de doelstelling van een schrijver en de behoefte van een lezer), consistentie en correctheid. (Uitvoerig zette Renkema het model uiteen in de in 1994 bij Sdu verschenen publicatie Taal mag geen belasting zijn.) Lang niet alle ijkpunten zijn in de Schrijfwijzer relevant. De opeenvolgende edities van de Schrijfwijzer gaan immers over stijl, over correctheid van woorden en zinsbouw en over tekstverzorging, dus spelling, leestekens en opmaak, en niet bijvoorbeeld over tekstschema's en genres, zoals een rapport en een scriptie. Een slechts ondergeschikte plaats valt in de Schrijfwijzer ten deel aan de alinea en de onderdelen van een publicatie.

De hoofdstukken 3 en 4 over leesgemak en taalkwesties vind ik de interessantste. De auteur behandelt in het hoofstuk Leesgemak wat hij in een eerdere druk de vier stijldeugden noemde, een naam ontleend aan de klassieke retorica. Het gaat achtereenvolgens over begrijpelijkheid, nauwkeurigheid, bondigheid en aantrekkelijkheid. Er is niet veel veranderd in dit hoofdstuk. Wel is de negatie, die niet zo gauw tot ‘deugd’ maar eerder tot ondeugd leidt, naar het volgende hoofdstuk verschoven.

Hoofdstuk 4, Taalkwesties, is in verge-

[pagina 107]
[p. 107]

lijking met de vorige druk, verdubbeld tot 120 pagina's. Het gaat over zinsbouw en (per woordsoort) over woordgebruik. Zo staat Renkema bijvoorbeeld stil bij een type zin waarin hij eerder aan de persoonsvorm slechts een meervoud toekende. Dit type kan in de nieuwe versie ook een enkelvoud krijgen, met enig betekenisverschil: Dit is een van de jongens die mij zo aankeek / aankeken. Vervolgens krijg je soms nieuwe, soms uitgebreidere, informatie te lezen over onvolledige zinnen (Moet kunnen), over weglating van lidwoorden (iemand van ANWB), over uitval van zich (De weg splitst hier), over uitval van het voorlopige het (We betreuren dat Karel al vertrekt).

De interessante vernieuwde paragraaf over woordkeus bevat een lijstje van ca. veertig ‘verwarrende woordparen’, zoals verantwoording / verantwoordelijkheid, moraal / moreel. Heel nuttig, omdat het register ook toegang verleent tot zulke paren. Even bruikbaar is de lijst van een kleine vijftig lastige voorzetsels, bijvoorbeeld dateren uit / van en terugkomen op / van. Lijsten als deze zijn natuurlijk altijd uitbreidbaar. Zo vallen de verwarrende woordparen uit te breiden met onder andere geneigd / genegen en verluchtigen / verluchten. Van de nieuwe onderwerpen in dit hoofdstuk noem ik slechts enkele. Zo het gebruik van want, dat anders dan omdat, een argumentatieve waarde kan hebben. Of het gebruik van zodat, dat naast een gevolg een doel kan aanduiden.

Hoofdstuk 5, Spelling, gaat vanzelfsprekend over de hete hangijzers, zoals de tussen - n, de aaneenschrijving van woorden, de hoofdletter en de c / k - spelling. Zelfs wordt in deze versie niet alleen het systeem van de werkwoordsvervoeging uit de doeken gedaan, maar ook het vinden van accenttekens op de tekstverwerker. Heel lezenswaardig is de geschiedenisschets van de spelling, tot en met de kritiek op de huidige spelling. Dubbelspellingen (bloes / blouse) hadden in de nieuwe spelling zullen verdwijnen. Renkema's opsomming laat zien hoe verbazend veel er nog zijn. Tenslotte is de top - honderd van moeilijke spellingen uitgegroeid tot driehonderd.

Hoofdstuk 6 heet Leestekens. De behandeling van de komma in ruim dertig regels vraagt de meeste pagina's. Gelukkig gunt de auteur de lezer nu toch ook enige vrijheid in het gebruik van dit leesteken.

In hoofdstuk 7, Opmaak, komen conventies aan bod voor de bladspiegel, voor brieven, voor tabellen en voor de literatuuropgave. Het boek eindigt met een lijst vaktermen, een literatuurlijst en een register. Het laatste blinkt uit in uitgebreidheid. De voorbeelden en de summiere aanduidelingen van de kwesties bij de items maken het register nog bruikbaarder.

