Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 194]
| |
Een en ander over de ontwikkeling van Japan.In Oost-Azië zijn op dit oogenblik Japan en Rusland aan den slag. Deze oorlog vestigt nogmaals de aandacht op het klassieke land der snuisterijen, dat, in de laatste jaren, zoo dikwijls van zich heeft doen spreken. Het heerlijke Nippon, met zijn aangenaam klimaat, zijne betooverende landschappen, zijne bevallige inwoners, zijne welriekende bloemen, zijne oude kunst, werd reeds menigmaal beschreven: reisverhalen en kunstenaarsindrukken vindt men met de vleet; maar terwijl wij aldus al dat schoone bewonderden, ging het land van den Mikádo steeds vooruit en bracht hervormingen in, die het geheel en al hebben veranderd. Uit een politiek en economisch oogpunt is er geene vergelijking meer mogelijk met het Japan van vóor dertig jaren en het hedendaagsche. Het heeft eene ontwikkeling genomen, die aan het wonderbare grenst. *** De ontwikkeling van Japan dagteekent van de groote omwenteling van 1868. Vóor 1868 had het land veel gelijkenis met de onze gedurende het leenroerig tijdvak. Het was verdeeld in een groot aantal leengoederen die behoorden aan edelen, daïmio's geheeten. Deze daïmio's waren heer en meester en deden het volk gebukt gaan onder zware lasten zonder dat de Keizer of Mikádo het waagde tusschen te komen, want deze lag onder den hiel van den hofmeier of sjogoen, die het eens was met de daïmio's. | |
[pagina 195]
| |
De betrekkingen met de Westerlanden zouden verandering brengen in dien toestand. Sinds eeuwen had Japan vijandschap en misprijzen getoond voor de Europeanen. Het was hun b.v. verboden eigendommen te bezitten, diplomatische vertegenwoordigers te hebben, handel te drijven enz. De Hollanders, om eenige handelsbetrekkingen te kunnen sluiten, moesten de grootste vernederingen verduren. Maar eensklaps, in 1853, verscheen een Amerikaansch eskader in de Japanneesche wateren en eischte, dat de havens van Hakodate en Simonosaki zouden openstaan voor den Yankee. De sjogoen, zich te zwak voelende om te weerstaan, stemde toe. Maar nu eischten Engeland, Frankrijk, Nederland en Rusland op hunne beurt hetzelfde en met goed gevolg. Het was de eerste groote overwinning der Westersche mogendheden op het fiere Japan. In 1861 echter nam het gele fanatisme wederom de overhand: de Engelsche legatie te Jedo werd aangevallen en vreemdelingen werden vermoord. Maar in 1864 verschenen de vereenigde eskaders van Frankrijk, Engeland, Nederland en Amerika en beschoten Simonosaki. Europa dwong Japan om rustig te blijven. De vernedering, die daaruit voortsproot voor den sjogoen had een beslissenden invloed op de toekomst van het rijk. Inderdaad, de oude Mikado was gestorven en de jonge Mutsu-Hito, de huidige Mikado, volgde hem op. Omringd door een schaar jonge geleerden die de Westersche beschaving waardeerden en haar in Japan wilden invoeren, liet hij zich overhalen om eene omwenteling op touw te zetten tegen den sjogoen. Met twee duizend man trok hij naar Jedo, de verblijfplaats van den sjogoen en verjoeg dezen. Daarna ontnam hij langzamerhand aan de daïmio's hunne voorrechten en bracht aldus den genadeslag toe aan het leenroerig stelsel. | |
[pagina 196]
| |
