Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 60]
| |
Uit Noord-Nederland.Muzikale toestanden. - Roemloos requisieten-einde. - De Beethovenapostel in ons land. - Duitsche overheersching aan Hollands strand. - Eigen muziek van eigen componisten. - Richard Hol †. - Gentsche hulde aan het Nederlandsch Lied. - Het Concertgebouw-orchest in opspraak. - Groep Nederland van het A.N.V. aan 't werk. - Ons Hooger Onderwijs en vreemde studenten. - Prof. Kern gehuldigd. - Amerikaansche hulde aan Ned. professoren. - Van 't Hoff-Laboratorium. - Prijsvragen en benoemingen. - Een standbeeld voor stadhouder Willem III. - Landsverdediging. - Allen weerbaar! - Militaire vrouwenhulp. - Onze kunst naar Indië. - Brondgeest. - Tentoonstellingen. - Het XXVIIIste Ned. Taal- en Letterkundig Congres. Het belangrijkst, zij het dan ook niet het opwekkendst, zijn in den laatsten tijd de gebeurtenissen in ons muzikaal leven en het is daarom dat ik er ditmaal het eerst over wil spreken. Als het Buitenland onze beste uitvoerende toonkunstenaars toejuicht en er beschouwingen aan vastknoopt over het muzikale Nederland, dan kan het zich blijkbaar moeilijk voorstellen, dat de menschen hier over het algemeen weinig gelooven in, weinig over hebben voor een eigen toonkunst. Ik heb mij wel eens afgevraagd: zou dat ook kunnen liggen aan den slechten voorgang van de overheid? Zonder haar steun toch kunnen ten onzent geen groote kunstinstellingen bestaan. Zij bouwde wel musea maar aanvaardt niet de consequentie, dat de toonkunst toch ook een onderkomen eischt. Wie zou het willen gelooven, dat Holland op 't oogenblik zonder eigen opera-gezelschap is! Het eene voor, het andere na heeft den strijd om het bestaan moeten | |
[pagina 61]
| |
opgeven, zelfs de Nieuwe Nederlandsche Opera, met Orelio aan de spits, die de beste krachten onder zich vereenigd had. En in Bloeimaand zijn zelfs alle opera-requisieten van den Stadsschouwburg te Amsterdam, een uitdragerswinkel van treffende verscheidenheid en stomme getuigenis eener kortstondige levensvreugde, bij opbod verkocht. Sic transit gloria. Aan wien de schuld? Er was - en is nog bij de telkens opduikende nieuwe plannen voor nieuwe even onzekere operastichtingen - verdeeldheid, gevolg van leiderszucht bij meer dan een, maar hoofdoorzaak is en blijft het ontbreken van de zenuw, het gemis van een waarborgfonds of overheids-subsidie, die de honderden wier bestaan met een zoodanige kunstinstelling gemoeid is, de noodige gerustheid geeft om zich geheel aan hun kunst, die is een kunst van veeléénheid, te geven, zonder afgeleid te worden door de angstige vraag naar den dag van morgen. Maar dan ook verkeert ons landje in een eigenaardigen toestand op dit gebied. In de muzikale wereld telt een Hollandsche opera niet mee, omdat ze niet bestaat ondanks de verdienstelijke pogingen in die richting door onze scheppende toonkunstenaars. En de vertaalde opera's van het Duitsch, Fransch en Italiaansch repertoire vormen nog geen Nederlandsche opera. Er zijn er dan ook die de opera's liever in het oorspronkelijke hooren, omdat ze dan zuiverder gehouden zijn en de muziek, waarom het toch eigenlijk gaat, een wereldtaal is. Dit laatste is niet geheel juist: de Vlaamsche opera's van Blockx ten onzent, ofschoon wat laat, met zooveel succes opgevoerd, getuigen wel degelijk van de nationale kracht die er in de muzikaal-dramatiek schuilt. Wil men de toonkunst een wereldtaal noemen dan betrekke men daar uitsluitend de absolute muziek, de symphonische scheppingen in, waarbij nationale voorliefde kan wegvallen. Wanneer de Beethoven-apostel Weingartner met het | |
[pagina 62]
| |
orchest van ons Concertgebouw de negen symphoniën van den grootmeester in een buitengewoon innige en volmaakte vertolking doet uitvoeren, zooals dat geschied is in het laatst van Mei, dan komt er over de eerbiedig toeluisterende, geestdriftig meegesleepte schare iets van het universeel mensch-zijn bij het machtig slotkoor van Schiller: Seid umschlungen, Millionen!
