Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 122]
| |
Prof. P. Fredericq's Corpus Inquisitionis.Deel V van het Corpus Inquisitionis Neerlandicoe van prof. Paul Fredericq is verschenen. Het bevat ongeveer 390 stukken betreffende de Nederlandsche Inquisitie, van September 1525 tot het einde van 1528-430 bladzijden over een kort bestek van drie jaar en drie maanden. ‘Ik had geraamd,’ zegt de geleerde schrijver in zijne Inleiding, ‘dat dit vijfde deel de stukken zou hebben omvat van einde September 1525 tot en met het jaar 1531. Die stof bleek echter overvloedig genoeg om er niet één, maar twee deelen mee te vullen.’ *** 1528! - een datum in de geschiedenis van onze letterkunde! Het is immers in dat jaar dat verscheen: ‘Dit is een Schoon ende Suverlyc Boecxken inhoudende ... Refereynen,.. gemaect van der... ingeniose maecht Anna Bijns,... refuterende alle dese dolingen ende grote abusyen comende wt de vermaledide Luterice secte.’ Deze bundel gedichten, meer dan eenig ander boek, bevat allerlei bijzonderheden, waaruit wij een volledig tafereel van de godsdienstige beroerten in het begin der 16e eeuw kunnen samenstellen. Sprekende over de Antwerpenaars, getuigt de schrijfster van hen: Tvolc soect nieu wegen: Sij laten den ouwen
beide mans ende vrouwen...
De Roomsche godsdienst heeft uitgediend: beide mans ende vrouwen haken naar eene nieuwe leer, en met hoopen | |
[pagina 123]
| |
gaan zij naar de predikers luisteren welke het nieuwe evangelie verkondigen: Selden oft nemmermeer gaan sij te sermoene...
Maer preecter ergens een ketter in 't groene
daer loopensy om elc de eerste te sijne!
Preken in het groen dient hier letterlijk te worden opgevat want op andere plaatsen vernemen wij van de protestanten: Maer men hout scole in bosscen, in hagen...
dEvanglie draghen sij in de kute,
daer leggen syt naer haer sinnekens ute,
oft ijewers in de mute, buten der veste.
Laten wij thans het Corpus raadplegen. Hier vinden wij (deel IV, bl. 392) bijna hetzelfde verteld door Erasmus in een brief van 28 Augustus 1525 aan Pirkheimer: ‘Te Antwerpen hebben zij (de protestanten) niet gevreesd buten der veste bijeen te komen en het volk is er in menigte toegestroomd, ondanks alle edicten van den keizer, van Margareta en van de Wet’ (Antverpioe quidam ausi sunt extra civitatem concionari, nec veritus est illo populus confluere contemtis omnibus Caesaris, Margaretoe et magistratuum edictis). Ja, de tijden zijn slecht! en de ‘vermaledide Luterice secte’ ontziet niets: Men spot metten sancten, van Gode vercoren.
Niet vasten, niet biechten, dit hoort men prijsen nu.
Laet beelden breken, berooven, ontcieren.
Op welke gebeurtenissen heeft Anna Bijns hier het oog? Wie zijn die voorloopers van onze beeldstormers van 1566? Laten wij het Corpus alweer raadplegen: hier vinden wij opnieuw bescheid. Den 10 Juni 1525 werd te Antwerpen een beeld van den heiligen Franciscus in het water geworpen | |
[pagina 124]
| |
(IV, bl. 357: Anne eodem, 1525, den 10 Junei werdt het belt van Ste Franciscus, staende op de mianebroedersbruge, daer nu de Engelsche borsie is, in de ruye geworpen bij den goeden Cristenen, die men alsdoen de Luytersche hiet). Men liet het bij dit eerste bedrijf niet: Op Zondag 27 Augustus nadien, werden eene heel reeks crucifixen stuk gesmeten en ‘onteiert’, zoo als Anna Bijns zegt, andere werden in 't water geworpen. De magistraat trok zich de zaak aan en vervaardigde, den Donderdag daarna, een ‘gebod’ uit, waarbij 100 Carolus gulden uitgeloofd werden aan dengene die de schuldigen zou kunnen aanwijzen. ‘Gheboden en uytgeroepen bij den heer Claus van Lyere, riddere scouteth... Alsoe nu in sondaghe 's nachts lestleden ennige snoode menschen bij de Sieckerlieden, Luythagen ende elders afgeworpen hebben crucifixen, dbeelt van onser lieve Vrouwen ende andere beelden, die houdende ende kervende, in versmadenissen ende ter oneeren Goids, zijnre gebenedider moeder ende Goids heyligen; soe eest, datmen cundicht ende laet weten van 's herren ende vander stadt wegen, datmen denghenen, die dese oft ennige van hen accuseerde, leverde ofte wijsde sekerlic, datmen die vangen mochte, gheven sal hondert karolus guldenen... (IV, 393)Ga naar voetnoot(1)’. Het valt licht te begrijpen hoe dergelijke tooneelen een diepen indruk gemaakt hebben op het vrome gemoed van onze Antwerpsche maagd, en het had ons moeten verwonderen indien wij bij haar geene toespeling op deze gebeur- | |
[pagina 125]
| |
tenissen hadden gevonden. Ongetwijfeld hebben zij iets bijgedragen om haren haat tegen de ketters nog te vergrooten. Maar wie zijn dan die ketters?: Timmerlieden, metsers syn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceelleckers (kladpotters)
en schalydeckers,
Vettewariers, blauwverwers en lakenreckers
barbiers ende tandtreekers, dese willen hem moeyen
metter scriftueren...
