| |
| |
| |
Revolutionaire situatie?
De toekomst van Frankrijk
J. de Kadt
Wie nu - half juli - over de situatie van Frankrijk gaat schrijven, moet al enige moeite doen om zich te herinneren, hoe men nog niet zo lang geleden - eind mei en begin juni, over een ‘revolutionaire’ situatie sprak, en de ineenstorting van het Gaullisme als het meest vanzelfsprekende van de verdere gang der gebeurtenissen beschouwde. Men kan zich daar nu vrolijk over maken, als over een van die vele uitingen van die heerschappij der seconden, ontstaan doordat de ter plaatse aanwezige gillers en kiekers hun sensaties rechtstreeks doorgeven aan het aan sensatie verslingerde publiek van televisie, radio en dagblad, waardoor ieder gebeuren een enormiteit en een verschrikkelijkheid krijgt, die nog indrukwekkender is dan het totale gemis aan kennis van achtergronden en ondergronden, waardoor dan ook alles ‘vervreemd’ (om dat modewoord te gebruiken) wordt van iedere proportie en iedere realiteit. Maar het is tenslotte allesbehalve vrolijk om naar het Frankrijk van na de verkiezingen te kijken; evenmin als het vrolijk is te bedenken dat men al weer nieuwe sensaties gevonden heeft, die op dezelfde manier verwerkt worden als die Franse. En in ieder geval heeft het enige zin zich aftevragen wat er nu eigenlijk in Frankrijk aan de hand is geweest.
Daar was dus het optreden van de studenten, dat in Nanterre begon en dat weldra ook het centrum van de Parijse Universiteit aangreep, om tot de bezetting van de Sorbonne en tot de ongeregeldheden in het Quartier Latin te leiden. De ontevredenheid van de studenten en van een deel der moderngezinde docenten (vooral de lagere docenten, die vrijwel machteloos tussen professorale godjes en als slaaf beschouwde studenten instonden) is niet alleen gerechtvaardigd, maar als verschijnsel zelfs hoopgevend. Want het was moeilijk iets optenoemen dat niet ontbrak aan de inrichting der Universiteiten, aan de behandeling van de studenten, aan hun vooruitzichten na het beëindigen van hun studie.
Als me b.v. leest dat er in Nanterre voor 90 studenten in het klassieke Grieks, vijf professoren waren; en voor 2000 in het Engels, vier professoren, dan kan men dit laatste wel toeschrijven aan de haat die De Gaulle al het Angelsaksische toedraagt, maar zelfs de domste inlichtingen-dienst van de militairen, schrijft voor dat men goed op de hoogte moet zijn van alles wat de vijand betreft, óók van diens taal!
| |
| |
Maar het is er me niet om te doen de talloze gerechtvaardigde grieven der studenten te beschrijven, want het werkelijk belangrijke en interessante is, dat die grieven en ontevredenheden, die haat en die wanhoop, geen andere adequate uitdrukking konden vinden dan in het volgen van het verzet waarvan de leiding werd gegeven door kwasi-anarchisten als de nu alweer bijna vergeten Cohn-Bendit, of door de volgelingen van Mao of Trotsky, Ho Chih Minh of Ché Guevara, of van andere communisten die zichzelf als linkscommunisten beschouwen en wier algemene kenmerk is, dat ze, om de uitdrukking van Lenin te gebruiken: ‘links’ van het gezond verstand staan! In ieder geval wijst de invloed van Cohn-Bendit en van zijn geestverwanten en vijandige geestverwanten er op, dat al die anderen, zowel de officiële communisten als de socialisten en sociaal-radicalen en die talrijke politieke en culturele clubs die in het tegenwoordige Frankrijk bestaan, geen enkel program en zelfs geen enkele leuze hadden, die de studenten aanspraken en die de weg wezen naar een actie met perspectieven voor de studenten, zodat die hun heil zochten in ‘bezetting’ van de Universiteiten en in het ‘beheersen’ van de ‘straat’. Maar terwijl de universiteiten nog beschouwd kunnen worden als eigen terrein van de studenten, al moet men heel krom redeneren om dat waar te maken, is de straat het terrein van iedereen, zodat botsingen met de politie voor de hand lagen. Zo kwam dus de ‘studenten-revolutie’ op straat en was de strijd om de macht aan de orde gesteld.
Het kenmerkende van de Franse situatie was nu niet, dat de politie ging optreden en dat daarbij geslagen en mishandeld werd (en van beide kanten natuurlijk, want alleen de geschiedschrijving van een bepaald soort, heilig in de kring van ‘wie ons niet alle macht geeft is een fascist’, ziet in het studenten-optreden een onaantastbaar idealisme en in het politie- of regerings-optreden principieel misdadigheid) maar dat de regering zo aarzelend en bangelijk optrad en naar compromissen ging zoeken, terwijl de partijen waarmee compromissen mogelijk zijn, ontbraken en alleen de extremisten die geen enkel compromis wilden, tegenover haar stonden.
Dat moest wel tot een algemeen gezichtsbedrog leiden. Alleen al in Parijs zijn zo'n 160.000 studenten. Daarvan namen er op z'n hoogst een paar duizend deel aan de extreme acties. En ook toen verontwaardiging over mishandelingen en verbazing over de zwakheid van de regering, tot grote demonstraties leidden, waaraan toen ook door leerlingen van de middelbare scholen, door jonge arbeiders, sensatie-belusten en relletjes-zoekers werd deelgenomen, gaven de berichten nooit meer op voor de ‘studenten-demonstraties’, als 20 tot 30.000, terwijl de, toch zo mobiele, studenten, alleen al vijf of zes maal zoveel aanhangers op de been hadden kunnen brengen.
Maar het autoritaire regiem van De Gaulle had nu eenmaal alle mogelijkheden
| |
| |
om werkelijke vertegenwoordigers van studenten, met wie men over veranderingen en verbeteringen kon praten, naar voren te doen komen, gedurende al die jaren van zijn bestaan afgesneden of onbenut gelaten, en dus stond het tegenover de onverzoenlijken, zoal niet tegenover de ‘enragés’ (voor de voorlichting in Nederland is kenmerkend dat het dagen duurde eer onze voorlichters in de gaten hadden dat ‘enragés’ een algemeen bekend begrip is uit de Franse revolutie!) waarmee zelfs een Robespierre niet kon praten maar die hij naar de guillotine moest brengen!