Diesen Kusz der ganzen Welt!
Maar keeren we tot de nuchtere werkelijkheid weer, dan kan het onzen nationalen geest niet bevredigen, dat naast een gesubsidieerde Fransche geen eigen opera schijnt te kunnen bestaan, dat 's-Gravenhage thans alleen door uiterste krachtsinspanning een eigen orchest onder leiding van Viotta rijk is, ofschoon zijn bestaan onzeker wordt geacht en dat het vooralsnog het philharmonisch orchest uit Berlijn niet vervangen zal, dat nu reeds 20 jaar - feit dat dezen zomer met een driedaagsch muziekfeestGa naar voetnoot(1) te Scheveningen zal worden herdacht - het Kurhaus in onze eerste badplaats bespeelt, omdat de afwezige ondernemingsgeest bij onze eigen landgenooten geen Badhuis stichtte, toen de tijd daarvoor gekomen was. Het moet erkend, dat de in het begin dezes jaars overleden bekwame leider van het zeer goede Berlijnsche | |
[pagina 63]
| |
orchest, de sympathieke Rebicek, (zijn opvolger heet Scharrer) meermalen plaats op de programma's inruimde voor Nederlandsche kunst en dat ook in bescheidener kringen van muzikaal vereenigingsleven de eigen componisten meer worden gewaardeerd. Te Amsterdam werden in de laatste maanden door Mengelberg's orchest van het Concertgebouw niet minder dan drie groote oorspronkelijke werken uitgevoerd: een symphonisch gedicht Van de Zee en de Vert', door Von Brucken Fock, de derde symphonie van Bernard Zweers en Diepenbrocks nieuwste orchestwerk, geinspireerd op een gedicht van wijlen Alberdingk Thijm: Vondels vaart naar Agrippine (Keulen). Zoowel de waarde der compositiën als de uitvoering werden geroemd en het is verblijdend, dat in tegenstelling met de nog versch in het geheugen liggende vreemdenaanbidding, aan onze eigen kunst, ons eigen lied, onze eigen muziek gelegenheid wordt gegeven zich te doen gelden. Een grooten steun hebben onze jonge componisten en zangers in den heer Wouter Hutschenruyter, leider van het Utrechtsch orchest. Hem werd dit voorjaar deswege hulde gebracht door de Utrechtsche Studentenafdeelingen van het Willems-fonds en het Alg. Ned. Verbond, een hulde voornamelijk op aanstichting van den bewerker van het Liederboek van Groot-Nederland, den heer Coers, gebracht. Bij een krans was een begeleidend schrijven, waarin er op werd gewezen hoe Hutschenruyter niet geeft in groote schaarschte en dan nog uit fatsoen zeer bescheiden plaatsjes aan onze eigen, Nederlandsche kunstenaars, doch integendeel herhaaldelijk in zorgvuldige en knappe uitvoeringen zijn concertprogramma's siert met werken van Nederlanders, waardoor een heilzame aanmoediging en wedijver verkregen wordt. Wat gewenscht wordt is geen chauvinisme, maar gelijk recht voor buitenlandsche en eigen kunst. | |
[pagina 64]
| |
En waar nu deze materie wordt aangeraakt gaan vanzelf de gedachten in eerbiedige vereering naar het nog versche graf van een ander Utrechtenaar, naar de laatste - of beter om het, de rustelooze werkzaamheid juister schetsende woord van Dr. Pijzel, een der vele lauwerende grafsprekers, te gebruiken - naar de eerste rustplaats van den meest nationalen onzer eigen componisten, naar Richard Hol, dien ik gerust den Benoit van 't Noorden durf noemen. Zooals zijn naam in letterlijken zin een deel is van Holland, zoo was hij aan Holland en zijn roemrijk verleden verknocht en hij bezong dat in het eigen geestdriftige lied, in grootere koorwerken en een enkele opera; hij toonde dat in