Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3
Afbeelding van Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.99 MB)

Scans (764.73 MB)

ebook (7.42 MB)

XML (1.81 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 3

(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 79]
[p. 79]

Gelijk in den ouden tijd, eene kerstavondvertelling.

Dit jaar viel kerstavond op eenen zondag. Na de vespers en het lof, die hij in de grijze en eerbiedwaardige dorpskerk bijgewoond had, was vader Plet zonder omzien huiswaarts gekeerd en wel om verschillende redenen. Hij ging zeer zelden ter herberg, want hij was arm en zevenmaal vader; het was bitter koud, want het vroor, dat het onder de voeten kraakte; hij voelde zich gelukkig bij vrouw en kinderen, vooral op zulken avond en de weg, dien hij te doen had, was lang, want hij woonde ginds in het eenzaam en nederig huisje op het uiteinde van 't dorp, langs de groote baan, die Kortrijk met Doornijk verbindt.

Toen Plet met de eerste duisternis zich, in de nabijheid zijner hut, op de eeuwenoude baan vertoonde, stormden zijne kinderen, zijne lievelingen, die op het ijs van de gracht speelden, hem te gemoet en begeleidden hem, lachend en welgezind tot in de woning. Moeder had de koffie klaar gemaakt en een heelen hoop zwarte boterhammen in twee stapels op de tafel gelegd. Men liet het zich smaken, het kan niet beter, en toen na weinige minuten - want de Plets waren rap met de handen en rap met de tanden - de tafel geruimd was, schoof de familie dicht bij den laaienden haard, terwijl de wind nijdig langs den gevel huilde en zong. Toen iedereen gezeten was, bezagen de kinders hunnen vader en vroegen hem eenparig:

- Vertellen, vader, van avond vertellen, vader?

Moeder stookte glimlachend het vuur eens op, men trok de zware stoelen nog naderbij en vader Plet begon ernstig met zijne trage, indrukwekkende stem:

[pagina 80]
[p. 80]

- Jongens, het was een verschrikkelijke nacht. Het is nu reeds meer dan vijf en twintig jaar geleden, want ik was nauwelijks de zeventien voorbij en kende uwe moeder nog niet. Er was veel armoede hier te lande; de fabrieken lagen stil, de weverij ging slecht. Zoo als menige andere werklieden, ging ik naar 't Fransche werken om in dien noodlottigen winter wat brood voor het huisgezien te verdienen. Iederen zaterdagavond kwam ik met de werkgezellen te voet naar huis terug om het weekloon af te geven. Dien avond zette ik mij moederziel alleen op weg, want de makkers waren, ter gelegenheid van Kertsavond, die juist den zaterdag viel, in 't logement blijven haperen. De weg was lang en ik zou slechts na middernacht aankomen, hoe rap ik mij ook mocht spoeden. Maar dan was men niet verschrikt eenige uren te voet af te leggen. Ik vatte de reis moedig aan in een kouden, pikdonkeren avond. Ik was niet bang, uw vader is het nooit geweest. Doch onderweg, in de volkomen eenzaamheid van den wordenden nacht, herinnerde ik mij niet zonder ontsteltenis wat grootmoeder zaliger dikwijls verteld had. Zij had gezegd, dat bij het naderen der hoogdagen, de baan niet veilig was van spoken, heksen en weerkeersels, die meer dan eens slachtoffers gemaakt hadden van hunne slechte kuren. Dit was wel reeds lang geleden, zij zelf had het nooit gezien, maar alleen hooren zeggen en de macht van den kwaden geest was verminderd sedert men het St-Jansevangelie las na de mis. Doch de schrikkelijke spookgebeurtenissen, die zij verteld had, kwamen op dit oogenblik zoo levendig voor mijnen geest, dat ik aan hunne waarheid niet kon twijfelen en, ondanks mij zelven, meer en meer ongerust werd in de dreigende duisternis.

