| |
| |
| |
Indrukken van de zee.
Morgenstond aan zee.
De dag glimt in de duinen,
De zon rijst in 't verschiet;
En achter blonde kruinen,
Ruischt zacht de zee haar lied.
De stralen brengen klaarte
Daar groent het duingeblaârte,
Konijntjes loopen, spelen
Als 't eerste vogelkweelen
Wordt in het duin gehoord.
De dag gloort in de duinen;
En, rijzend in 't verschiet,
Daar blinken blanke kruinen.
Steeds zingt de zee haar lied.
| |
| |
| |
Zondagsrust aan zee.
De zee ligt in een diepe rust,
De visschersschuiten op het strand.
Het koeltje, dat de baren kust,
Verroert geen bies in 't duinenzand.
En als zich zelf gansch onbewust
Daar ligt zoo stil het blonde land;
Alleen bezielt de spelenslust
De weeke baartjes aan den rand.
Geen meeuw, die over 't water zweeft,
Terwijl de zee, de woeste, zwijgt;
Het is alsof geen wezen leeft.
Van tijd tot tijd een dof gerucht,
Dat uit de verre golven stijgt,
Als ware 't der zee een diepe zucht.
| |
Afvaart der visscherssloepen.
De middagzonne milde gloort
Op 't blonde strand bij lage tij;
Daar liggen, slapend, ongestoord,
De visscherssloepen, zij aan zij.
De zee rolt bruisend, langzaam voort,
Bereikt weldra de sloepenrij.
En leven komt er weer aan boord;
Het visschersvolk loopt haastig bij.
De baarslag heft de scheepjes op;
De visschers staan aan 't werk bijeen,
En hijschen zeilen hoog in top.
| |
| |
Daar varen ter verte, lijk een vlucht
Van reuzenvogels, de sloepen heen
Op 't water tegen een blauwe lucht.
| |
Schelpjes op 't strand.
Liggen op het strand gestrooid;
Alle vormen, alle kleuren,
Fijn geteekend, lief getooid,
Eens toch prijkten ze in de tuinen
Waar ze met de paarlen woonden;
Maar nu zijn ze op 't strand vergaan.
En daar gaat voorbij de wand'laar,
Die ze met den voet verplet;
- Enk'le worden voor 't verderven
Door een vrome hand gered.
Aangetrokken door hun schoonheid,
Heeft een oog hen aangestaard.
- Kinderlijk gevoelt de ziele,
Die hen als een schat bewaart.
| |
| |
| |
Avond aan zee.
In 't groen geschommel van de zee
De roode zon aan 't ondergaan;
In 't oosten glanst de volle maan,
En stil en zacht daalt de avondvreê...
Maar eensklaps rollen naar de reê
De baren sterker schuimend aan.
En langs het strand, waar ze overslaan,
Voert snel de wind het zeezand meê.
En uit den grauwen waterkolk
Verheft zich dreigend dof gewolk;
En 't onweêr nadert meer en meer.
De donder rolt, de bliksem licht,
De golven ruischen fel, en dicht
En klett'rend plast de regen neêr.
| |
| |
| |
Ziel en zee.
De ziel heeft, als de zee, haar ebbe en vloed.
De dag was zoel; in zee de zon aan 't dalen.
Met purperglansen kleuren hare stralen
Het water, dat de wind zacht rillen doet.
Zoo werkt in 's menschen ziel het reine zoet
Des levens, bergt een schat van idealen.
Het is als in een nieuwe wereld dwalen;
De ziel, verrukt, betracht het hoogste goed.
't Wordt nacht; daar stijgt de vloed en brult de orkaan,
Die zware golven tilt, verheft tot bergen,
Die men vergruisd op 't strand dan neer ziet slaan.
Zoo ook de ziel; zij waant zich reuzenkracht.
In drift wil zij den hemel, stormend, tergen.
- Gelijk die golven breekt haar dwergenmacht.
Aan 't Noordzeestrand in 1902.
|
|