Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] Verzen uit ‘Het Nieuwe Leven’ door Lodewijk de Schutter. Sonnet A ma douce amie Marguerite P. Men sprak mij nooit van liefde, hebt ge gezegd; En in dien stond, zoo zalig als voordezen Mij geen ooit was, dacht 'k in uw blik te lezen Een zuivre liefde voor mij weggelegd. O! Waarom ben ik dan niet opgerezen, Heb ik mijn hoofd niet in uw schoot gelegd, En schreiend àl mijn weedom uitgezegd: Gij hadt mijn ware min niet afgewezen... En 'k weet het niet of ik wel ooit den moed Zal hebben, U, met kinderlijk gemoed, Mijn hart, dat nooit bemind heeft aan te bieden... Zie ik U aan, zóó schoon, mijn woordkunst faalt Mijn oog verduistert en mijn geest verdwaalt.... Wat moet ik doen?.... U mijden?... blijven?... vlieden?... Parijs, Febr. 1904 [pagina 133] [p. 133] Sonnet Zoo 'k U verloor, dat waar' mijn grootste smart, Gij die zoo ongevraagd mijn gang kwaamt schragen En mij wat zon bracht in de droeve dagen Van mijn bestaan, zóó hopeloos, zóó zwart. En 'k voel het wel dat gij mijn arrem hart Zult breken met uw onverschilge slagen... O! 'k vrees zoozeer voor laatre wanhoopsvlagen Als gij zult weg zijn, lief, en niets meer tart Dat leven, óp voor het tot rijpheid kwame, Ontgoocheld, en verslensd door uwe infame bedrevenheid in veinzen van wat goed en edel is, met o-zoo-slecht gemoed... O! 'k vrees den dag dat gij me zult verlaten Want 'k min U nog waar 'k U zou moeten haten. April 1904. O! weenen in de duisternis Als niemand 't hoort en niemand 't ziet, En snikken klinken als een lied Van smart en weedom, lang verzwegen.... O! weenen in de duisternis Als niemand in uw bijzijn is. Want weent ge dàn uw oogen rood Geen die het ziet; geen die het hoort Hoe gij uw arm verdriet versmoort Omdat ge niet kunt blijven schreien... Want weent ge dan uw oogen rood Geen die het ziet wat smart u bood... [pagina 134] [p. 134] Sonnet O! rusten in uw armen, liefdedronken, Wijl langs mijn wang uw warme adem gaat En 't bruischend bloed mijn heete slapen slaat Met fellen aderslag, in rhythmisch bonken... En 't moede lijf, in breede rust verzonken, Voor éénen stond de passie wederstaat, die als een laaiend vuur van U uitgaat en mijne drift, vernieuwd weer op doet vonken. Ik moet U haten, want gij zijt niet goed Gij leêgt mijn hersens en bederft mijn bloed, bedorven wezen, dat nooit kuischheid kende. Want op uw lijf, zoo puur van lijn en schoon, draagt gij stigmaten van onzeg'bren hoon der erfzond', 't leven dat uw vader mende... Parijs, Jan. 1904. Vorige Volgende