Alsdan vonden de Westersche denkbeelden in Japan een vrijen ingang, en talrijke hervormingen werden ons ontleend, totdat er ook eene ernstige beweging ontstond om eene grondwet te bekomen en het parlementaire stelsel in te voeren. Er ontstonden politieke partijen, die de holklinkende namen dragen van liberalen, progressieven, independenten enz., maar aan deze namen moet men niet dezelfde waarde hechten als bij ons. Le Japon d'aujour-d'hui, c'est une traduction malfaite, zijn de bekende woorden van een Fransch diplomaat, en deze beoordeeling is zoowel toepasselijk op de partijen als op de rest. De Japanneezen hebben zich gansch de Westersche beschaving willen eigen maken, zonder den geest er van te vatten. Zoo komt het dat de politieke partijen veeleer de belangen verdedigen van sommige Clans, overblijfselen van het leenroerig tijdvak, dan vaste principes. Wat er ook van zij, in 1880 legde de vorst de plechtige belofte af om aan zijn volk eene grondwet te schenken, en stelde eene commissie aan, samengesteld uit vertegenwoordigers der verschillende partijen, die, negen jaar nadien, hunne taak voltooid hadden. In 1890 had de eerste vergadering plaats van den Landdag. Sedert dien bezit Japan dus eene grondwet die, ten minste in naam, de burgerlijke vrijheden waarborgt, vrijheid van denkwijze, vrijheid van onderwijs, vrijheid van godsdienst, enz.; een grondwettelijken vorst met verantwoordelijke ministers; een Kamer van Volksvertegenwoordigers en een Senaat. In de Japanneesche Kamers zitten de vertegenwoordigers eener zelfde partij niet bijeen, zoodat er geene rechterzijde, noch eene linkerzijde, noch een centrum bestaat; anderzijds, de ministers wonen zelden de Kamerzittingen bij, in tegenstelling met wat ten onzent gebeurt. Dit komt, omdat deze hooge ambtenaren niet verantwoordelijk zijn tegenover het parlement, maar tegenover den | |
[pagina 197]
| |
vorst. Wanneer soms eene oneenigheid ontstaat tusschen de ministers en de wetgevende lichamen, is het de Keizer, die het geschil beslecht. Daaruit kan men opmaken, dat het ook slechts in naam is, dat Japan een grondwettelijken vorst bezit, want in werkelijkheid is de Mikado nog oppermachtig, zooals het overigens aan een Keizer past, die van... goddelijke afkomst is. Wij zeiden reeds, dat de Japanneezen zich gansch de Westersche beschaving hebben eigen gemaakt zonder den geest er van te begrijpen. Niet alleen de Europeanen beweren zulks, maar de Japanneezen zelf. Dit blijkt uit een artikel, verschenen in een voornaam blad van Tokio, de Maïnitsji, naar aanleiding van een feest, dat door het kabinetshoofd op Europeesche wijze werd aangeboden aan de voornaamste inwoners van Tokio en aan de invloedrijkste vreemdelingen. ‘Vele van onze landgenooten, schreef het blad, willen volstrekt de Westersche gewoonten naäpen, maar zij willen zich de moeite niet getroosten eerst en vooral eene ernstige kennis er van op te doen’. En om dit te bewijzen geeft het blad eene kleine beschrijving ten beste der aanwezige volksvertegenwoordigers die, zegt het blad, ‘vroeger nooit op dergelijke feesten werden uitgenoodigd maar, met de opkomst van de democratie, nu worden ontvangen. ‘De kostumen van de meeste zijn belachelijk. Men vindt er zelfs, die het niet eens noodig gevonden hebben zich het haar te kammen. ‘Zij schamen zich niet, te rooken in gezelschap van dames. Hun gedrag in de eetzaal maakt van deze plaats een waar Sjoero-Djo (eene hel, waar een oorverdoovend gerucht heerscht en gevochten wordt). Zij vechten gelijk uitgehongerde wolven om aan het buffet te geraken. Zij steken hunne zakken vol met taarten. In de zaal loopen zij rond als wilde dieren, zwaaien met vorken en messen. | |
[pagina 198]
| |