De Franse regering echter, voor zover ze toen, (bij de afwezigheid van De Gaulle en van Pompidou, die beiden op buitenlandse reizen waren om de wereld te doordringen van de sterkte en de glorie van Frankrijk), aanwezig was, gaf de wereld het beeld van een opgejaagde en in verwarring geraakte kudde schapen en allerminst van een sterk regiem dat weet hoe men in moeilijke situaties handelt. Dat is kenmerkend voor De Gaulle die dus in de tien jaar van zijn sterke regering niet eens een kern heeft weten te vormen die de grondbeginselen van regeren en gezag uitoefenen onder de knie heeft gekregen. We mogen daarbij niet vergeten dat de bard van de Gaullistische heroiek, Malraux, gedurende die periode in Frankrijk was; maar ook hij wist blijkbaar de regeringskudden niet te inspireren tot een geestesgesteldheid in overeenstemming met de lofzangen op De Gaulle en Mao, die de hoogtepunten vormen van zijn even aanstellerige als bombastische ‘antimémoires’. Tegenover de redelijken was het regiem altijd hooghartig en negatief geweest; het werd redeneerderig en zachtmoedig tegenover Bendit-Cohn.
Het hoogtepunt van die gehele eerste periode was de bezetting van het Odéontheater door de studenten. Hier nu moest voor iedere regering het punt zijn waarop men duidelijk moest maken dat er grenzen waren. De ‘Sorbonne’ was dan nog de universiteit, die behoorde tot de invloedssfeer van de revolterende studenten. Toen die studenten overgingen tot het bezetten van een gebied buiten die sfeer, moest iedere regering die er prijs op stelde ernstig te worden genomen, van de ene dag op de andere een eind maken aan die machtsoverschrijding. Maar zelfs tot dit minimum van gezagsbevestiging bleek het Gaullistische rompkabinet niet in staat.
En van af dat moment zag het er uit, alsof ieder in Frankrijk kon doen wat in zijn bol opkwam. Van af dat moment beginnen dan ook de fabrieksbezettingen. Zelfs de communistische partij en haar vakbeweging de CGT kunnen het niet meer tegenhouden.
Want de communisten hadden zich tot dusver afzijdig gehouden van de studenten-revolte. Niet alleen omdat die revolten onder leiding stonden van men- | |
| |
sen die de CP en de CGT moesten zien als avonturiers en vijanden, maar vooral omdat de communisten gewend zijn de politiek ernstig te nemen en regeringen te zien als machts-centra die zich niet door grotere of kleinere zwermen kwajongens laten uitschakelen.
Ook de communisten hadden dus verwacht dat de bezetting van de Sorbonne en zeker die van het Odéon door de regering ongedaan zouden worden gemaakt. Toen dit niet gebeurde moest ze de indruk gaan krijgen dat er in Frankrijk geen regering meer was. Maar zelfs al leek dit zo, dan nog was in hun redenering nog altijd de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid aanwezig, dat er weer een regering zou zijn als De Gaulle terug kwam en het gezag weer in handen nam. Daarom zouden de communisten ook in de volgende weken uiterst voorzichtig blijven. Zij hadden tenslotte iets te verliezen, terwijl de Cohn-Bendits en de Dutschkes, als hun avonturen ten einde zijn, zich in de anonymiteit kunnen terugtrekken, en de radikalinskis van podium en pers zelfs kunnen doorgaan met het uitstoten van vocale en gedrukte nonsens, die door niemand voldoende ernstig genomen wordt om ze te vervolgen, maar die door voldoende intellectuelen, artisten en losgeslagenen mooi genoeg wordt gevonden om met bewondering en betaling te worden beloond.
De Franse communisten echter, door de buitenlandse politiek van De Gaulle respectabel geworden, door de anti-Amerikaanse campagnes van deze staatsman, die zij onderschreven, in overeenstemming gekomen met de nationale en chauvinistische gevoelens van zeer vele Fransen, door de onbekwaamheid lafheid en demagogie van de leiders der officiële oppositie tot belangrijkste bestanddeel van die officiële oppositie geworden en dus tot kern van een coalitie die onder gunstige omstandigheden de regering zou kunnen overnemen, die communisten hadden alles te verwachten van het legaal binnensluipen in een regering die op een uitgehold en uitgeput Gaullisme zou volgen, en niets van een krachtmeting met een regering die, uitgedaagd tot het herstellen van de orde, die uitdaging op zou nemen.
Voor de communisten, die het regeren ernstig nemen - zo overdreven ernstig dat ze zich geen regeren zonder dictatuur en terreur kunnen voorstellen, en zo dogmatisch ernstig dat ze die dictatuur-methode als de enig mogelijke en werkzame zien; zo verblind ernstig tensltote dat ze zich nooit een beeld hebben kunnen vormen van een andere regeermethode, noch van een overgang van hun dictatuur naar het regeren in vrijheid - was die uitdaging al voorhanden tijdens de studenten-revolten. En zij zorgden ervoor dat zij buiten die uitdaging bleven.
Maar ze waren ervan overtuigd dat de bezetting der fabrieken en de consekwentie ervan: de algemene politieke staking, voor iedere regering als zo'n uitdaging moest worden beschouwd. En dus probeerden ze die fabrieksbezettingen te voorkomen, zoals ze in een later stadium de algemene politieke staking
| |
| |
trachten te voorkomen door er een algemene staking voor economische en sociale eisen van te maken.
Toen de fabrieksbezettingen tóch kwamen, doordat Trotskistische, Maoïstische en soortgelijke groepen in de arbeiderswereld in die richting dreven en de jonge arbeiders en avonturen zoekenden, na de Odéon-affaire de indruk hadden gekregen dat onder dit Gaullistisch bewind alles mogelijk en geoorloofd was, probeerden de communisten zowel de verbinding hiervan met de studentenrevolte te verhinderen, als de gezagsuitdaging dier bezettingen te beperken, door ze, onder leiding van de vakbeweging, tot economisch-sociale onderhandelingsobjecten te maken.
Maar de stroom scheen niet te stuiten, tegenover een regering die steeds terugweek en die bereid scheen alles te aanvaarden als maar de schijn van gezag en orde behouden bleef. Ook dàt behoorde trouwens tot de Gaullistische traditie. Want in tegenstelling tot wat onze voorlichters ons vertelden, namelijk dat die stakingen een uitbarsting waren van een arbeidersklasse die in de tien jaren van het Gaullistisch bewind zo onder druk had gestaan dat ze nooit met haar eisen naar voren had kunnen of durven komen, is de werkelijkheid van het Gaullisme immers dat al die jaren vrijwel alle groepen van arbeiders het stakingswapen lustig hadden gehanteerd, zonder daarbij enige aandacht te schenken aan de uitwerking ervan op de Franse economie.
Het was gewoon dat dan de spoorwegen stil lagen, dan de métro niet meer werkte, dan de taxi-chauffeurs staakten, dan weer de mijnwerkers of dan de vliegvelden niet meer functioneerden, zoals het gewoon was dat de boeren de wegen blokkeerden en prefecturen bezetten, of dat de winkeliers hun zaken sloten. Het ongewone was, dat in het klimaat van een ‘afwezige’ regering, nu alles tegelijkertijd ging gebeuren, omdat nu alles geoorloofd scheen.
En het was óók gewoon dat vrijwel iedere staking eindigde met een belangrijk toegeven aan de eisen van de stakers of van de rebelse boeren en winkeliers. En er is geen sprake van dat het levenspeil zo wanhopig laag zou zijn geweest dat nú een algemene revolte door de nood werd opgeroepen. En afgezien nog van het feit dat de Franse minimum-lonen bijna nooit voor ‘Fransen’ golden, maar meestal voor de Afrikaanse, Italiaanse, Spaanse en andere vreemde arbeiders die in Frankrijk het vuile werk verrichtten, lagen die minimum-lonen en de gemiddelde lonen, in grote trekken, hoog in de Europese schaal.
Niet de economische nood, maar de politiek-psychologische gesteldheid van het ‘alles kan en het alles is mogelijk’, lag ditmaal ten grondslag aan de ‘algemene staking’.
Maar zoals gezegd: de fabrieksbezettingen waren het uitgangspunt en de aanmoediging voor de stakingen die weldra het hele land overspoelden. Ook in
| |
| |
de afgelopen jaren hadden we wel eens mijnwerkers gehad die in hun mijn bleven zitten, daarmee een oude traditie van het Franse syndicalisme voortzettend, die allen bekend behoorde te zijn die ons over Franse zaken ‘voorlichten’. Paul Louis' klassieke geschiedenis van het Franse syndicalisme geeft het al als een karaktertrek; en hij wijst er op hoe bepaalde facetten ervan, zoals het opsluiten van de directie, altijd tot de anarcho-syndicalistische ritus hebben behoord.
Maar op grote schaal had men in Frankrijk niet meer zoiets beleefd sedert 1936, toen de Franse arbeiders, notabene direct na de politiek parlementaire overwinning van hun eigen ‘volksfront’, hun eigen regering Blum dit ‘geschenk’ aanboden. Ook toen waren de communisten er niet gelukkig mee, maar ze konden niet beletten dat Trotskistische en anarchistische radikalinskis de ‘revolutie verder dreven’ en daardoor de Franse economie ontwrichtten, de kapitaalsvlucht bevorderden, de franc deden tuimelen, maar, veel erger nog, de kloof tussen de delen van het Franse volk zó onoverbrugbaar maakten dat voor een groot deel van de gematigde en rechtse Fransen, het Duitse nationaal-socialisme van Hitler minder erg scheen dan de dictatuur van het proletariaat die zich in en door deze fabrieksbezettingen manifesteerde.
Was het ‘volksfront’ zèlf, al een schandalige politieke fout van de sociaaldemocraten onder Blum - toen nog de grootste partij in Frankrijk - die, zoals gebruikelijk, te laf waren om zich tegen het samengaan met de communisten te verzetten; de fabrieksbezetting brak de politieke en morele ruggegraat van het land en was de voorbode van de latere nederlaag der Franse legers tegen Hitler en van het afschuwelijke Pétainisme der capitulanten. Zoals, en passant gezegd, hun grote inspiratie, de Italiaanse fabrieksbezettingen, de grote stimulans van het Italiaanse fascisme waren geweest. Maar wat weten onze voorlichters van dit alles, als ze in grote linksdoenerige ochtendbladen zoals de Volkskrant vertellen dat er in Frankrijk in 1939 óók wel fabrieksbezettingen waren geweest, maar dat de kranten het toen verzwegen hadden en de radio er niets van verteld had! En dit soort deskundigen blijft ons voorlichten...
Waren de eisen van de Franse arbeiders in 1936 onredelijk of te hoog? Er is geen sprake van. Alleen, ze waren onmogelijk, op dat moment en in het aangezicht van het Hitleriaanse gevaar, dat toen de hoofdzaak was. En politiek, is het inzicht in de hoofdzaken en het ondergeschikt maken van al het andere aan die hoofdzaken.
Zo was in 1968 niet de hoofdzaak dat het Franse proletariaat en een groot deel van het salariaat (en trouwens ook een groot deel van de Franse middengroepen) het best wat beter zouden mogen hebben dan nu. En evenmin dat de Franse economie zo georganiseerd dient te worden dat dit mogelijk is, of dat de Franse arbeiders geen recht zouden hebben op een stem in het economisch
| |
| |
bestel, of in de gang van zaken in hun fabrieken en werkplaatsen, op voorwaarde natuurlijk dat ze niet de enigen zijn die er een stem in hebben, en op voorwaarde dat de algemene belangen, de zaak blijven - of worden - van regering en volksvertegenwoordiging, en dat die algemene belangen boven de groepsbelangen gaan.
De hoofdzaak is dat geen staat en geen economie kunnen functioneren bij fabrieksbezettingen en algemene stakingen, zoals geen maatschappij kan functioneren bij de grillen van rellende gepassioneerden. Iedere regering moet zo snel mogelijk een eind maken aan dergelijke situaties. Ook een democratische regering. Zelfs een autoritaire regering, zoals die van De Gaulle. En wie geen regering wil, zoals de anarchisten en hun huidige artistiekerige, intellectualiserende of oecumeniserende meelopers, roept een dictatuur op, hetzij van de anarchistische enragés, hetzij - en dat is veel waarschijnlijker - van de communistische organisatie-kernen.
Wanneer, zoals in het Frankrijk van de mei en juni-dagen, de regering in gebreke blijft haar plichten op het gebied van gezag en orde te vervullen, dan roept ze de anarchie op. En achter die anarchie marcheert de dictatuur van het communisme. Alleen, in het Franse geval, ligt de verantwoordelijkheid voor dit alles, in eerste instantie niet bij de communisten, maar bij De Gaulle en zijn waardeloze gaullistische regering. Want die regering liet de studentenexcessen toe en gebruikte de oproer-politie alleen om het Quartier Latin en het Parijse centrum nog enigszins open te houden voor verkeer en normaal leven. Van offensief optreden van regeringszijde was geen sprake, van zuiveringsacties in het geheel niet. Dat moest fabrieksbezettingen aanlokkelijk maken. En toen die kwamen was er opnieuwe geen sprake van normale gezagshandhaving. En men kan niet aannemen dat de ministers geen verbindingen hadden met hun directe chef Pompidou of met hun echte chef De Gaulle. Hun parool moet zijn geweest: laat de ontwikkeling haar loop hebben.
Dat geschiedde dan ook, met dien verstande dat de communisten die ontwikkeling in de nog vreedzaamste en onschadelijkste banen van de stakingen voor lonen en sociale verbeteringen trachten te leiden en daar in het algemeen ook wel in slaagden.