zijn onderwijs; hij getuigde daarvan in de samenstelling der programma's van de vereenigingen wier bekwame leider hij gedurende vele jaren was. Toen hij zijn 70sten verjaardag vierde is van hem geschreven - en de woorden mogen in verband met het bovenstaande aangehaald: ‘Een van de karaktertrekken, die Hol zulk een merkwaardige en sympathieke persoonlijkheid doen zijn, is zeker zijn warme belangstelling in alles wat door jongere kunstbroeders wordt tot stand gebracht, gepaard aan een oprechte waardeering van elk welgemeend pogen, zelfs dan wanneer de richting niet de zijne was. Waar vele zijner tijdgenooten een schijnbaar opzettelijke miskenning toonden van het werken en streven der jongere toonkunstenaars, was Hol steeds bereid jonge talenten te steunen.’ Die woorden bleven waar tot den bijna 80-jarigen leeftijd dien hij mocht bereiken. Wat ons Noordnederlanders, die sterker en sterker den band beginnen te voelen, welke ons ook op het gebied van het Lied bindt, vooral goed deed was de aanwezigheid bij Hol's uitvaart van Florimond van Duyse, den kenner van het Middel- en Oud-Nederlandsch Lied, die hier in den laatsten tijd, dank zij ook Oscar Roels' koor, zoozeer bekend | |
[pagina 65]
| |
en gewaardeerd wordtGa naar voetnoot(1). Zijn woord van hulde aan het graf had dubbele waarde. Uit de bladen vernam ik, dat door den dood van Hol een eeravond te Gent door het Comiteit van het Willems-fonds ter bevordering van den Nederlandschen zang aan hem gewijd, is opgegeven en dat nu door den Gentschen Tak van het Alg. Ndl. Verbond een uitvoering voorbereid wordt van louter toonzettingen van onze Catharine van Rennes, de componiste van de Muizenwereld, Heidekoninginnetje en andere sprookjes aan het klavier, kindercantaten, tal van liederen, feestzangen, enz. Een uitmuntende gedachte. Haar kinderliederen gezongen bij de piano in den huiselijken kring zijn zoo populair, ook door de uitmuntende vertolkingen die ze er zelf op uitvoeringen aan geeft, dat het niet te veel gezegd is wanneer beweerd wordt, dat zij ons eigen lied met tal van echt oorspronkelijke frissche zangerige wijzen heeft verrijkt. En ook zij is uit Utrecht, waar de Muze der Toonkunst dus blijkbaar harer waardige priesters en priesteressen vindt. Ondanks de aanstelling in het begin dezes jaars van den eersten privaat-docent in de muziek-geschiedenis aan de Hoogeschool te Amsterdam, kan dit van onze hoofdstad niet getuigd worden nu het eens door Willem Kes tot ongekende hoogte opgevoerde orchest dreigt te vervallen van zijn roem door opgezegd vertrouwen tusschen leider (den heer Willem Mengelberg), bestuurders en orchestleden, door verbreking der éénheid van wil en wilsonderworpenheid, die de onmisbare levensvoorwaarden van elk muzikaal ensemble zijn. In het geheel zijn nu 7 orchestleden, waaronder de bekwame concertmeester André Spoor, uitgetreden. *** | |
[pagina 66]
| |
Op de Jaarvergadering van Groep Nederland van het Alg. Ned. Verbond, gehouden den 24sten Mei te Dordrecht, zijn verscheidene voorstellen der Afdeelingen behandeld en ter uitvoering aan het Bestuur opgedragen, die er op wijzen hoe men hier meer en meer de waarheid van prof. Fredericq's woord begint te gevoelen: Onze taal is uw taal, ons belang uw belang, onze srrijd moet uw strijd zijn. Zoo werd de wenschelijkheid uitgesproken om vanwege het Verbond de meest bekende Nederlandsche en Vlaamsche liederen, oude en nieuwe, vierstemmig te doen uitgeven ten einde ze als koornummers door zangvereenigingen tot het volk te brengen. En het wakkere bestuur der Leidsche Studenten-afdeeling kwam met de verzekering, dat Florimond van Duyse bereid is het auteursrecht van door hem bewerkte oude Nederlandsche liederen aan het Verbond af te staan. Voorts werd het bestuur uitgenoodigd te trachten een einde te maken aan de taalverachting der Franschgezinde Spoorwegmaatschappijen, die de Nederlandsche uitgave der Belgische spoorweggidsen niet in ons land verkrijgbaar stelllen en voor reizen van hier naar Antwerpen, Gent en Brussel Fransche kaartjes afgeven. Gewichtig was het voorstel der Leidsche Studentenafdeeling: Het A.N.V. wende pogingen aan om de toelating van vreemde studenten aan Noordnederlandsche hoogescholen te vergemakkelijken, door het aandringen op soortgelijke bepalingen als in België. De onvermoeide ijveraar, de heer A.B. Cohen Stuart, heeft aan dit onderwerp een belangrijk, zeer lezenswaardig artikel gewijd in het Studenten-weekblad Minerva, waarin hij de wenschelijkheid aantoont van verlichting der kosten en vereenvoudiging der examina voor vreemde studenten. In den breede heeft hij de vele voordeelen en de enkele, gemakkelijk onschadelijk te maken bezwaren uiteengezet | |
[pagina 67]
| |
en toegejuicht dat in de nieuwe Hooger-onderwijswet, die nog door de Eerste Kamer moet bekrachtigd worden, mildere bepalingen zijn opgenomen. Voor onze studeerende stamverwanten uit alle streken van Groot-Nederland zou deze wijziging in de eischen aan vreemdelingen gesteld, van het hoogste belang zijn. Treffend was na de verdediging van het Leidsche voorstel het woord van Dr. Mansvelt, die den jongeren hulde bracht voor hun krachtig pogen en in het bijzonder opkwam voor de rechten der Zuidafrikaansche studeerende jongelingschap. Te betreuren vond hij het dat in Schotland 80 Afrikaners studeeren, in Duitschland 20, zelfs eenige in Amerika, in Holland nog geen half dozijn. Hoe kunnen die studenten later in hun land terugkeerende en er de invloedrijke betrekkingen aanvaardend, nog iets voelen voor het stamland dat hen afstootte door al hun vroegere studiën en diploma's van geen waarde te achten? Wijzen wil ik nog op een besluit der bovengenoemde vergadering, dat den Vlamingen zeker genoegen zal doen. Met algemeene stemmen door een huldigend verrijzen van de zetels werd prof. Kern benoemd tot eerelid der Groep Nederland. Een ongeluk hem overkomen kort nadat hij het vorig jaar zijn gedwongen emeritaat moest aanvaarden, heeft hem lang aan het ziekbed gebonden en zijn werkkracht geknakt. En hij had gehoopt - welk een humor in zulk een geleerde - nu eerst eens flink te kunnen gaan werken. De vorige maand echter heeft hij te Utrecht voor de leden der letterkundige faculteit een lezing gehouden, en pas is van zijn hand in de reeks studies in Volkskracht, onder redactie van L. Simons, verschenen ‘Opmerkingen over het Nederlandsch Volkskarakter’, zoodat we zijn herstel als vaststaande, zijn werklust als weergekeerd mogen beschouwen. De wetenschap kan daar niet dan voordeel bij hebben. Dat onze professoren een goeden naam naar buiten | |
[pagina 68]
| |