Ga je het normatieve karakter van de nieuwe Schrijfwijzer vergelijken met dat van de vorige editie, dan valt het volgende op. Renkema verooroordeelt niet meer het voor velen dubieuze gebruik van zo optimaal mogelijk. Onder emotionele omstandigheden vindt hij haar enigste zoon toelaatbaar. In de zin De VS heersen krijgt in de nieuwe druk de afkorting VS, evenals de volledige vorm, een meervoudige persoonsvorm bij zich. Schoorvoetend accepteert de auteur Hij mankeert niets. Deze voorbeelden wijzen op een versoepeling van de norm.

Hiertegenover gaat bij andere gevallen Renkema's normatieve oordeel in de tegenovergestelde richting. Zo houdt hij zich in deze druk strikter aan de officiële regel van de tussen - n: het is zielenpoot en takkeweer geworden. Vervolgens, wat de hun / hen - regel betreft (al vindt hij die niet zo belangrijk) kwalificeert hij hen als ‘fout’ in een zin als Het is hen gelukt. Maar hierbij valt op te merken dat het hun / hen - gebruik bij zeer vele uitstekende schrij-

[pagina 108]
[p. 108]

vers steeds minder volgens de zeventiende - eeuwse regels verloopt. Deze regels mogen van mij naar de voetnoten en ze hoeven niet te worden getest met maar liefst drie oefeningen. Verder is Renkema te rigoureus door voor doordat te kiezen boven omdat in duidelijk oorzakelijke bijzinnen (Doordat ze te laat was, miste ze het begin van de lezing). Tenslotte het onderscheid blijkbaar / schijnbaar. Omdat het laatste woord naast ‘ogenschijnlijk’ ook ‘klaarblijkelijk’ betekent, is de distinctie die de auteur maakt, kunstmatig, logicistisch. Deze en de vorige onderscheiding hebben in de loop der tijden weinig weerklank gevonden. Ze zijn beide te rekenen tot een conservatieve stijl van het Nederlands. Dat mag wel vermeld worden in een moderne schrijfwijzer.

Nog enkele opmerkingen. Te streng is de Schrijfwijzer als die in de constructie Je bent de enige die dit overkomt (229) afgewezen zou moeten worden en vervangen door wie. Verder heeft de zin Je weet dat de winkel gesloten is twee interpretaties: gesloten kan in deze volgorde als naamwoordelijk of als werkwoordelijk opgevat worden, als toestand of als (resultaat van een) handeling. Renkema bespreekt de naamwoordelijke lezing van gesloten is, maar gaat aan de mogelijk werkwoordelijke lezing voorbij. Vervolgens, afgelasten (185) is geen onvolledig werkwoord, maar wel een woord met voor sommigen lastige werkwoordstijden. Dan integreren, dat kent niet slechts een overgankelijk, maar ook een onovergankelijk gebruik. Met dat uw kind integreert (199) is niets mis. Voorts het voegwoord als in de bijzin als Piet zijn rijbewijs haalt (248). Voor Renkema kan het slechts een voorwaarde aangeven, geen tijd. Wellicht een uiting van logicisme?Vervolgens, in Dat doet de kijk op taal geen goed (251) is goed een zelfstandig naamwoord en geen bijvoeglijk naamwoord. En lijkt me, tot slot, de zin De ouderen wordt niet meer gehoorzaamd (202) met een persoonsvorm in het enkelvoud een incorrecte zin.

Enige ‘drukfouten’ nog: zo veel mogelijk klinkerletters moet zo veel mogelijk medeklinkerletters zijn (300); EUFA moet UEFA zijn (284).

Al met al, de Schrijfwijzer is door omvang en deskundige aanpak een respectabeler naslagwerk geworden, respectabel ook als het werk van één auteur; bovendien een goedgeschreven naslagwerk, om vaak te raadplegen. Vandaar ook het belang van het uitstekende register. Als studieboek is het, naar mijn oordeel, te omvangrijk en soms te gedetailleerd. Er zou best plaats zijn voor een kleinere Schrijfwijzer ernaast, als leerboek.

 

Johan Mönnink

Springorum, Dick 2002. ‘Deze meneer wordt morgen geholpen.’ Taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis. Haarlem: Uitgeverij J.H. Gottmer / H.J.W. Becht. ISBN 9068341928. Prijs: € 9,90 (144 pp.)

Ik plak maar zelden dingen aan de muur, maar de foto op de uitnodiging voor het afscheid van Dick Springorum heb ik wel opgehangen. Je ziet de achterkant van een man in regenjas en met een hoed op die naar een kantoorgebouw toeloopt. Omdat ik weet dat de afbeelding te maken heeft met een afscheid, moet ik die interpretatie steeds ombuigen. De man loopt weg van het gebouw. De fotograaf moet bij de ingang gestaan hebben. Insiders zullen de route en de richting wel meteen herkend hebben, net zoals de man die daar wegloopt.