Zo vond Pompidou bij zijn terugkeer de situatie. Hij behandelde haar zoals eertijds Giolitti in Italië de fabrieksbezettingen en de stakingen had behandeld en zoals later Blum het in Frankrijk deed: door het doen van concessies die evenmin rekening hielden met de draagkracht van de economie, als met het herstel van het prestige der regering. Als extra concessies aan de radicalinskis kwamen dan nog de ontslagen van de ministers die direct betrokken waren geweest bij de onderwijszaken en bij het handhaven van de binnenlandse orde. Dat moest de gezagsschemering wel doen toenemen.
| |
| |
Een enkel staaltje nog: de regering verbood de terugkeer naar Frankrijk van Cohn-Bendit, die ondertussen een reisje had gemaakt om in Nederland en Duitsland voor de uitbreiding van zijn revolutie te ijveren. Maar ze verbood dat niet omdat ze de leiders van de revolutie buiten de wet wilde stellen - ze verschool zich achter de Duitse nationaliteit van Cohn-Bendit. En toen deze toch in Frankrijk terugkeerde en een persconferentie hield, deed ze niet eens een ernstige poging om hem te arresteren!
Geheel in die geest werd ook niet de eis gesteld: eerst de fabrieken ontruimen en de stakingen opheffen; en daarna onderhandelen. Neen de onderhandelingen begonnen in de hoop dat hun resultaat dan wel tot beëindigen van de chaos zou voeren. En ook hier kan men moeilijk aannemen dat Pompidou deze concessie-methode voerde buiten toestemming van De Gaulle, die intussen in Roemenië bleef tetteren over Frankrijk als voorbeeld voor de wereld!
Maar de concessies werkten niet. De communisten die er al lang tevreden mee waren, werden door de fabrieksbezetters en door de kernen van de stakingsdrijvers uitgejouwd en de stakingen namen nog in omvang toe, zodat men op een bepaald moment over acht of negen of tien millioen stakers hoorde spreken, los nog van de demonstrerende boeren en andere militanten.
Nu moet men die getallen natuurlijk niet al te ernstig nemen. Er is geen sprake van dat tien millioen Fransen niet aan het werk wilden gaan, zeker niet als men denkt aan het feit dat de Franse vakbonden niet over de middelen beschikken om ook maar een tiende deel van die stakers enige uitkering te geven. De werkelijkheid was dan ook dat de meeste Franse arbeiders graag, na een proteststaking, weer naar binnen waren gegaan, maar dat ze het niet durfden uit vrees voor de militanten, die, hetzij als functionarissen van de vakbonden, hetzij als werkelijke enragés, fabrieken bezet hielden of terugkeer naar het werk beletten.
En daarbij moet men dan nog begrijpen dat de functionarissen van de CGT alleen militant bleven uit angst voor de ‘enragés’, of uit angst voor de concurrentie van andere vakcentrales. De communisten b.v. waren niet ernstig geporteerd voor de een of andere vorm van medezeggenschap, wel wetend dat dit toch meestal meer een fopspeen is in een land met een sociale en psychologische structuur als Frankrijk.
Maar de voormalige Christelijke vakbeweging (die intussen algemeen was geworden en waarin het sociale dilettantisme van Johannes XXIII tot een goed bedoeld en slecht doordacht religieus communisme heeft geleid, veredelde uitgave van het echte machtscommunisme) wierp zich op die medezeggenschap en dwong nu de CGT aan de desbetreffende eisen vast te houden. Zo had men ook concurrentie van de Force Ouvrière, de oorspronkelijke sociaal-democratisch gezinde hervormingsvakbeweging, die zich in het verleden herhaaldelijk verzet
| |
| |
had tegen de communistische stakings-gymnastiek, maar die nu de verleiding niet kon weerstaan om radicaler te doen dan de communistische remmers van de CGT.
Zo bleef de chaos nagenoeg wat ze was, zo ze al, door haar duur, niet erger werd. En al merkte men dat de terugkeer van Pompidou de aanwezigheid van een regering kenbaar maakte, het verlossende woord bleef men verwachten van De Gaulle, die dan eindelijk - vermoedelijk op aandrang van Pompidou - een dag vroeger van zijn Roemeense triomftocht terugkeerde, maar die nog enige dagen op zich liet wachten voor hij zijn mis celebreerde.
Het leek nog het meest op een doden-mis, want wat het Franse publiek zag, dat was een doodvermoeid oud man, die wel enige woorden mompelde over gezag, rust en orde, maar die in hoofdzaak vertelde dat de maatschappij veranderd was en dat de politiek zich bij die veranderingen moest aanpassen. Dat was helaas niet gebeurd, maar dat zou nu allemaal geschieden en grondig ook. En men zou weldra voorstellen in die richting krijgen, over welke voorstellen het volk zijn mening moest geven in een referendum, dat weldra gehouden zou worden. En als dat referendum die hervormingen niet bekrachtigde, dan zou De Gaulle zijn functie neerleggen.
Dat was dan alles. En dat vragen naar een uitspraak over vaag aangeduide hervormingen, leek in het geheel niet op de woorden die de generaal volgens zijn ministers direct na zijn terugkeer gesproken had: Hervormingen, ja; maar geen bevuilen van het eigen nest! Dat was onbehouwen, maar het was de onbehouwenheid van de machthebber. Die machthebber scheen nu verdwenen. En de machtsspreuk was vervangen door een soort smeekbede, om een regering die haar kans op hervormingen ruimschoots had laten voorbijgaan, nog een kans te geven.
Het is dus geen wonder dat deze rede van De Gaulle alleen met gehoon werd ontvangen. Het scheen slechts een moe gebaar vlak voor het heengaan.
En dat heengaan, en de opvolging van de heerser, vormden nu de inhoud van de Franse politiek. Dat heengaan werd als vanzelfsprekend aangenomen door de bondgenoten van De Gaulle, die hem tot dusver een smalle meerderheid in het parlement hadden verschaft, de aanhangers van Giscard d'Estaing. Maar ook de officiële Gaullisten zoals de linkse Capitant en de minister van Landbouw Pisani, spraken nu van een bankroet van het Gaullisme. Geen wonder dat de algemene situatie onveranderd bleef en alleen al daardoor steeds erger en chaotischer werd.
Maar nu moesten ook de politieke opvolgers van De Gaulle naar voren komen. En als eerste sprak Mendès-France het grote woord uit: heengaan van De Gaulle. aftreden van Pompidou; en een overgangsregering, waarin de communisten
| |
| |
moesten worden opgenomen en waarvan Mendès de leiding wilde nemen. En weldra trad ook Mitterand naar voren, zich aandienend als aanstaand President van Frankrijk, en een regering aankondigend, waarin ook Mendès een plaats zou hebben, misschien zelfs die van minister-president, maar waarin in elk geval ook de communisten een grote rol zouden moeten spelen.