hebben, ik mocht er in deze kronieken herhaaldelijk de bewijzen van bijbrengen. Nu weer zijn enkele sprekende feiten te vermelden. De Universiteit van Cambridge bood onzen bekenden sterrekundige, prof. dr. H.G. van de Sande Bakhuyzen, het eeredoctoraat aan en deze maand ging prof. dr. Hugo de Vries naar Amerika om in Californië op uitnoodiging van den Senaat der Berkeley-Universiteit voor leeraren, studenten en andere belangstellenden een zesweekschen cursus te geven over de Mutatie-theorie. In Augustus en September zal de geleerde denzelfden cursus te Chicago houden, daartoe aangezocht door den voorzitter der Universiteit, den heer W.R. Harper. Om de kroon op deze vereerende uitnoodigingen te zetten werd prof. De Vries dezer dagen door de Columbia-Universiteit te New-York het eeredoctoraat in de natuurwetenschappen verleend en is hij benoemd tot buitenlandsch lid der National Academy of Sciences te Washington. Het lidmaatschap van dit lichaam moet in Amerika beschouwd worden als de hoogste wetenschappelijke onderscheiding, welke iemand daar ten deel kan vallen. Ik noem in deze kroniek wel dikwijls den naam van onze centrumstad, maar ik moet het toch nog even over Utrecht hebben, omdat daar half Mei een buitengewone promotie heeft plaats gehad. Aan den wereldberoemden Nederlandschen scheikundige, prof. dr. J.H. van 't Hoff te Berlijn, een der eerste Nobel-prijs-winners, is het doctoraat honoris causa in de geneeskunde aangeboden volgens besluit van rector en senaat der Utrechtsche hoogeschool, de geboorteplaats der stereochemie, zooals de promotor, prof. dr. Pekelharing, voorzitter der geneeskundige faculteit in zijn toespraak zei. De opnieuw gepromoveerde hield nog een belangwekkende voordracht en in den namiddag werd het nieuwgebouwde, naar de strengste eischen der | |
[pagina 69]
| |
moderne wetenschap ingerichte laboratorium ingewijd, dat ter zijner eer den naam draagt Van 't Hoff-Laboratorium. Ten slotte zij in deze rubriek nog vermeld, dat de faculteiten der godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wis- en natuurkunde, letteren en wijsbegeerte der Groningsche Hoogeschool elk twee prijsvragen hebben uitgeschreven, welke hier niet in exsenso kunnen worden meegedeeld en waaraan Nederlandsche studenten alleen mogen mededingen; en dat H.M. de koningin de benoeming heeft bekrachtigd van de heeren prof. Valeton (Utrecht), Dr. Bredius ('s-Gravenhage), prof. Kuiper (Amsterdam), prof. Uhlenbech (Leiden) tot gewoon lid en van de heeren prof. Pirenne (Gent) en prof. Bücheler (Bonn) tot buitenlandsch lid van de letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. *** In mijn voorlaatste kroniek had ik het over onze standbeelden-inconsequentie en noemde toen verscheidene namen van beroemde Nederlanders, wien men na eeuwen nog geen hulde in brons of steen had gebracht. Het schijnt er nu van te zullen komen, dat stadhouder Willem III een standbeeld krijgt. Vele burgemeesters en andere autoriteiten hebben zich tot commissiën vereenigd om te trachten gelden bijeen te brengen. Wil men een degelijke hulde dan mag ze zeker niet onthouden worden aan den Oranje-vorst, die in het treurjaar 1672, toen de landsregeering radeloos, 't volk redeloos en 't land reddeloos scheen, door zijn wils- en geestkracht het kleine rijk tegen den overmachtigen vierdubbelen vijand wist te verdedigen en de onafhankelijkheid onzer Staten verzekerde. In die bange dagen, toen onze ondergang onvermijdelijk scheen, had ons land een voorganger en leider noodig, die ver- | |
[pagina 70]
| |