De reis vorderde echter zonder meldenswaardig ongeval. Doch hoe verder de weg, hoe vermoeider de man. Immers vóor mijn vertrek hadden de makkers, die ginder gebleven waren, mij tegen mijne gewoonte eenige pinten bier en eenen

[pagina 81]
[p. 81]

grooten druppel genever doen drinken. Aldus kwam ik aan de eerste eiken van het Bellebosch, dat zich, te dien tijde, tienmaal zoo groot als nu geheimzinnig en somber langs de stille baan uitstrekte. Nu voelde ik het uitwerksel van den drank. Ik was nog slechts op twintig minuten van onze woning af. Mijne loodzware beenen sleepte ik krachteloos achter mij; ik worstelde te vergeefs tegen de loomheid, die mij aangreep. Mijn hoofd hing, bewusteloos bijna, op mijne borst, mijne oogen weigerden nog langer hunnen dienst regelmatig te verrichten. Het is mij nochtans in eene vale herinnering bijgebleven, dat ik het, door eene groote krachtinspanning van mijn afgemat wezen, middernacht hoorde slaan op onzen kerktoren. Eensklaps rezen mijne haren te berge. Uit de toppen der hoogste eiken van het bosch hoorde ik schetterend gegijbel en gejouw. Ik keek op. Honderden witte meerkatten met vuurroode oogen, wemelden door elkander, wipten in éenen sprong naar beneden en dan, met een akelig gehuil, weer naar boven. Mijn bloed stolde in mijne aderen van schrik. Mijne eerste gedachte was in allerhaast weg te vluchten, maar mijne beenen wogen te zwaar; het was, alsof de grond mij bij elken stap, dien ik doen wilde, met een lijmend iets tot zich trok. Bij elke krachtinspanning om een voet neder te zetten, voelde ik de aarde inzinken, zoo dat ik telkenmale het evenwicht verloor en op de handen viel. Het koude angstzweet barstte mij langs alle kanten uit. Ik kroop op handen en voeten verder. Maar wat beteekende dat? Al met eens werd het zonneklaar in den duisteren nacht. Ginds aan den kruisweg zag ik in stuivende vlucht en mat donderend gerucht een onbeschrijfljk gevaarte aanrennen. Het werd noch door menschen noch door dieren voortgetrokken; de wielen draaiden, met verblindende snelheid, van zelf door tooverkracht. Vooraan stond niets dan een gloeiend oog, als een lantaarn zoo groot en wierp rondom zich heen het helder licht, dat ik eerst had opgemerkt. Twee mannen zaten bovenop.

[pagina 82]
[p. 82]

Mannen moet ik ze eigenlijk niet noemen. Aan den zonderlingen glans van hun gelaat; aan hunne oogen, die op gloeiende kogels geleken, aan den duivelschen lach, die op hunne gijbelende lippen speelde, was het genoeg te zien, dat ik hier niet met menschen, maar met geesten van Ridderheeren uit de lang vervlogen eeuwen te doen had. Het duivelsgevaarte naderde met zulke snelheid, dat ik er onvermijdelijk onder moest vermorzeld worden. Mijn laatste oogenblik was gekomen. Ik wilde een kruisteeken slaan. Onmogelijk, mijne hand was verlamd. God, wat treurig einde! En ik was nog zoo jong! Ik wilde echter niet sterven. Ik slaakte een hartverscheurenden gil, die voorzeker de meerkatten moet verschrikt hebben. In dit uiterste oogenblik wierp ik mij met eene beweging van bovenmenschelijke kracht over de gracht. Op den zelfden stond vloog het helsch gevaarte als een woeste rukwind voorbij. Alles viel weder in de duisternis, maar ik was gered. Jongens, dit was een allerakeligste, een onvergetetijke nacht! Ik wilde huiswaarts gaan, maar vond den weg niet terug. Uren dwaalde ik rond op het veld, en telkens ik over de gracht wilde springen, werd ik door eene onbekende macht verhinderd.

Toen ik 's anderdaags zeer laat in den morgen met een zwaren kop ontwaakte, was ik zeer verwonderd mij nog levend in mijn eigen bed te vinden. Ik sprong met ééne beweging op. Wat was er gedurende de akelige gebeurtenissen van dien nacht van mijn weekloon geworden? Ik liep naar mijne kleederen en tastte in alle zakken. O Onheil!... Verdwenen, mijn dierbaar weekloon was verdwenen! Gelukkiglijk voor ons allen werd die verdwijning, ten beste uitgelegd. Moeder, die medelijden voor mijne afmatting gevoelde, had mij laten slapen, maar ze had het geld weggenomen, omdat zij er geen ander in huis had en brood voor ons moest medebrengen, wanneer ze van de vroegmis terugkeerde. 't Is gelijk, als ik nu nog aan die gebeurtenissen denk kan ik niet

[pagina 83]
[p. 83]

verstaan, hoe ik na dien angstvollen nacht mijn verstand nog heb blijven behouden.’

