Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tirade. Jaargang 18 (nrs. 193-200) (1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tirade. Jaargang 18 (nrs. 193-200)
Afbeelding van Tirade. Jaargang 18 (nrs. 193-200)Toon afbeelding van titelpagina van Tirade. Jaargang 18 (nrs. 193-200)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tirade. Jaargang 18 (nrs. 193-200)

(1974)– [tijdschrift] Tirade–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 140]
[p. 140]

Veertien gedichten
Arie Gelderblorn

Zomaar een middag

 
je voelt je moe en lusteloos, je hoopt
 
op woorden uit je hoofd tot troost,
 
maar niets loost dan al die gedachten
 
aan achter het park waart ergens
 
oorlog is, je denkt: ik denk niet meer
 
maar weer en weer komen berichten als
 
droge onzin op je af, je lacht al
 
dagen niet en vogels zie je vliegen
 
met een diep verdriet hoe tleven je
 
verliet en al je dromen doden zijn,
 
de aarde die alleen nog vogels
 
spaarde, geen huis als tweede huid
 
bewaarde, zo staar je in de verte,
 
denkend: misschien dat iets van stad
 
me red, ik moet tussen de mensen
 
zijn, verdwijnen in een gat, van
 
stappen, me overgeven aan de
 
dadendrang van zaterdag maar
 
daar gaat dan de bel die je al dieper wel
 
verwachtte, je broer uit Amsterdam
 
vertelt hoe hij de laatste dagen
 
in zijn nest doorbracht, zijn dorst alleen
 
gestild met bier en wijn omdat
 
er niets anders meer zou zijn, je ziet hoe
 
niets meer aan hem lacht, hij
 
ondergaat aan de azijnse pijn van
 
zijn en hoe er niets meer overblijft
 
om hem met hoop op hoop voorzichtig
 
op te wijzen, goedkoop lijken de
[pagina 141]
[p. 141]
 
woorden en waar je naar zijn ogen
 
kijkt raakt taal alleen maar hope-
 
loze tranen aan van jaren die
 
vol diep verdriet tot niets dan nieuw
 
verdriet snel zijn voorbijgegaan,
 
er valt niets te zeggen dan dat
 
en dat het volle maan was en zo
 
vergeefs heeft hij zijn handen vast
 
dat je bang wordt dat hij vandaag nog
 
in elkaar zal vallen: een gat
 
in een oneindig gat en met die
 
gedachte ga je naast hem naar
 
de stad, zijn kleding hindert je
 
maar meer nog is zijn smeken om
 
een beter leven je steeds bijgebleven
 
nadat je hem een hand gegeven heb
 
en hij zich wegrept naar een lot
 
dat met hem en de mensheid spot
 
als een wind met alle esthetische
 
beginselen, je bent weer alleen en in je
 
zingt meer en meer aan vergeten
 
hoe zingen was en kranten maken
 
de dag ook niet gemakkelijker,
 
je past de zwarte woorden aan doden
 
in je stappen en je loopt maar wat
 
te lopen, mensen kopen zoals anders
 
dat wat ze missen aan land en
 
hand, er wordt zelfs gelachen en het
 
lijkt of niemand iets weet van achter
 
het park waar bloed uiteenspat
 
in een laatste roepen om moeder en
 
hoe je zoekt naar andere gedachten,
[pagina 142]
[p. 142]
 
roept om warmte, iets in je armen
 
houden dat kou en kermen buiten-
 
sluit, de kennis in het warenhuis
 
zegt dat je bleek bent, je bekijkt jezelf
 
op het eerste 't beste toilet en ziet
 
hetzelfde, je bloed wordt winters
 
witter, je gaat nog even terug en zegt:
 