Aan de tafels gelijken zij de verkens, die hun eteu opslobberen.’Ga naar voetnoot(1) *** Met het aannemen der Westersche zeden en gewoonten werd ook de dagbladpers ingevoerd. Vóór 1868 bestonden slechts een paar bladen, o.a. eene uitgave, dragende tot titel Het Nieuws van Batavia, die vooral vertalingen uit Nederlandsche bladen bevatte. Het eerste groot blad werd gesticht in 1871 en dadelijk kreeg het confraters. Maar het is slechts na den oorlog met China in 1894, dat de Japanneesche pers zich vlug ontwikkelde, invloedrijk werd en goede zaken maakte. Voor het oogenblik bestaan 1.500 tijdschriften en 400 bladen. Benevensdeze geschriften bestaan ook nog een groot getal organen van maatschappijen, want in Japan, meer nog dan bij ons, heerscht de kwaal om maatschappijen te vormen, als eene aanstekelijke ziekte. En, mogen wij zekere schrijvers gelooven, dan dragen sommige maatschappijen de zonderlingste namen, b.v. Maatschappij voor lieden die den knevel dragen, Maatschappij voor lieden die door de pokken geschonden zijn, Maatschappij voor lieden die op de spoorbaan van Yokohama naar Tokio rijden, enz. Verder bestaan ontelbare politieke, philosophische, letterkundige, liefdadige, landbouwkundige, geneeskundige, feministische vereenigingen, die, bijna alle, een orgaan hebben, dat ook bij de boekhandelaren verkrijgbaar is. Een tijdschrift geeft nog de volgende bijzonderheden over de Japanneesche pers: ‘Tegenwoordig worden de dagbladen 's nachts gedrukt | |
[pagina 199]
| |
en worden zij 's morgens zeer vroeg besteld. Maar vóór twintig jaren kon men zich eene dergelijke haast niet inbeelden. Gewoonlijk kwam het blad van de pers om den middag; maar vóór den avond ontvingen de lezers het niet, des te meer daar de dragers, in plaats van het blad dadelijk te bestellen, eerst een praatje gingen slaan met de meiden, en gewoonlijk door hen op een kopje thee werden uitgenoodigd. Zeker blad had eens zulken bijval, dat het bestuur geen dragers genoeg vond om het te bestellen. De opstellers werden opgeëischt en de beheerder, om het goede voorbeeld te geven, deed zoo zijn best, dat hij twee honderd exemplaren bestelde, die hij in de wijde mouwen van zijn kleed droeg.’ Een ander geschiedenisje, aan hetzelfde tijdschrift ontleend: ‘Zekere heer Soutjina, hoofdredacteur van het blad Akebona, was verdiept in het opstellen van een artikel, waarnaar men met ongeduld wachtte om het blad te laten verschijnen. Maar het uiterste oogenblik is verstreken en de arme heer Soetjina, niet in staat om zijn arbeid voort te zetten door de gejaagdheid, werpt zijn handschrift door het venster. Beroofd van zijn hoofdartikel bevat het blad het volgend bericht: ‘Zooals onze lezers weten heeft het gisteren zoo hard gewaaid, dat het artikel van onzen hoofdopsteller eensklaps door den wind werd weggerukt, zonder dat het mogelijk was er weer de hand op te leggen. Daar het uur van het drukken naderde en het aan onzen medewerker volstrekt onmogelijk was zijn artikel opnieuw te beginnen, zoo zijn onze lezers nu van het genoegen beroofd zijn proza te lezen. De persoon, die, bij toeval, het handschrift zou vinden, wordt vriendelijk verzocht het naar ons kantoor terug te brengen.’ Om deze bijzonderheden over de Japanneesche pers te volledigen, zal ik hier bijvoegen, dat nog een ander soort | |
[pagina 200]
| |
van bladen een zeer groote oplage heeft, n.l. de bladen die zich uitsluitend bezig houden met in het privaat leven van bekende personen te dringen en schandaaltjes aan het licht te brengen, die, natuurlijk, gretig gelezen worden en soms maanden lang plezier verschaffen aan de abonnenten. Het blad Jorozou Tehoho munt uit op dit gebied door zijne onbescheiden onderzoekingen. Ziethier eenige opschriften van artikels, die een denkbeeld geven van hunnen aard: Bekende mannen, die bijzitten houden! Bekende mannen die onwettige kinderen hebben! Vrouwen, die tooneelspelers