Een smit, een schoenlapper werd nu een predicant
jae, een droncken callant!
Leecke ambachtslieden willen nu preken!
Inderdaad, de eerste aanhangers der hervorming zijn in Zuid-Nederland vaak uit de minst begoede klassen gesproten; te Antwerpen vooral Schalydecker bij Anna Byns is stellig eene toespeling op Elooy Pruystinck, den stichter van de Antwerpsche secte der Loïsten, wien mijn te vroeg gestorven studiemakker, Dr Frederichs, eene belangrijke monographie heeft gewijd. De aanhang van dien ketter bestond in 1526 onder meer uit een droogscheerder Rochus de Kelnere, Rut de kousmaker en een boekbinder, enz; in 1544 heeft hij aangeworven een juwelier (Ch. Herault), een oud-kleerkooper (Jan Dorhout), een vischkoopman (Gab. van Hove), een schilder (Hendrik de Smet) enz. In 1528 wordt ook te Antwerpen wegens ketterij veroordeeld zekere Christiaan Boeye, oud-kleerkooper! (V. 328). Hebben wij hier niet uit de onmiddellijke omgeving van Anna Byns uitstekende voorbeelden die hare gezegden staven? Maar de Antwerpsche dichteres heeft het niet enkel gemunt op die eenvoudigen van harte die het Evangelie | |
[pagina 126]
| |
prediken; zij is niet min gebeten op de vrouwelijke propagandisten van de nieuwe leer: Waer sullen wy nu de doctorinnen laten?
... Sy willen ooc al disputeren ende argueren
d Evangelie uutleggen ende exponeren
by haer commeren!...
Tes wonder wat sy practiseren...
Nooit arger gespuys en quam uut neste!
Hierbij herinneren wij ons aanstonds het Antwerpsche vrouwenoproer van 29 September 1522, waarbij een drie honderdtal vrouwenGa naar voetnoot(1) den Augustijner Hendrik van Zutphen uit de Sint Michaels abdij, waar hij gevangen en opgesloten was, ging halen (Corpus IV, 137 en volg). Het beeld van Margaretha Boonams, de Antwerpsche virago die Maandag 's avonds op 6den October nadien aangehouden werd, wegens het straatschandaal dat zij verwekte met voor het klooster der Augustijnen tegen de Stedelijke magistraten te schelden, rijst voor onze oogen (cf. Corpus IV, 141). Het is overigens sinds lang bekend welke groote rol de vrouwen in het verspreiden der hervorming hebben gespeeldGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 127]
| |
Deze enkele aangehaalde voorbeelden zullen volstaan om te bewijzen welken schat van wetenswaardigheden wij uit het Corpus kunnen visschen om den gemoedstoestand onzer dweepachtige schooljuffer te verklaren, en ons de beroerlijke tijden, waarin zij leefde, beter te leeren kennen. *** Het grootste gedeelte van t. V van het Corpus behandelt een tijdvak waarin het edict van 17 Juli 1524 van kracht was, edict waarbij bepaald werd dat het verboden was vergaderingen bij te wonen waar godsdienstige vraagstukken besproken werden op straf van boete: 20 Carolus gulden, de eerste maal; 40, de tweede maal; 80, de derde maal. En nu vinden wij in het Corpus uitgebreide lijsten van personen, die tot deze straffen veroordeeld werden: hunne namen werden ons bewaard door vonnissen der schepenrechtbanken en der crimineele hoven enz., door de rekeningen der baljuws en schouten, door brieven van tijdgenooten, en wat dies meer. De eereplaats tusschen alle die personen welke voor hunne godsdienstige overtuiging hebben geleden, komt natuurlijk toe aan degenen die voor hun geloof zijn gestorven. Wij krijgen in het Corpus de volledige literatuur over de Augustijnen Hendrik Voes en Johannes Van Esschen, eerste martelaars der Hervorming; over Jan de Backer (Pistorius) 1525, over Wendelmoet Claesdochter, 1527. Hebben de opzoekingen van prof. Fredericq het getal martelaars der hervorming doen stijgen? Ik geloof deze vraag met neen te moeten beantwoorden. Wel is waar, vinden wij hier thans voor het eerst als martelaar genoemd Jacob Jansz De Coster, die in 1524 in den Haag moet zijn onthoofd. Doch, moet ik bekennen | |
[pagina 128]
| |