Na De Gaulle dus het communisme. Heeft de Gaulle zijn zwakke referendumrede gehouden om zijn tegenstanders uit te lokken tot uitspraken die dat nog eens moesten vaststellen? Of is hij door die uitspraken ontwaakt uit de lethargische toestand waarin hij na zijn terugkeer in Frankrijk verkeerde?
Tournoux en andere verzamelaars van zijn binnenkamerse uitspraken, hebben steeds beweerd dat De Gaulle verkondigd had nooit te zullen dulden dat de communisten zijn opvolgers zouden zijn.
Men kan alleen opmerken dat hij dan wel tien jaar lang zonderlinge gemanoeuvreerd heeft om een opvolging door de communisten te vermijden. Want niet alleen heeft hij ze respectabel gemaakt door zijn pro-Russische en vooral anti-Amerikaanse politiek, maar vooral, hij heeft, na aan de macht te zijn gekomen en de rechtse extremisten in de hoek van machteloosheid en vooral krachteloosheid te hebbben gedrongen, tien jaar lang alles nagelaten om de linkse extremisten - en dat zijn in politicis de communisten; de nog ‘linksere’ enragés tellen politiek niet mee - met de hardheid aan te pakken die nodig is om van Frankrijk een politiek normaal land te maken.
Hij had daartoe aanleiding kunnen vinden in ieder van de talloze stakingen waarmee de communistische CGT in die jaren het Franse leven vergalde, maar hij had, los daarvan, geen ander uitgangspunt nodig gehad dan het program en de mentaliteit van de communistische partij. Die horen niet thuis in een democratie, zelfs niet in een autoritaire als die van De Gaulle. Tussen autoritaire democraten, zoals De Gaulle beweerde te zijn, en autoritaire anti-democraten als de communisten zijn en blijven, is geen verzoening mogelijk. Maar als De Gaulle ernstig van plan was geweest Frankrijk van het communisme te bevrijden, dan had hij niet alleen een andere buitenlandse politiek moeten voeren, hij had ook in het binnenland een sociale hervormingspolitiek moeten voeren en een politiek gericht op een wel sterke maar nooit autoritaire democratie, die hij alleen had kunnen voeren door samenwerking te zoeken met het grootste deel van de aanhang van de Franse sociaal-democraten, met de sociaal-radicalen, met het centrum, zodat hij zich in het midden van sterke en energieke Franse centrum-partij had opgesteld. Maar zolang de communisten ongemoeid werden gelaten moesten zij, volgens de wetten van de demagogie, de Franse linkerzijde en daardoor weer een groot deel van het centrum beheersen, en was daardoor de Franse linkerzijde onbruikbaar voor iedere realistische politiek.
In ieder geval De Gaulle werd na zijn referendum-rede geconfronteerd met de latente politieke macht van het Franse communisme, zoals de stakingen hem
| |
| |
reeds met die macht hadden geconfronteerd. En hij nam toen het besluit het terrein niet zonder strijd prijs te geven, maar het herstel van gezag en orde tot stand te brengen te pogen dit door verkiezingen te doen bekrachtigen.
Het is kenmerkend voor de Franse situatie, maar nog meer voor de verkeerde politiek die De Gaulle gedurende tien jaar voerde, dat hij dit niet kon doen van uit zijn autoriteit als staatshoofd en als politieke figuur, maar dat hij daarvoor een speciaal beroep moest doen op de legerleiding, die in zijn systeem een altijd beschikbaar ‘instrument’ behoorde te zijn.
Dat hij die legerleiding indertijd van zich vervreemd had door zijn optreden in de Algerijnse kwestie, zou hem tot eer kunnen strekken; dat hij geen nieuwe legerleiding wist te scheppen en er ook ternauwernood aandacht aan besteedde, omdat hij, door zijn dwaze nucleaire fantasterijen, het bestaan van het normale leger in gevaar had gebracht en daardoor de resterende legerleiding opnieuw van zich vervreemd had, dat is een van de vele mislukkingen die zijn regeer-methode kenmerken. Nu moest hij die legerleiding bijstand gaan vragen en kon hij die bijstandsbelofte slechts krijgen door de leiders van het uiterste extremisme van rechts op vrije voeten te stellen. Dat hem dat meteen het aantal stemmen van dat extremisme bezorgde dat bij de latere verkiezingen doorslaggevend was voor de parlementaire meerderheid die hij wist te verkrijgen, kan hij als ‘meegenomen’ hebben beschouwd, maar het is kentekenend voor de wankelheid van zijn meerderheid, zoals het ook van betekenis is voor de kans die de ‘hervormingen’ hebben, die hij heeft aangekondigd - daargelaten wat de waarde van die hervormingen ooit zou kunnen zijn. Maar in ieder geval had De Gaulle nu het leger achter de hand, op het ogenblik waarop de politie ging argumenteren over de vraag of ze wel àlle regeringsbevelen zou kunnen opvolgen. En met dat leger achter de hand, hield De Gaulle nu de donderrede die een einde maakte aan de illusie dat hij zou aftreden, die een einde maakte aan de illusies van links, en die het herstel van de orde aankondigde, met verkiezingen op korte termijn, verkiezingen die niet gericht waren op de hervormingen (waarover nog wel gesproken werd), maar die gericht waren tegen de communistische partij, die als de grote vijand van de Franse maatschappij werd aangewezen.
De rede had de door De Gaulle gewenste uitwerking. Ik bedoel hiermee niet dat ze gevolgd werd door de grootste demonstratie die Parijs in al die dagen gekend had, de demonstratie van de Gaullisten die alles wat verenigd links met studenten en arbeiders en communisten bijeengebracht had, in de schaduw stelde, want dat was alleen maar een kenteken van de veranderde situatie.
Wat gebeurde, was dat de arbeiders de loonaccoorden aanvaardden en weer aan het werk gingen en dat de bezette fabrieken vrijwillig of met enige dwang ontruimd werden, zoals ook, in snelle opeenvolging, al de door studenten be- | |
| |
zette gebouwen aan hun bestemming werden teruggebracht, en de hele revolutionaire situatie verdampte, zoals de spoken in de oude verhaaltjes verdwijnen na de klokslag van middernacht.
Méér dan een spookverschijning was de ‘revolutionaire situatie’ nooit geweest. Niet de wil van het volk, of zelfs maar van een kleine vastberaden voorhoede (die zich gesteund weet door de sympathie van veel grotere groepen) om de regering en de bestaande orde ten val te brengen, was naar voren gekomen, doch alleen maar de baldadigheid van een aantal onrijpe puber-studenten. Maar toen die baldadigheid geen ernstige tegenstand ontmoette, greep ze om zich heen en slingerde ze zich om de werkelijke grieven der studenten, grieven die nog ergens een constructieve en organisatorische samenvatting hadden gevonden, en die ook tijdens het verdere verloop van de acties nergens als eigen kracht te voorschijn kwamen, zodat de sensatie-zoekende relletjes-belusten het gezicht van die acties bepaalden.