onderhouden! Om den laatsten titel te begrijpen, moet men weten, dat in Japan vrouwen niet op het tooneel verschijnen. Hunne rollen worden vervuld door mannen, zoodat de heeren Japanneezen zich niet kunnen ruineeren voor tooneelspeelsters. Het zijn hunne vrouwen, schijnt het, die dwaasheden doen voor acteurs. *** Vele lieden wenschen de verplettering van Japan door de Russen, uit schrik voor het gele gevaar. Men vreest het overrompelen der wereldmarkten door de Japanneesche produkten, die eene doodende mededinging zouden doen aan de Europeesche voortbrengselen. Het is inderdaad geweten, dat het arbeidsloon in Japan veel kleiner is dan in Europa, zoodat de koopwaren aan veel goedkooper prijs kunnen geleverd worden. Maar het gele gevaar is een denkbeeldig gevaar, ten minste wanneer het uit Japan moet komen. Ongetwijfeld hebben er de handel en de nijverheid eene ontzaglijke uitbreiding genomen. De Japanneesche handel, | |
[pagina 201]
| |
die 177.970.037 jensGa naar voetnoot(1) bedroeg in 1893, waarvan 89.712.865 jens voor den uitvoer en 88.257.172 voor den invoer, heeft in 1902 bereikt, 530.034. 324 jens waarvan 258.303.065 jens voor den uit voer en 271.731.259 voor den invoer. Het is eene ontwikkeling, waarvan men vruchteloos de weerga zou zoeken in de oeconomische geschiedenis der wereld. Hetzijn vooral de manufacturen - zijden, katoenen, linnen, en wollen stoffen - die zoo zeer den uitvoer hebben doen toenemen. China en de Vereenigde Staten zijn de beste klanten van Japan, dat, hier valt op aan te dringen, zijne koopwaren verzendt met eigen schepen. De Japanneezen bezitten handelsgeest genoeg om te beseffen dat het niet wenschelijk, ja gevaarlijk is voor eene natie, haar produkten te laten vervoeren door een koopvaardijschip, varend onder eene vreemde vlag. Ook is het getal schepen der koopvaardijvloot gestegen van 1.422 tot 5 415 en de tonnemaat van 214.849 tot 917.868 ton (van 1893 tot 1902). Terwijl aldus de handel en de koopvaardij eene ongemeene uitbreiding namen, zorgde de regeering ook voor de verbetering en de vermeerdering der verbindingsmiddelen in het binnenland. In 1883 had het spoorwegnet eene totale lengte van 183 kilometer, in 1893 was de lengte 3.009 kilometer en in 1903 6.816 kilometer. Sedert 1 Juli 1877 is Japan tot de Algemeene Postvereeniging toegetreden. Maar genoeg cijfers. De Japanneesche regeering heeft op de verstandigste manier de oeconomische ontwikkeling aangemoedigd; want zij gaat uit van dit principe, dat Japan groot moet worden door zijn handel en zijn nijverheid: daarom worden | |
[pagina 202]
| |
door het gouvernement talrijke verslagen medegedeeld van consuls over den toestand der markten in de overige landen; op de kosten der staatskas worden zeer dikwijls bevoegde experten naar het buitenland gezonden; in meest al de groote steden bestaan officiëel ondersteunde handelskamers; elke maatschappij, die een nieuwen nijverheidstak wil invoeren, ontvangt zonder veel moeite toelagen van den Staat; post- en telegraafkantoren worden vermenigvuldigd; nijverheidstentoonstellingen worden op geregelde tijdstippen ingericht. Over dit laatste punt lezen wij in het onlangs verschenen verslag van den Belgischen consul te Jokohama: ‘Hoovaardig over den vooruitgang, dien zij gemaakt hebben op nijverheidsgebied, evenals op menigvuldig ander terrein, hebben de Japanneezen dit willen doen uitschijnen in tentoonstellingen. Tot hiertoe zijn er vijf gehouden geworden, die vooral tot doel hadden aan de natie de middelen te toonen, waarover zij beschikt en de ontwikkeling, die zij bereikt heeft. Japan nam ook deel aan de wereldtentoonstellingen in Europa en Amerika, van af 1873 (Weenen), maar bijna uitsluitend met kunstwerken, die overigens ophef maakten. Na de worlds-fair van Philadelphia (1875) stelden de Japanneesche afgevaardigden voor, in hun land ook eene internationale tentoonstelling in te richten. De regeering van den Mikado was echter van meening, dat het oogenblik daarvoor nog niet gekomen was, en besloot, op geregelde tijdstippen, zuiver Japanneesche tentoonstellingen te ondersteunen, ten einde de nieuwe nijverheidstakken aan te moedigen. De vijf tentoonstellingen die dus in Japan gehouden werden zijn nationale. De eerste had plaats in 1877 te Tokio, de nieuwe hoofdstad sedert 1868; zij bekwam een grooten bijval. Het volgende jaar nam Japan deel aan de wereldtentoonstelling | |
[pagina 203]
| |
te Parijs (1878) waar de Japanneesche commissarissen het plan opvatten gewestelijke tentoonstellingen in te richten in de voornaamste steden van Japan. De tweede en derde hadden plaats te Tokio in 1881 en in 1890, het jaar dus dat voor de eerste maal, het nieuw parlement zitting hield. De vierde had plaats te Kjoto, in 1895, na de overwinning op China en de vijfde werd verleden jaar gehouden (1903) te Osaka. Elke dezer tentoonstellingen overtrof de vorige in uitgestrektheid, in getal bezoekers, in getal deelnemers enz. De laatste was op verre na de belangrijkste, niet alleen van al de tentoonstellingen, die in Japan gehouden werden, maar ook van die, welke in gansch Oost-Azië plaats hadden tot hiertoe.’ *** De Japanneesche regeering doet dus haar plicht en nochtans beantwoorden de uitslagen niet ten volle aan de verwachtingen. Hoe komt dit? Door de natuurlijke gebreken van het Japanneesche volk, die van hen gebrekkige werklieden maken, onbekwame bestuurders en slechte handelaars. En ziedaar waarom het gele gevaar een ingebeeld gevaar is. Ongetwijfeld is het arbeidsloon zeer laag, alhoewel er in de laatste jaren, en vooral sedert den oorlog met China in 1894 eene merkelijke verhooging waar te nemen is. Maar bedraagt het loon maar een derde of een vierde van hetgeen in Europa betaald wordt, de voortbrengingskracht der werklieden is tienmaal kleiner. In de uitgave Questions diplomatiques et coloniales (15 novembre 1899-bladz. 355) vinden wij daaarover zeer belangrijke verklaringen van een groot nijveraar van Kioto. ‘De Japanneesche gast is lui, hij verkwist zijn geld en | |
[pagina 204]
| |
denkt slechts aan vermaak. Daarenboven wil hij zich aan geen tucht onderwerpen. Wij hebben niet den minsten invloed op hem, zoomin als de meestergasten. De Westersche denkbeelden en onze nieuwe instellingen, die wij onbehendig volgens de uwe hebben nagemaakt, hebben aan onze bevolking een nieuwen geest ingeblazen, een geest van opstand die steeds grooter en grooter wordt. Wij worden bestuurd door studenten, die Europa in alles slaafsch naäpen, die wetten maken welke niet geschikt zijn voor de Japanneezen en die ook niet begrepen worden. Links en rechts sticht men lijfrentkassen, die wij verplicht zijn te ondersteunen; op den duur beschermt men den arbeid of men meent hem te beschermen, zonder zich het minst te bekommeren met de bazen. Voor het minste ongeval ontvlucht de gast den arbeid, laat zich een certificaat afleveren en wij zijn genoodzaakt zijne luiheid te onderhouden. De weerspannigheid is de algemeene regel. Gij hebt kennis genomen van de onderrichtingen, onlangs door den minister van openbaar onderwijs gezonden aan zijn personeel? ‘De lezing van dit stuk zal u een denkbeeld gegeven hebben van de tucht, die heerscht in de onderwijsgestichten: de meester ziet zich genoodzaakt aan zijn ambt vaarwel te zeggen ten gevolge van de klachten der leerlingen, de bestuurder, machteloos, is verplicht zijn ontslag in te dienen. Hetzelfde gebeurt in de werkhuizen. ‘De Europeesche werkman, al komt hij soms in opstand, is nochtans zijne verantwoordelijkheid bewust, hij heeft eigenliefde; en van het oogenblik, dat hij eene taak aanvaard heeft, vervult hij die met nauwgezetheid. Hier is het geheel anders. Zoo zal nooit bij een Japanneeschen gast het denkbeeld opkomen, zijn werktuig te reinigen, het in goeden staat te houden, ten einde den regelmatigen gang van het raderwerk te verzekeren. Hij zal veeleer zijn tuig | |
[pagina 205]
| |
stuk slaan, als hij denkt niet gezien te zijn, al moest hij daardoor zonder werk vallen en dus armoede lijden. Hij bezit geen initiatief: hij doet wat hem bevolen wordt en tracht zoo weinig mogelijk te doen. Eigenliefde kent hij evenmin: het kan hem wenig schelen of zijn werk goed of slecht is. Wanneer het soms gebeurt, dat hij een stuk goed scheurt, zal dit ongeval hem volkomen onverschillig laten; hij zal het u glimlachend toonen en op de rechtmatige opmerkingen, die gij hem zult maken zal hij u het eeuwige sjikata ga naiGa naar voetnoot(1) antwoorden. Ik betaal mijne werklieden gemiddeld 35 sen per dag, zij winnen ongeveer hetzelfde te Tokio. In Europa worden ze driemaal beter betaald, maar zij brengen tienmaal meer voort. Wees gerust, het gele gevaar, waarover uwe dagbladen spreken, is eene hersenschim, ten minste wat Japan betreft.’ Zijn de werklieden gebrekkig, de bestuurders en meestergasten zijn het al niet veel minder, en dit hebben ze te danken aan hunne onmetelijke verwaandheid. Inderdaad, de Japanneezen hebben zich zoo spoedig de Westersche beschaving eigen gemaakt en dit is hun zoo dikwijls gezegd en herhaald geworden dat zij zich voor het verstandigste volk van den aardbodem nemen. Het is voldoende eenige theoretische kennis van eene nijverheid op te doen, om zich uit den slag te trekken, meenen zij; ook zenden zij hunne Europeesche onderrichters heen vòòralleer de noodige technische kennis te bezitten. Deze misplaatste hoovaardigheid heeft hun reeds menige poets gespeeld. Vele lezers kennen misschien de volgende geschiedenis: een Engelsch stoomschip kwam een Japanneesche haven binnen gevaren, aan de machines waren de laatste verbeteringen toegebracht geworden en de Japan- | |
[pagina 206]
| |
neezen, nieuwsgierig als zij zijn, wilden volstrekt weten hoe het vaartuig in gang gestoken werd. Zonder echter de volledige uitleggingen van de Engelschen af te wachten, stapten zij aan boord en wilden het bewijs geven van hunne snelle assimilatie. De Engelsche bemanning, die aan wal gegaan was, liet hen begaan. De boot ging werkelijk vooruit, maar toen het oogenblik gekomen was om hem te doen stilhouden, viel het aan de Japanneezen te binnen dat zij vergeten hadden ook daarover uitleggingen in te winnen. Alvorens te kunnen stoppen moesten zij de vuren laten uitgaan. De Japanneesche werkhuizen bezitten dus noch bekwame werklieden, noch bekwame meestergasten, noch bekwame bestuurders en hunne produkten kunnen dus moeilijk eene ernstige mededinging doen aan de onze: zij zijn ten hoogste goed om geplaatst te worden in Oost-Azië. Uit dit alles blijkt, dat Japan, sedert twintig jaren, eene ernstige poging gedaan heeft om zich te verheffen op nijverheids- en handelsgebied en dat het er gedeeltelijk in geslaagd is. Maar het rijk van den Mikado zal op dit terrein Europa en Amerika nooit de loef kunnen afsteken en wel om verschillende redenen, maar vooral omdat zijne produkten van slechte hoedanigheid zijn. *** Meer nog dan in de andere landen heeft de uitbreiding van het machinewezen een ontzagelijken invloed uitgeoefend op de levenswijze der bevolking. Japans voornaamste nijverheidstakken zijn altijd geweest de landbouw en het handwerk in familie. Met het invoeren der machines echter en het bouwen van fabrieken zijn een aanzienlijk getal buitenlieden naar de steden komen afgezakt, verlekkerd op een hooger loon. Op dit oogenblik telt Japan 500,000 | |