Er gaat een sympathiek soort eenzaamheid van uit, van de man die daar vertrekt. Hetzelfde gevoel kreeg ik bij het lezen van het boekje ‘Deze meneer wordt morgen gehol-

[pagina 109]
[p. 109]

pen.’ Taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis. Het verscheen ongeveer tegelij-kertijd met Springorums afscheid als hoofddocent bij de opleiding CIW van de KU Nijmegen, maar het gaat over een periode die zich daarvoor afspeelt. Het beschrijft de ervaringen, observaties en overpeinzingen van een man die voor een zware operatie in het ziekenhuis wordt opgenomen. Het beslaat de beide dagen tot aan de operatie, maar in de overpeinzingen worden het pad naar de opname en de werelden die daarmee op zijn kop worden gezet, op een niet sentimentele, aangrijpende manier getypeerd.

De grondlijn is het verhaal van een man die uit zijn werk en zijn sociale wereld gehaald wordt en niet weet hoe hij daarin zal terugkomen. Hij vertelt over wat hij die eerste dagen zo al meemaakt: de onderzoeken, onderzoekjes en visites, de voorbesprekingen met de chirurg en de anesthesist, de contacten met de verpleging en met de andere patiënten op de kamer, de dingen die niet gezegd hoeven worden tegen de echtgenote en de vele momenten van wachten waarop je alleen maar kunt liggen piekeren. Bijna elke momentopname is aanleiding tot een overpeinzing over het leven voor de opname en de mensen buiten het ziekenhuis. Aan het eind van het boek kom je erachter dat de rode draad niet zozeer de onafwendbaarheid van de gang naar de operatiezaal is. Het gaat eigenlijk om het contrast tussen altijd wel geweten hebben dat zoiets gebeurt, maar pas beseffen wat het betekent op het moment dat het je zelf overkomt. Zolang je het weet lijk je nog controle te hebben, maar het besef maakt hulpeloos.

De ervaringen in het ziekenhuis worden beschreven door de bril van een patiënt die communicatiekundig taalkundige is. Door die training is hij in staat om heel subtiele kenmerken van het taalgebruik waar te nemen en te formuleren. Dat varieert van observaties met betrekking tot de sensibiliteit waarmee mag in instructies wordt gebruikt (‘mag u zich nu weer aankleden’), het gebruik van ‘we’ als het eigenlijke voornaamwoord van solidariteit (‘we moeten nog een beetje geduld hebben’), de wijze waarop constateringen in sommige contexten als een vraag fungeren, het verschil tussen toestemming vragen en meedelen, tot de beschrijving van duizelingwekkende reciprociteitsredeneringen.

Het mooiste vind ik de observatie over ‘vocatieve verwijsvormen’, iets waarover Springorum al in het eerste nummer van het mede door hem opgerichte Gramma geschreven heeft (‘De derde in triadische conversaties’, Gramma 1, 1, 1-20), en onlangs nog weer in Onze Taal (‘Deze mevrouw; Jenny hier; de zuster. Hoe verwijs je naar de derde in een gesprek’, Onze Taal 71, 7/8 2002, p. 208-9.). Bij de ‘Grote Visite’ van de prof met aanhang, zegt die met een knikje ‘deze meneer wordt morgen geholpen’. Dat is een typische manier om over een derde betrokken persoon te praten: de derde is weliswaar niet de primaire adressaat, maar er wordt toch rekening met hem gehouden door over en indirect tot hem te praten met een categorie die ook gebruikt kan worden als aanspreekvorm. Dat is niet het geval wanneer de arts ‘deze man wordt morgen geholpen’ had gezegd. De analyse illustreert treffend hoe patiënten tot een betrokken object worden gemaakt.

Er staan veel van dit soort mooie observaties in het boekje. Ze worden meestal op een heel terloopse, ontechnische manier gepresenteerd. Sommige toespelingen zijn alleen als toespeling herkenbaar wanneer je ook vertrouwd bent met de literatuur die erachter zit. Dat hoeft geen nadeel te zijn. De observaties worden wel gemaakt, in een herkenbare context en zonder de ballast die ze voor leken onver-

[pagina 110]
[p. 110]

teerbaar had kunnen maken. Misschien kun je pas zo mooi over je onderzoeksterrein schrijven wanneer je je vakgenoten niet meer tot primaire adressaat maakt. In die zin is het met dit boek net als met die foto: je weet eigenlijk niet of de man op die foto weggaat of terugkomt.