En daar ook toen nergens tegenstand merkbaar was, werd de methode der studenten-streken, door geestverwanten van die streken-mentaliteit, bij de arbeiders ingeplant, want dan tenslotte tot de veralgemeende staking leidde, waarbij opnieuw bleek dat noch de grieven van de Franse arbeiders, noch de grieven die normale en vrijheidlievende Fransen tegen het Gaullisme moesten hebben, ergens een adequate politieke uitdrukking vonden.
Wie Frankrijk in beroering zag, moest als eerste en oppervlakkige indruk hebben, dat de redeneringen van die (bij uitzondering scherpzinnige) Franse essayist Jean-François Revel, in zijn drie jaar geleden verschenen boekje ‘En France’, die het best worden samengevat door de ondertitel: ‘La Fin de l'Opposition’, er geheel en al naast waren geweest. Want heel Frankrijk scheen in ‘oppositie’ te zijn, en zelfs méér dan dat. Maar Revel had gelijk, en kreeg met het groeien van acties en chaos steeds meer gelijk; er was geen oppositie. En er was in de verste verte geen ‘revolutie’. Er was alleen een chaotisch en in paniek geraakt Gaullistisch regiem en een in zich zelf verdeelde zwerm van anti-Gaullisten, wier leiders tenslotte door de algemene paniek werden aangegrepen en tot een ‘vlucht naar voren’ overgingen', die in de plaats kwam van een ‘greep naar de macht’, of van een werkelijke revolutie. Maar dit alles had zo weinig om het lijf, dat één grauw van een zich vermannende De Gaulle, voldoende was om het te doen verdwijnen.
Zeker, er is in Frankrijk een wijd verbreid onbehagen in het Gaullisme; maar er is een nog veel wijder verbreid onbehagen in het anti-Gaullisme, dat met de schaapshuid van de demagoog Mitterand omkleed is, maar zó slecht omkleed, dat ieder onder die schaapshuid de wolf van het communisme meent te zien. Ten onrecht, want de communisten zijn, in Frankrijk, geen wolven meer, doch honden - afgerichte waakhonden voor een burocratische autocratie.
| |
| |
En zelfs achter Mendès France, een soms vernuftige plannenmaker, ziet men de macht van het communisme oprijzen, bij de afwezigheid van een Mendèsisme dat sterk genoeg zou zijn om dat communisme in bedwang te houden. Ten onrecht misschien, want Mendès, in het bezit van het regeringsapparaat, zou energiek genoeg zijn om zo nodig tegen de CPF in te gaan. Maar hij loopt thans met de Mitterands, de Mollets en de Waldeck Rochets mee, al maakt hij zoveel ruzie met ze, dat ze hem in Grenoble hebben laten vallen bij deze verkiezingen. Doch over die verkiezingen aanstonds.
Hoofdzaak is dat er géén revolutionaire situatie was en nog minder de wil tot revolutie. Wat men voor dit laatste aanzag, was alleen extreme baldadigheid, bij kleine groepen studenten en nog kleinere groepen arbeiders. Zelfs de barrikaden-strijd ging nergens over in de grimmige ernst die tot de revolutionaire sfeer hoort. Bij al die gevechten en verboden demonstraties en bezettingen, zijn in totaal vier doden gevallen. Dat zijn er vier teveel ongetwijfeld - maar revoluties vragen een hogere prijs.
Van de kant der oppositie heeft men de donderrede van De Gaulle, een dreigen met burgeroorlog genoemd. In het algemeen rekent men het aankondigen van verkiezingen niet tot de dreigementen met burgeroorlog. Ook het aankondigen door regeringen dat de orde nu werkelijk moet worden geëerbiedigd, is, hoewel soms vervelend voor degenen die speculeren op de wanorde, alleen te zien als een dreiging dat het ontketenen van de burgeroorlog door de oppositie met geweld zal worden beantwoord. Maar de oppositie wilde immers geen burgeroorlog en dus was haar verontwaardiging alleen maar een bemanteling van haar vrees voor de verkiezingen.
De oppositie had het immers doen voorkomen alsof in de afgelopen weken gebleken was dat de overgrote meerderheid van het Franse volk dubbeldik genoeg had van het Gaullisme. Ze had dus de kans op verkiezingen met gejuich moeten aanvaarden; of ze had van haar kant moeten verklaren: het is nu te laat voor verkiezingen; wij willen alleen nog het heengaan van de regering en we zullen alle middelen gebruiken die tot dat aftreden kunnen leiden. Dàt zou een revolutionair, hoewel allesbehalve realistisch antwoord geweest zijn. Maar de oppositie, ofschoon arm aan politiek realisme, was rijk aan één realisme: dat van de angst.
En dus verdween de ‘revolutie’ van de ene dag op de andere, en begon de verkiezingscampagne. Die eindigde met verkiezingen waardoor De Gaulle een parlementaire meerderheid kreeg, groter dan enige Franse regering in deze eeuw ooit gekend heeft. Want de Gaullisten alleen, los van de ‘ja - maar...’ Gaullisten van Giscard d'Estaing, behaalden een ruime meerderheid in het nieuwe parlement. En nu kan men wel zeggen dat die meerderheid een resultaat is van het Franse kiesstelsel en dat, als men naar het aantal stemmen
| |
| |
kijkt dat Federatie en CP in de eerste ronde behaalden, en ook als men naar de cijfers van de tweede ronde kijkt, er slechts sprake is van, in die eerste ronde, een 10,5 millioen stemmen op Gaullisten en Giscardisten samen, tegen ruim 9 millioen op ‘links’, terwijl in de tweede ronde ‘links’ slechts ongeveer 750.000 stemmen minder had dan Gaullisten en Giscardisten samen.
Maar men moet dan toch direct een andere vraag stellen. Als de 'linksen op die manier een overweldigende meerderheid aan zetels hadden gekregen, zouden ze dan van een verpletterende nederlaag van het Gaullisme hebben gesproken, of zouden ze dan hun eigen overwinning gerelativeerd hebben door redeneringen over de noodzaak van een zuivere evenredige vertegenwoordiging? In ieder geval wisten de Franse kiezers na de eerste ronde, dat ze een overweldigende Gaullistische zetel-meerderheid alleen konden voorkomen door nu op de ‘linkse’ candidaten te gaan stemmen - en ze hebben dat niet gedaan. En dus, ofschoon er interessante speculaties mogelijk zijn over verkiezingen onder andere stelsels, met een verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd etc. etc., men zal er rekening mee hebben te houden dat De Gaulle nu een parlement heeft waarin zijn partij het voor het zeggen heeft. Waar bovendien in Frankrijk de regering veel belangrijker is dan het parlement en het staatshoofd veel belangrijker dan het Kabinet, is er maar één methode om dat alles op korte termijn te veranderen: de revolutie, de opstand.
Vandaar dat andere redeneerders al weer gekomen zijn met verhalen over wat staat te gebeuren als de Franse arbeiders straks van hun vacantie terugkeren en merken dat hun loonsverhogingen aangevreten worden door stijgende prijzen, verhoogde belastingdruk, sluipende inflatie, etc. etc.. Dan, zo zegt men, zal een nieuwe stakingsgolf over Frankrijk gaan, zullen de studenten opnieuw met hun acties beginnen en zal het Gaullisme opnieuw in een noodtoestand komen te verkeren. Maar het zou óók kunnen zijn dat De Gaulle, of zijn eventuele opvolger, zich beroepend op de jongste verkiezingsuitspraak, maatregelen neemt om te beletten dat het land telkens weer door stakingsgolven en door onrust overspoeld wordt. En het zou kunnen zijn dat de gemiddelde Fransman hem dankbaar zou zijn voor die maatregelen, die, willen ze effect hebben, gericht moeten zijn tegen de CP, de door haar geleide vakbeweging en tegen al de meelopers en voorlopers van die twee.
Het is echter de vraag of dit nodig zal zijn. Niet dat ik veranderingen in de Franse mentaliteit verwacht van de ‘participatie’ die De Gaulle als beginsel voor de hervormingen die hij voor Frankrijk nodig acht heeft aangekondigd.
Wat die deelhebberij precies betekent, weet ik niet; en ik heb het ook niet kunnen opmaken uit het uitvoerig gesprek dat De Gaulle over deze zaak met Michel Droit voor de televisie heeft gehad, een gesprek waarin de generaal zich weer eens van zijn slechtste kant deed zien, omdat het vaag en bombastisch was
| |
| |
en alleen deed uitkomen dat die ‘participation’ iets tussen kapitalisme en communisme moet zijn, een synthese van alles wat goed is in die twee, met uitschakeling van alles wat slecht erin is.
Het gesprek deed me denken aan wat de theoretici van de oude ‘Action Française’ of die van de ‘corporatieve staat’ of die van de Nazistische ‘Brechung der Zinswirtschaft’ bazelden als ze het over de positieve kanten van hun Staatsidee en Maatschappijidee hadden, opvattingen die niet te vertalen zijn in moderne technologie, moderne economie en de psychologie van de gemiddelde Franse arbeider, gesalarieerde of ondernemer. Niemand heeft er, bij mijn weten, een bevattelijke beschrijving van gegeven. Ook niet de nieuwe Franse premier, Couve de Murville, bij zijn aankondiging van het komende regeringsbeleid.
Dat noch ondernemers, noch arbeiders, noch vakbonden er enig heil in zien, behoeft nog niet te betekenen dat het niet erg mooi zou kunnen zijn, al betekent het wel dat er veel weerstanden moeten worden overwonnen vóór ‘het’ door de meest betrokkenen en belanghebbenden met de toch nodige geestdrift zal worden toegepast. Maar nogmaals, wat is ‘het’?
Frankrijk heeft op het ogenblik een ver doorgevoerd ‘planisme’ in zijn economie, tegelijk met een verdoorgevoerd egoïsme bij ondernemers en arbeiders. Als we de ‘participatie’ zien als een uitbreiding van de medezeggenschap der arbeiders (waarbij dan het hele ‘salariaat’ als arbeider wordt beschouwd) dan staat men voor het reeds gebleken feit dat ook daar waar de tegenstanden tegen die medezeggenschap zijn overwonnen, nieuwe problemen zijn ontstaan waardoor de oude onbehagens slechts plaats hebben gemaakt voor nieuwe. Niemand heeft nog tovermiddelen ontdekt die een snelle verandering van onbehagen in tevredenheid, laat staan in geestdrift, veroorzaken. En voorlopig ziet het er eerder uit dat men in Frankrijk met paardemiddelen zal moeten werken, die de schade veroorzaakt door stakingen, rellen en chaos, zo snel mogelijk herstellen, dan dat men het onbekende tovermiddel van de participation zal kunnen gaan toepassen.
Bovendien horen we dat de bekwaamste Gaullisten, zoals Pompidou, volkomen sceptisch en afwijzend staan, tegenover de participatie, of dat ze, zoals Couve, ze aanvaarden met een scepticisme dat zeker niet kleiner is.
De vervanging van Pompidou, (die in de chaotische periode blijk had gegeven van enig staatsmanschap, en die in Frankrijk een figuur begon te worden uit eigen kracht), door Couve, die bij al de vele talenten die hij bezit, nog nooit op iemand de indruk heeft gemaakt van staatsmanschap, is weer een van die eigenaardigheden van de Generaal, die een nieuw bewijs zijn voor zijn onvermogen om een groep van zelfstandige medewerkers, laat staan een groep van opvolgers te vormen. De Gaulle heeft kunnen zien dat de regering die
| |
| |
tegenover de studentenrellen kwam te staan, een zwerm van brekebenen was. Hij heeft daar uit blijkbaar alleen de conclusie getrokken dat hijzelf de eenoog moet blijven in het land der blinden en dat zelfs halfogen zoals Pompidou daarin te veel zijn, zodat deze vervangen moet worden door een kwartoog als Couve. Dit alles belooft dus heel weinig voor de toekomst van Frankrijk.
Moet men dan hopen dat de Franse oppositie iets geleerd heeft uit de chaotische periode en uit de nederlaag die ze bij de verkiezingen leed?
Kan men aannemen dat de Franse arbeiders verstandiger en nuchterder zijn geworden, dat de Franse studenten zijn gaan beseffen wat niet moet, om verandering te brengen in hun lot en in hun toekomst, of dat de Franse politici afstand hebben genomen of zullen gaan nemen van hun revolutionaire fraseologie?