[pagina 207]
| |
werklieden, die meest allen in de groote steden verblijven. Zal het verwonderen dat ook daar botsingen tusschen kapitaal en arbeid gekend zijn? Het lot van de werklieden is overigens niet benijdenswaardig. De dagloonen, alhoewel sedert eenige maanden verdubbeld, zijn nog zeer laag, de werkdagen tellen tot 14 uren en de gezondheidsvoorwaarden laten in de werkhuizen veel te wenschen over. Het hatelijke sweating system is in vollen bloei. Evenals Londen, New-York, Parijs, Berlijn enz, hebben Tokio, Kioto en Osaka deze uitgestrekte armoedige werkerswijken, die zoo 'n sombere schaduw werpen op al het schoone, dat deze steden anders aanbiedend. De socialistische leerstelsels tellen dan ook talrijke aanhangers in het Japanneesche rijk. Zij worden verspreid door de studenten die in Europa verbleven. In het parlement is een wetsontwerp neergelegd met het oog op de bescherming der werklieden.
* *
Wij hadden reeds de gelegenheid te doen opmerken dat de Japanneesche regeering van het principe uitgaat, dat Japan groot en machtig moet worden door zijn handel en zijne nijverheid. Maar de ontwikkeling dezer takken van het gemeenschappelijk leven der menschen staat in nauw verband met de uitbreiding van het onderwijs. Dit heeft men in het verre Oosten begrepen. De lagere scholen zijn ten allen tijde nog al verspreid geweest in Japan, maar het is slechts na 1868 dat ernstige pogingen werden aangewend om eene voldoende uitbreiding te geven aan hetonderwijs en hetopstevigen voet in te richten. Met dit doel werden tot in de kleinste dorpen onderwijsgestichten gebouwd: in Japan bestaat overigens het verplichtend onderwijs! Zoowat overal bestaan normaal- | |
[pagina 208]
| |
scholen, waar onderwijzers en onderwijzeressen gevormd worden en daarenboven bezitten de voornaamste steden scholen, waar technisch onderwijs gegeven wordt en waar, om in de behoeften der nijverheid te voorzien, meestergasten en bestuurders gevormd worden. Scholen voor blinden en doofstommen zijn eveneens over gansch het rijk verspreid. Het hooger onderwijs wordt verstrekt in de Keizerlijke hoogeschool te Tokio, gesticht in 1877 en in de universiteit te Kioto, die slechts sedert drie jaar bestaat. Men meene echter niet, dat het hooger onderwijs er op zoo 'n ernstigen voet ingericht is als hier: wel werden Engelsche, Fransche en Duitsche leeraars verzocht lessen te geven, maar hunne cursussen dragen weinig vruchten, niet alleen omdat de studenten het zeer moeielijk hebben lessen in de Fransche, Engelsche en Duitsche talen te volgen, maar vooral omdat Europeesche leeraars spoedig vervangen worden door Japanneesche. Immers de Europeesche leeraars eischen eene behoorlijke jaarwedde en het budget van Japan laat niet toe groote sommen te besteden voor het onderwijs. Japanneesche hoogleeraars moeten zich tevreden stellen met eene jaarwedde van 3000 frank, terwijl de onderwijzers in de lagere scholen slechts 25 frank per maand verdienen. Van een personeel, dat zoo slecht betaald wordt, kan men natuurlijk niet veel eischen; ook is het peil van het onderwijs nog betrekkelijk laag.
A. Van Geluwe. |
|