dat ik het ten zeerste betwijfel of wij hier met een geval van ketterij hebben te doen. Nergens in de stukken op bl. 285-286 (t. IV) gedrukt, wordt er over ketterij gesproken, noch over een onderzoek ingesteld door de inquisiteurs, noch over eene uitlevering aan den wereldlijken arm. Er is meer: de gewone straf in geval van ketterij was de brandstapel. En hier is het de onthoofding (executie metten zwaerde). Reden te meer om de kettersche gevoelens van Jacob De Coster te betwijfelen. Wat Jacob Rutten betreft, die in 1525 te Utrecht werd verbrand, betwijfel ik het eveneens dat wij met een geval van ketterij hebben te doen. Hier is het wel een vuurdood. Maar de stukken van het proces zeggen eenvoudig dat hij verwezen werd vermits hi onnatuerlycke dingen bedreven (heeft)’ (t. V, bl. 40). Die betichting is zeer vaag, doch dunkt zij mij op heel iets anders te slaan dan op ketterij. Overigens heeft prof. Fredericq ditmaal zelf een vraagteeken bij dezen naam gevoegd (bl. XVII). Vestale, die t. V bl. 340 genoemd wordt, is stellig geen ander dan Hendrik van Westphalens naam door een Waalschen schrijver geradbraakt. Wat betreft de veroordeelde Walinnen Maria Leblancq (IV, bl. 3; 1512-1517); Marie de Beauvolz en Pierrette Porreau (V, 213; 1524-1527); Maroye Dupont (V, bl. 249; 1527), deelen ons de officieele oorkonden wel mede dat zij beticht waren van tot de ‘secte Vaudoise’ te behooren. Maar eene eigenlijke inquisitie schijnt er in haar geval niet te zijn geweest. De stukken laten niet na te zeggen dat zij voor ‘sorcière’ doorgingen, en het zal wel als tooverheksen zijn geweest, dat tegen haar het doodvonnis werd uitgesproken. Indien wij dus van eene zijde in het Corpus om zoo te zeggen geene nieuwe namen van martelaars ontdekken, vernemen wij van de andere zijde, in de verbeteringen en | |
[pagina 129]
| |
aanvullingen op t. V, dat er een zeker getal personen zijn, die men tot hiertoe ten onrechte als martelaars der hervorming heeft aangezien. Die dwaling moet teruggebracht worden op rekening van Henne, in zijne Histoire de Charles-Quint. Aldaar noemt hij: 1o Lamsz Motton te leperen onthoofd in 1526; maar Lamsz Motton werd niet onthoofd, wel vervolgd wegens ketterij (cf. V, bl. 177); 2o Jean Wouters ‘brulé vif en 1528’, hetgeen waar is; maar Henne heeft ‘comme luterien’ bij de 16sche eeuwsche rekening ingevoegd, terwijl deze laatste daar niets van heeft en ons zelfs niet mededeelt, waarom Wouters eigenlijk verbrand werd; 3o Jeannette van Santhove, ‘enterrée vive à Malines en 1526.’ Hier is het geval wezenlijk grappig. De naam van Jeannette komt voor in eene rekening van een schout in 1514, met de vermelding ‘enfouye vive’ (levend begraven). Zoodus vóór de hervorming van Luther. En in zijn uittreksel uit die rekening, die hij ten onrechte op 1526 stelt, voegt Henne alweer in: ‘comme lutérienne’ hetgeen natuurlijk onmogelijk is. Onze Vlaamsche schilder Willem Geets, uit Mechelen, om den vreeselijken dood dier martelares te vereeuwigen, heeft Jeannette van Santhove tot onderwerp van een heerlijke schilderij gekozen. Deze laatste prijkte op de Gentsche driejaarlijksche tentoonstelling van 1883 en werd er algemeen bewonderd. De stad Birmingham kocht ze voor haar Museum aan, en daar hangt zij nog. De bezoekers blijven er soms lang voor stilstaan en hun hart is vol medelijden voor het mooie meisje dat wegens haar geloof den dood vol vertrouwen te gemoet gaat. Jammer dat de Historie hare rechten nu doet gelden, en op onwraakbare wijze het tooneel tot eene legende herschept. Bezoekers, houdt uwe tranen in! Jeannette van Santhove, gezien de zeer zware straf die tegen haar werd uitge- | |
[pagina 130]
| |
sproken, zal wel eene gemeene giftmengster of moordenares zijn geweest! Uit dit klein geval alleen kan men zien hoe voorzichtig men te werk moet gaan, wanneer men op berichten uit de tweede hand afgaat, en ontwaart men ook terstond welk nuttig werk prof. Fredericq heeft verricht met alle onze bronnen voor dit tijdvak opnieuw te herzien en te toetsen. Ja, voor den oningewijde mogen alle die rekeningen van baljuws, notulen van griffiers, dagvaardingen, akten van beschuldiging eene ongenietbare lectuur wezen: zij zijn niettemin de eenige vaste grond waarop eene betrouwbare geschiedenis van de inquisitie kan word opgetrokken. *** Ik wil deze recensie niet sluiten zonder eene laatste opmerking. Uit den aard der zaak vloeit voort dat zware werken als het Corpus van het begin tot het einde alleen kunnen gelezen worden door lieden van het vak, of door personen die eene bijzondere liefhebberij zullen hebben voor inquisitie-geschiedenis. Om echter den schat van wetenswaardigheden, die het boek bevat, onder ieders bereik te stellen, is één ding onontbeerlijk: een zorgvuldig bewerkt algemeen register. Het is, dunkt me, van wege prof. Fredericq, een uitstekende gedachte één enkel register op de drie deelen, van 1514 tot 1531, te hebben; dit register zal dus moeten komen op het einde van deel VI. Laten wij hopen dat dit register zoo uitgebreid mogelijk zal zijn, en alle chronologische gegevens voor ieder der aangehaalde personen zal vermelden. Tot hiertoe hebben wij slechts in elk afzonderlijk deel eene chronologische lijst van ketters en ketterijen en een lijst van inquisiteurs. De eerste lijst kan ons natuurlijk | |
[pagina 131]
| |
niet voldoen omdat zij tamelijk moeilijk te raadplegen is. Meestal zijn de namen der ketters er in vermeld met de spelling die de oorspronkelijke stukken geven, zoodat wij bij eene verandering in de spelling niet meer kunnen weten of er één, dan wel twee ketters bedoeld zijn. In den regel stelt de Chronologische lijst onder één naam al de stukken die op den ketter betrekking hebben, soms geschiedt het niet, zoo dat wij alweer niet weten of het eene nalatigheid is, dan wel of de schrijver aan het bestaan van twee verschillende ketters gelooft. Zoo vinden wij op den naam van den ketterschen priester Mr Willem Ottenzoen (Ottonis) eene heele reeks stukken (t. V, bl. XV), doch op bl. XXI in 1526 komt alweer een Willem Ottenz voor, en nogmaals bl. XXVIII in 1527 een priester Willem Ottonis. Ik twijfel er niet aan dat hier altijd dezelfde persoon wordt bedoeld, maar, naar mij voorkomt, is er hier eene chronologische verwarring. De datums der verschillende gebeurtenissen van 's priesters leven vallen nog al moeilijk uiteen te houden. Wie brengt hier licht? Dirk van Leiden, alias de blinde, die bl. 171-172 wordt vermeld, zal wel dezelfde zijn als Mr Dirk Allaertz, de blinde, te Leiden gevangen (bl. 10-12, 86 en 76). De kettersche meester Gerryt van Wormer heeft de reeks stukken die hem betreffen bl. XVI, doch zal hij wel dezelfde persoon zijn als de meester aangehaald bl. 170 en 267. Bl. 252 hebben wij een stuk betreffende den ketter Maarten Van Bergen, een vonnis van het gerechtshof te Leeuwarden. Dit vonnis bevat eene toespeling over een vroeger vonnis van verbanning uit Holland. Eene verwijzing naar bl. 151-152, waar dit laatste vonnis in extenso gedrukt staat, ware wenschelijk. Georgius Bascouter die V, 195-196 wordt vermeld, zal | |
[pagina 132]
| |
wel dezelfde persoon zijn als de persoon van dien naam vermeld IV, 349, en ook dezelfde als Gregoriaen Bascouter, V, 310. Ik weet niet waarom prof. Fredericq in de tafel V, XXIII den naam Gregoriaen alleen vermeldt, die slechts in een stuk voorkomt. Coman Aernt, V, 13, wel dezelfde als Coman Arnt, IV, 274-275, evenals Peter Govertsz, IV, 159 = Pieter Govertssoen, V, 195, en waarschijnlijk ook Titegale, IV, 274 = Tytegaele, V, 380. Ik zou die lijst kunnen uitbreiden, maar dat zal het werk zijn van den opsteller van het Register. Het is dus met de grootste spanning dat wij naar het verschijnen van deel VI met zijn Algemeen Register wachten.
Gent, Juni 1903. Leonard Willems. |
|