Als er iets van dit alles te merken was, dan zou dit tot uitdrukking moeten komen in een zich afwenden van de communistische partij. Maar dan natuurlijk niet op de wijze waarop dit door de ‘enragés’ geschiedt of door de wijsgeer die gaarne weer de positie wil heroveren die hij eens had en waaruit hij nu door Marcuse en de guerilla-theoretici is verdreven, door Sartre dus. Hij beschuldigt de CP van verraad aan de revolutie in de mei- en junidagen, terwijl men de CP moet nageven dat ze juist door toen te remmen een burgeroorlog en een bloedbad heeft voorkomen - een verpletterende nederlaag, zoals eens die van de Commune, heeft afgewend. Sprekend voor de Sorbonne-bezetters had Sartre trouwens al de ontdekking gedaan dat het verraad der communisten al van véél oudere datum was, omdat ze in 1944, bij de bevrijding van Frankrijk, niet naar de macht had gegrepen. Zoals de mensen, die niet per seconde leven en die de historie kennen, weten, heeft ze het toen niet gedaan, ondanks de neiging van leiders en aanhangers daartoe, omdat Stalin het haar verbood. Want Stalin begreep dat in zo'n geval de geallieerden die Frankrijk aan het bevrijden waren, meteen een eind zouden hebben gemaakt aan die onzin en Frankrijk onder Amerikaans-Brits bestuur zouden hebben geplaatst, wat een zegen voor het Franse volk zou zijn geweest. En een communistische revolutiepoging in Frankrijk zou meteen een eind hebben gemaakt aan de illusies die Roosevelt ten opzichte van het communisme had. Het zou zeker bijgedragen hebben tot een heel andere situatie van Europa dan die welke door de overeenkomst van Jalta werd geschapen. Omdat ze géén revolutie maakten konden de communisten in de eerste regering De Gaulle binnendringen en konden ze in de jaren die daarop volgden hun noodlottige invloed op de Franse politiek blijven uitoefenen en voor het Franse volk als geheel blijven poseren als de centrale partij van links. Dat ze zó, al die jaren
door, ook door Sartre werd gezien, ondanks critiek die hij herhaaldelijk op haar uitoefende, ga ik nu maar voorbij, want Sartre is niet de moeite van een politieke polemiek waard.
| |
| |
Het erge is dat de CP, zoals ik in het voorafgaande reeds herhaaldelijk stelde, nog de minst dwaze was van de Franse politieke partijen van de linkse oppositie! Dat betekent niet dat er van die CP iets te verwachten is voor een goede politiek voor Frankrijk. Want haar voornemen blijft om via links opnieuw in de regering te komen en die positie dan te gebruiken om in Frankrijk de heerschappij te verkrijgen en een politiek te voeren die nog erger is dan die van De Gaulle. Voor de linkse democratie is dus de noodzakelijke strijd tegen de Gaulle slechts mogelijk als het tegelijkertijd een strijd is tegen de communisten. Zolang de progressieve democratie die strijd op twee fronten ontwijkt, zal ze nooit instaat zijn het vertrouwen te winnen van het beste en gezondste deel van het Franse volk.
En het zal dus een bijna onmogelijke taak zijn om het Franse volk tot een nieuw politiek inzicht te brengen, zolang nog steeds bijna een kwart van dat volk zich blijft vastklampen aan het communisme, terwijl een ander kwart een rechts extremisme verkiest en een groot deel van het centrum, samen met die rechtse extremisten, het Gaullisme blijft zien als de enige barrière tegen het communisme. Die vervalsing van de Franse politiek zou alleen opgeheven kunnen worden door een progressief centrum dat geen twijfel laat bestaan aan zijn afkeer zowel van Gaullisme als van communisme.
Maar van dit proces is nog niet het begin te zien. Eerst de onttroning van Hitterand en van Mollet zou het begin van die gezondwording kunnen aankondigen. Maar ik zie geen figuren van formaat die deze noodzaak duidelijk uitspreken.
Misschien, zeer misschien, zullen de Franse arbeiders hebben begrepen dat de methode van de stakingsgolven niets oplevert. Misschien, zeer misschien, zullen de Franse intellectuelen en studenten hebben gezien dat de rel en de straatacties, géén politiek zijn die in deze tijd tot blijvende veranderingen kunnen leiden. En misschien ook heeft het Franse volk de ervaring nodig van een nieuwe golf van rellen en stakingen die te pletter slaat tegen een thans gevestigde Gaullistische macht, vóór het beseft dat de oude linkse traditie heeft uitgediend en dat een nieuwe progressieve concentratie nodig is. Nodig, om te voorkomen dat, na De Gaulle, de kolonels, d.w.z. het leger en de rechts-extremisten de macht in handen nemen. Want bij die mogelijkheid hebben we dichter gestaan dan menigeen denkt. Ze was er toen de chaos in juni haar hoogtepunt bereikte. Ze zou er geweest zijn als de verkiezingen een linkse, d.w.z. communistische meerderheid hadden opgeleverd. Ze blijft dreigen zolang er in Frankrijk geen progressief centrum is dat het communisme afwijst en dat daardoor zowel Gaullisme als rechts extremisme overbodig maakt.
Maar aangezien niets er op wijst dat dit inzicht in Frankrijk aanwezig is en het uitgangspunt vormt voor een vernieuwing van de Franse politiek, kan men de toekomst van dat land alleen met zorg en angst tegemoet zien.
| |
| |
| |
Naschrift
Na de gebeurtenissen in Frankrijk, kwamen die in Tsjechoslowakije, die even ernstig waren, als de Franse oppervlakkig en pueriel. Ze dwongen De Gaulle tot uitspraken, die, hoe ‘academisch’ ook geformuleerd, niet konden verbergen dat Rusland zelfs door De Gaulle moeilijk nog gezien kan worden als een mogendheid die staat te trappelen om zich in het ‘Europa van de Oeral tot de Atlantische Oceaan’ te voegen. Jalta, zo suggereerde De Gaulle, terecht, is het begin van alle misère geweest. Maar om Jalta ongedaan te maken moet men stelling nemen tegen Rusland en heeft men vóór alles de steun van de Ver. Staten nodig. Anders gezegd, met moet een politiek voeren die het tegendeel is van alles wat De Gaulle sedert tien jaar deed. Hij is thans: zonder wereldpolitiek.
De Franse C.P. begon met als een leeuw te brullen tegen de Russische bezettingspolitiek in Tsjecho. Ze had maar een paar dagen nodig om te laten merken dat ze echt geen leeuw bedoelde te zijn, doch nog steeds een opportunistisch poedeltje van de Russische machthebbers was.
Nog erbarmelijker was de houding van de grote held der Franse revolutionairen: Castro, en van hun andere held: Ho Chih Minh.
Dat Mao, als steeds, wartaal bleef spreken, zal door zijn Franse bewonderaars wel niet opgemerkt zijn.
Maar betekent dat nu dat een progressieve politiek gebruik zal weten te maken van de blamage zowel van De Gaulle, als van de revolutionairen?
Mij zijn geen tekenen bekend die hierop wijzen. En dus: al heeft Frankrijk weer een kans gekregen voor politieke vernieuwing, dat het die kans zou grijpen lijkt me een ongegrond optimisme.
28-8-1968
|
|