De goede Plet zweeg. Hij voelde zich bewogen. Werkelijk wist hij niet meer of hij die schrikkelijke dingen gedroomd of beleefd had. Doch hoe verder hij er door den tijd van verwijderd was, hoe meer hij naar die laatste meening overhelde.

De moeder en de kinderen hadden zonder pinkoogen toegeluisterd. Plet had reeds lang opgehouden te spreken, toen ze hem nog roerloos, met halfgeopenden mond aanstaarden. Eindelijk kwam eene beweging onder hen. Zij schoven hunne stoelen dichter hij elkander, als om zich te beter tegen de mogelijke listen van den kwaden geest te vrijwaren. Ze voelden bewondering, voor den verteller, die zulke schrikverwekkende gebeurtenissen doorworsteld en overleefd had.

Welhaast keken ze Plet vragend in de oogen, als wilden ze zeggen:

- Kent ge geen ander meer, vader?

Jan, vaders achtjarige, knappe lieveling, van wien hij altijd zei: ‘Dát is 'ne jongen’, stond van zijne plaats op en richtte zich naar de voordeur, terwijl bij met zijne betooverende stem uitriep:

- Vader, wachten tot ik terug ben, hé, vader?

Daarbuiten was de eenzame, doodstille natuur met het zuiverste maanlicht overgoten. Men kon de dingen op grooten afstand bijna als bij klaren dag herkennen. 't Was een avond, zoo als men er slechts des winters bij een helderen hemel en scherpsnijdenden noord-oostenwind te zien krijgt.

Nauwelijks was de kleine buiten den dorpel of binnen hoorden de Plets een bangen gil en Jan vloog doodsbleek weer in huis aan den hals van zijnen vader, nadat hij de deur met alle geweld toegeworpen had.

- Wat is er, kindlief, maar wat is er? vroeg Plet bevende van schrik.

[pagina 84]
[p. 84]

- Daar, vader, daar buiten op de kalsijde komt de koets met de Ridderheeren aangereden.

Plet sprong ongeloovig naar de deur en trok ze moedig open. Maar nauwelijks bad hij eenen oogslag op den steenweg geworpen of hij deinsde eenen stap achteruit. De haren rezen hem te berge. Zijn hart hield op van kloppen.

Daar, op eenige stappen der woning, kwam inderdaad een log en donker gevaarte aangereden. Het rolde voort zonder de hulp van dieren of menschen. Op den voorkant droeg het een oog zoo groot als een lantaarn en schitterde als de zon. Twee heeren, neen twee geesten in menschenvorm, zaten hoog en rustig op die zonderlinge koets. Maar zie, het gevaarte houdt stil voor Plet's deur!

Een der aanhangers van Satan richt zich op en spreekt Plet aan, terwijl hij naar Kortrijk wijst. Maar hij gebruikt eene taal, die Plet niet verstaan kan, 't geen hem in de meening versterkt, dat hij met geesten te doen heeft! Anders zou die daar Vlaamsch gesproken hebben.

Nu moeit de tweede er zich ook mede om zich van den armen Plet te doen verstaan, maar te vergeefs. Een gegrol als een vloek rolt over de lippen der twee geheimzinnige gasten. De eene maakt eene draaiende beweging met de hand over het rijtuig. Het gevaarte geeft een gesis als van eene slang, blaast en piept eenige malen en gaat dan statig en rustig voort.

Welhaast was de onrustwekkende automobile - want het was een automobile - achter de groote populieren der baan verdwenen.

Plet stak met een angstige, zenuwachtige beweging de voordeur haastig toe en zette zich sprakeloos bij den haard op zijne plaats terug. De lust van vertellen was uit. De brave man legde diepdenkend zijne kin in de eene hand en mompelde in zich zelven, terwijl hij ernstig het hoofd schudde:

- Ik had het altijd gedacht, dat het nu nog is als in den ouden tijd en dat men nog voor den kwaden geest moet vreezen.

X.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken