waar Margriet de plaats vervult der vrouw en moeder, drie jaar geleden schielijk door den dood weggerukt.
's Namiddags omtrent vijf uur. Zij zit kinderkousen te stoppen, gansch alleen. Hare gedachten dwalen. Afwisselend mijmert zij over hare familie, haren minnaar en ook over haren meester.
Hij is zeer goed voor haar, en zijn zoontje ziet haar heel gaarne; zij voelt zich onmisbaar hier in huis. Mijnheer wint veel geld. Kon zij eens mevrouw Verloo worden, eh! wat een kans! Maar Adolf dan?... Zij weet zelf niet, of zij hem bemint, althans: genoeg bemint om hem te huwen. En hij? Och! hij zou haar spoedig vergeten zijn, en intusschen ware zij toch de echtgenoote van den heer Verloo. Heerlijk droombeeld!
Hare handen liggen op haren schoot; hare oogen staren.
Eensklaps schrikt zij op: er werd een sleutel op de straatdeur gestoken. Kort daarop treedt een heer binnen van bij de veertig jaar, met een mager, frisch gelaat; hij wrijft in zijne verkleumde handen.
‘Niets of niemand geweest, Margriet?’
‘Neen, mijnheer, niets!’
Met zijn oogen op de kous gevestigd:
‘Leo is nog niet terug van school?’
Naar het hanghorloge kijkend, zij:
‘Die zal nog wel een halfuurtje wegblijven, mijnheer. Een tasje warme koffie, mijnheer?’
De man is zichtbaar bekommerd; afgetrokken antwoordt hij eerst ja, en vervolgens, wanneer zijne huishoudster reeds opgesprongen was: neen, neen, neen!
Hij gaat de keuken op en neer, de oogen naar den vloer, beide handen in de broekzakken.
‘Het vuur brandt op uw kamer, mijnheer!’
Zij gluurt hem aan.