klaarde liever te sterven in de laatste schans dan zich gewonnen te geven. Dat ons land verdedigbaar was zelfs tegen een zoo groote overmacht, Willem III, de achterkleinzoon van den Vader des Vaderlands, heeft het metterdaad getoond. Of het dit met de nieuwere wijze van oorlogvoeren en het vernielgenie der moordwerktuigen-uitvinders van dezen tijd nog is, het wordt voor 't minst door velen betwijfeld en ik heb meermalen de wenschelijkheid hooren betoogen van een aanvallend en verdedigend verbond met België, onze naaste buur en bloedverwant. Merkwaardig is in dit verband wat een militaire commissie benoemd door de vrijzinnigdemocratische partij omtrent de landsverdediging in het midden brengt. Zij acht de onafhankelijkheid en de neutraliteit van ons land door een volksleger het best gewaarborgd en verlangt dienaangaande: Weerplicht voor elken Nederlander daartoe in staat, en verplichte gymnastische oefeningen voor alle jongens tot hun 16de jaar. Verder wil men bij de wet geregeld zien: verplichte deelneming van alle jongelingen van 16 tot 20 jaar aan het voorbereidend en plaatselijk militair onderricht, herhalingsoefeningen en militaire opleiding. De commissie verwacht voorts heil van organisatie van de weermacht des volks naar het beginsel eener territoriale indeeling, vervanging van beroepsofficieren door militieofficieren en militiekader, een stelsel van weermiddelen naar het beginsel, dat allereerst steun wordt gezocht in de natuurlijke sterkte van ons terrein en slechts de hoogst noodige permanente versterkingen in eenvoudigen zin aangelegd worden, afschaffing van afzonderlijke rechtspraak voor militairen. Ten slotte wordt de meening geuit dat de taak der zeemacht zoowel voor moederland als koloniën ondergeschikt moet zijn aan die van de landmacht en dat dienovereenkomstig | |
[pagina 71]
| |
één ministerie van landsverdediging de bestaande ministeries van oorlog en marine moet vervangen. De diensten der vrouw in het leger worden met het oog op verpleging, administratie, telegrafie, enz. niet verwerpelijk geacht. *** Er is een tijd geweest, dat wie naar Indië ging zich weinig of niet meer met het moederland inliet, hoogstens nog eens een jaartje met verlof kwam en eerst in ‘het late leven’ er aan dacht de hem nog restende dagen op den geboortegrond te slijten. Omgekeerd bepaalde de de belangstelling van Nederland in zijn koloniën zich tot het ‘batig slot’ en toen ook dat tot nul daalde, dacht men er niet aan den band met onze vele stamgenooten in Insulinde te bevestigen. Daarin nu is in de laatste jaren een groote verandering gekomen. Men erkent met mr. Van Deventer, dat er een eereschuld is te delgen, men gevoelt welke groote belangen er voor moederland en koloniën op het spel staan en er komt zienderoogen een groote toenadering, een oprijzen uit sleur en onverschilligheid, een zucht om de gemeenschap te onderhouden. Dank zij de snellere middelen van verkeer gebeurt het niet zelden, dat de gegoeden die gewoon zijn jaarlijks een buitenlandsch reisje van een paar maanden te maken, Indië eens als doel kiezen, hetzij om familie en kennissen eens op te zoeken, hetzij om zaken te doen of louter om de Indische natuurpracht eens te bewonderen. Een natuurlijk gevolg van die wederzijdsche verhoogde belangstelling in elkaars hebben en houden zijn de kunstreizen door schrijvers en tooneelspelers naar den Indischen Archipel ondernomen, waar men niet verwend door goede kunst hen met open armen heeft ontvangen, en de eersten, | |
[pagina 72]
| |
de schrijvers, brachten nieuwe stof mee voor nieuwe pennevruchten. Dat is al begonnen met Justus van Maurik, wiens Indische reis we ‘Indrukken van een Totok’ danken. Couperus is gevolgd en zijn ‘Stille kracht’ met precieuse beschrijvingen van de tropische wouden en zwoele wellust-atmosfeer is druk gelezen en besproken. Borel ging ook heen en werd er realistisch van in ‘Levenshonger’. Royaards ging als heraut der tooneelspelers en werd grootendeels niet begrepen: zijn voordraagkunst was den op dit gebied weinig goeds genietenden Nederlandsch-Indiërs wat te machtig. Clous en een paar anderen volgden met tooneelstukjes en daar riepen de Indische bladen erg over. De dame van het drietal, mej. Belder, thans op de thuisreis, werd er zelfs vermaard. Nu de weg gebaand is, willen allen er heen, wellicht met de heimelijke verwachting dat Indië voor de kunstenaars een goudmijntje wordt en het vroeger beroemde ‘batig slot’ zich in andere richting weer zal herstellen. Zoo zijn thans de reeds vermaarde tooneelspeler en monologist Henri de Vries, de hier zoo wat afgezongen zanger-dichter-teekenaar Speenhoff en Orelio, wiens naam geen nader-aanduidend adjectief vraagt, reeds onderweg of op het punt den oceaan over te steken, terwijl de energieke Brondgeest, wien het gelukt is in één winter als leider van een tooneeltroepje op te treden en al mee het beste werk en de hoogste kunst te leveren onder de ten onzent bestaande gezelschappen, met zijn vrouw, Sophie De Vries-Brondgeest, en eenige verdienstelijke jongere krachten den Indiërs uitmuntende tooneelkunst gaat brengen. Zijn leuze is geweest: Eerst kunst dan geld! en hij heeft zijn collega's directeuren, waarvan er maar al te veel hun kracht zoeken in blijspelen en kluchten, een kranig voor- | |
[pagina 73]
| |
beeld gegeven wat onze tooneelkunst behoeft om weer tot nieuwe glorie te komen. *** De zomermaanden zijn niet alleen de tijd, waarin ‘de eene helft van Nederland de andere examineert’, maar ook van tentoonstellingen van allerlei aard. De verschillende schildergenootschappen Arti et Amicitiae en St. Lucas te Amsterdam, Pulchri en Haagsche Kunstkring te 's Gravenhage, Rotterdamsche Kunstkring en meer plaatselijke vereenigingen en kunsthandelaars stellen ten toon werk van leden of van één kunstenaar. Het gaat niet hier in bijzonderheden te treden, vooral waar de middelmaat zoo vaak hoogtij viert. Maar gewezen moet op de keuze-tentoonstelling te Amsterdam in het Stedelijk Museum, waar de voornaamste kunstbezitters een buitengewoon mooie verzameling aquarellen en teekeningen hebben bijeengebracht van onze voornaamste moderne meesters. En dan moet ik in het bijzonder wijzen op de in Mei gesloten tentoonstelling van het werk van Floris Verster. Zelden heb ik zoo'n oogenlust aanschouwd als die heerlijke forsche coloristische, als geboetseerde bloemstukken, zoo'n artistiek welbehagen in geplukte kippen zich zien openbaren, zoo'n teer-reine stemming gevoeld als bij het zien naar die waskrijt-teekeningen, waarvan één enkele, een simpele ordinaire gemberpot zonder meer, diepste doordringing in de ziel van de eenvoudigste materie, bestemd schijnt klassiek tc worden. Voor Juli en Augustus zijn twee tentoonstellingen in wording, die zeer belangrijk beloven te worden. De eene, te Middelburg, zal oude koperwerken te aanschouwen geven. Vele kerk- en gemeentebesturen, nijverheidsscholen, vaklieden en verzamelaars hebben hunne | |