 

Harrie Mazeland

Jansen, Wim (2002). Relax! Ons Nederlands toen, nu en straks. Amsterdam: Veen. ISBN 9020420550. Prijs: € 13,50 (pp.)

Wim Jansen, docent interlinguïstiek aan de Universiteit van Amsterdam, presenteert Relax! als een lasagne: drie lagen pasta met twee lagen saus. Jansens deeg bestaat uit een aanklacht tegen de gebrekkige zorg van de Nederlanders voor de eigen taal en de dikdoenerij waarmee Jansen het onnodig gebruik van het Engels identificeert. Jansens sauzen bestaan uit alledaagse observaties waarmee hij zijn aanklacht smaak geeft. De ingrediënten beloven lekkers voor puristen, maar ‘the proof is in the pudding’.

Jansen begint met een beschrijving van de positie van het Nederlands in Nederland. Hij meent dat Nederlanders van jongs af aan wordt aangeleerd dat andere talen belangrijker zijn dan het Nederlands. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Nederlanders weinig zorg hebben voor de eigen taal, met als gevolg een intern zwakke positie van het Nederlands, zoals blijkt uit het feit dat het bedrijfsleven en ook de overheid in de huidige meertalige maatschappij niet eenduidig kiezen voor communicatie in het Nederlands. Deze interne zwakte gaat volgens Jansen gepaard met een externe druk op het Nederlands: bedrijven en ook de overheid schikken zich gewillig in een ondergeschikte rol in internationale verbanden waarin het Engels de boventoon voert. Als gevolg van deze interne zwakte en externe druk zal het Nederlands aan belang inboeten ten gunste van het Engels. Is de situatie hopeloos? Nee, zegt Jansen: het Nederlands als complete taal kan nog gered worden als de overheid haar nuchtere en pragmatische (lees: luie en gemakzuchtige) houding verandert en zorg draagt voor taalrust en taalzekerheid. Het is Jansen een doorn in het oog dat de overheid het bedrijfsleven volgt en de meest ongelukkige Engelse terminologie gebruiken waar een Nederlandse term niet alleen duidelijker maar ook correcter is. Als men hiermee doorgaat, dan is er geen redden aan.

De tweede laag in Relax! is gewijd aan een bespreking van een mogelijke redding van de kleinere talen in de Europese Unie. Een mogelijkheid is het aanwijzen van een neutrale verkeerstaal, bijvoorbeeld het Latijn of Esperanto, maar Jansen concludeert dat neutraliteit het als criterium altijd zal afleggen tegen economische en politieke macht. Volgens Jansen zal het oude principe van gelijke behandeling van talen in de EU om praktische redenen opgegeven worden ten gunste van de economische en politieke macht. Jansen ziet nog een mogelijkheid tot redding van het Nederlands, namelijk door het Unnels, zijn benaming voor de ‘universal networking language’ (UNL). Het ‘Unnels’ is in ontwikkeling bij de Verenigde Naties als een elektronische brugtaal voor vertalingen. Als dit experiment slaagt, dan zullen vertalingen minder tijd en kosten vergen, zodat men sneller besluit tot vertalingen in kleine talen, met als gevolg dat de externe druk op bijvoorbeeld het Nederlands afneemt.

Jansen sluit af met Linguafiction, een terugblik uit het jaar 2050 op de razendsnelle ontwikkeling van het ‘Unnels’ in Europa. Vertalers en tolken zijn overbodig

[pagina 111]
[p. 111]

geworden: een chip geprogrammeerd met Unnels in het oor, vertaalt in real time waardoor iedereen elke taal verstaat en begrijpt. Kleinere landen kunnen hun eigen kleine taal spreken en het lijkt er op dat zij hiermee in hun bestaan verzekerd zijn. Of zal het merkwaardige taalgevoel van de Nederlanders weer roet in het eten gooien?

Jansens stelling is duidelijk: de teloorgang van het Nederlands is voornamelijk aan de Nederlanders zelf te wijten. Als Nederlanders hun eigen taal willen behouden, moeten zij er meer zorg voor dragen. Van taalzorg is nu echter weinig te merken, zoals blijkt uit de observaties die Jansen in columnachtige stukken beschrijft. Hoewel Jansen geen positief toekomstbeeld van het Nederlands schetst, is Relax! smakelijk leesvoer voor een ieder die niet wars is van enig purisme.

 

Martijn Appelman


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Martijn Appelman

  • Johan Mönnink

  • Harrie Mazeland

  • over Jan Renkema

  • over Dick Springorum

  • over Wim Jansen