[pagina 74]
| |
medewerking toegezegd en daar Middelburg voor de Vlamingen niet zoo heel moeilijk te bereiken is, zal op de belangstelling van daar zeker niet te vergeefs een beroep worden gedaan. De tweede is de Nederlandsche Weverij-tentoonstelling te Haarlem. ‘In het roemrijk verleden der Ned. nijverheid wordt een eerste plaats ingenomen door de weverij. Bijna geen stad van eenig belang in ons vaderland of zij heeft een deel van haren bloei aan deze industrie te danken gehad; bijna geen museum in Europa, of men vindt er voortbrengselen der Ned. textielkunst: behangsels, damasten, Utrechtsch trijp of gedrukte katoentjes. Toch is van de geschiedenis dezer eens zoo gewichtige industrie in economisch opzicht weinig en uit technisch en artistiek oogpunt bijna niets bekend.’ Zoo vangt een omzendbrief aan, over geheel ons land verspreid door een commissie, welke tot voorzitter heeft den bekwamen archivaris van Leiden, Dr. Mr. J.C. Overvoorde. Daarin wordt een beroep gedaan op de medewerking van alle Nederlanders om bijeen te brengen oude weefwerktuigen en toestellen, stalen- en monsterboeken, patronen, blokken, walsen, sitsen, effen en bonte weefsels, damast, zijden en katoenen stoffen, stempels, schilderijen, artikelen, literatuur, in het kort alles wat met de oude weefkunst in betrekking staat of eenige aanwijzing kan geven over de weverij en haar producten in zijn ruimsten omvang. *** Een woord van opwekking om het 28ste Ned. Taal- en Letterkundig Congres te Deventer te gaan bijwonen, mag in deze kroniek niet achterwege blijven. Omtrent de gebruikelijke beschermheer-, eerevoorzitter- | |
[pagina 75]
| |
en eerelidmaatschappen hebben de bladen officieele mededeelingen publiek gemaakt. En dat de Kon. Belg. Academie, de Vlaamsche Academie en de Vlaamsche Wacht, de Kon. Academie van Wetenschappen, de Maatschappij van Ned. Letterkunde en het Alg. Ned. Verbond hunne afgevaardigden zullen zenden, spreekt van zelf. Maar... de Congressen zijn in Noord-Nederland niet populair. Dè mannen van wetenschap en kunst zijn het er hier vrijwel over eens, dat taal en vooral letterkunde niet becongrest kunnen worden. De groote beteekenis der Congressen moet dan ook worden gezocht in de verbroedering der stamverwanten uit Noord en Zuid, in de opbeuring van het Ned. Stambewustzijn en aansluiting van alle Ned.-sprekenden in en buiten Nederland, waardoor versterking der stameenheid. Hooghartige journalisten, die hun verslagen gebruiken als speeltuintjes voor vernuft en goedkoopen spot, zien dat niet in of willen dat niet inzien. Waarom ook niet den naam veranderd in Nederlandsche Congressen? Daarmee zou veel duidelijker wezen en streven der tweejaarlijksche bijeenkomsten in Noord en Zuid zijn aangeduid. Men verluidt dat kopstukken onzer nieuwere en nieuwste letteren het Congres zullen opluisteren. Hun komst zou zeer zeker veel lijdelijk verzet en minachting breken. Omtrent de aantrekkelijkheid van Deventer als plaats van samenkomst zal dit Tijdschrift een afzonderlijk artikel geven en handige gidsen zijn reeds in Vlaanderen verspreid. Mogen vele Vlamingen om de innerlijke beteekenis der Congressen einde Augustus naar Deventer opgaan. Zij kunnen zeker zijn er hun Noordnederlandsche vrienden en vriendinnen te ontmoeten en nieuwe vriendschapsbanden aan te knoopen.
Juni, 1904. C. Van Son. |
|