tot een uur of zes en denkt: ze ziet
 
er al weer slechter uit en buiten
 
weet je niets dan droever zoeken
 
naar waar iedereen die wrede woeker
 
van wat aan dag en daad tot grover
 
verliezen voorbijgaat, je staat ergens,
 
je denkt weg weg maar waarheen
 
tussen al dit steen dat vlees had
 
moeten zijn, je bent de weg kwijt
 
tot iets op muziek wijst en ineens
 
sta je daar bijna te kwijlen van
 
wat de stones in tonen overbrengen,
 
zomaar ergens leggen ze iets van
 
geloof hoop en liefde in hoe jij het
 
ziet, niets en niets is weer even
 
vergeefs en je vergeet wat je weet
 
aan werkelijkheid, iets leidt verder
 
tot beter, je weet het weer en ook
 
je broer zal eens die vrede vinden
 
als de stones opnieuw aan hun mona
 
beginnen en alles zingt hoe een jonge
 
mooie wijsheid het met oneindige
 
vrijheid aan vrede vrede zal winnen

13-10-'73

[pagina 143]
[p. 143]

Er waren......

 
er waren dromen die ook over-
 
dag doorgingen, hem eraan herinnerend
 
dat het misschien anders was,
 
kinderen dag sinterklaasje zingend
 
midden in de zonnige zomer alsof
 
de tijd toverde of de wind
 
bewoog uit een onbestaanbare richting
 
 
 
er waren daden die hij niet kende
 
en de wens daaraan te wennen,
 
een nachtvlinder tegen het plafond
 
tikkend als een wonderlijk tere klok,
 
woorden die zich niets aantrokken
 
van hun ernstig lokken, een hand
 
een krant in een bloem veranderend
 
 
 
er waren dagen die duidelijk
 
zuiderlijker waren en zuiverder
 
hem eraan herinnerend hoe vreemd
 
het was en hoe ver weg van zijn stem
 
wat hij zei was de wind nooit
 
voorbij maar de zingende kinderen bleven
 
hem bij als had hij iets mooiers gezegd

25-8-'73

[pagina 144]
[p. 144]

Nee

voor een onbekend meisje
 
de hemel was dichtbij zoals zij daar
 
zat en glanzend nee zei
 
 
 
eerst al even met een been aan iedere kant
 
van de bank en ik kijken in mijn verre vertes
 
tegenover mij hoe haar broekje toen zichtbaar
 
werd, hoe aanraakbaar dat blauwe driehoekje was
 
en ook vele malen daarna, af en toe en hoe
 
duidelijk ze niet leek te weten dat ik daar
 
en daar keek en ik keek weer en zij zag,
 
deed voor het eerst of ze zag dat ik keek
 
en ze zag dat toen haar broekje net niet
 
zichtbaar was en zei: nee, met haar ogen
 
in de mijne, waaruit bleek dat ze steeds
 
had geweten dat ik keek en al mijn maskers
 
vielen af in haar vertrouwelijke glimlach
 
die zei dat zij er altijd geweest was tijdens
 
mijn jarenlange loeren, mijn gezicht was eindelijk
 
het mijne en ik voelde me bevrijd van alle
 
vergeefse verloren tijd en zo intiem en dichtbij als vroeger
 
was ze en zo dichtbij was de hemel waar
 
het ook zo zal zijn, zo blauw en zij die nee
 
zegt tijdens een groot spel van niet en wel
 
alle geheimen zichtbaar en zij zo gewoon
 
in smeltende vertes tegenover mij, zo dichtbij
 
als ik eerder niet eens voor mezelf kon zijn.

6-9-'73

[pagina 145]
[p. 145]

Een antwoord op een schreeuwen

 
je schreeuwde tegen me en uit je keel
 
kwam heel wat meer dan wat ik hoorde
 
maar meer begreep dan al die loze woorden:
 
hoe je leven voor zoveel en zoveel tevergeefs
 
was geweest en hoe je gevangen raakte
 
tussen je onbestaanbare plannen en wat
 
daarvan overbleef als je de werkelijkheid
 
bekeek die bijna het tegendeel was
 
van wat je had willen maken van je handen
 
je hart en je adem, van alles wat je dacht
 
in je en aan je te hebben, wat daarvan
 
over was en wat nu uit je keel geknepen
 
kwam terwijl je masker viel en met mij
 
van de lange trap af rolde als moest
 
mijn gezicht voortaan daaronder
 
 
 
je schreeuwde tegen me en uit je keel
 
kwam alles wat ik wat ik nog niet
 
van je wist aan radeloze tranen, die
 
later van begrijpen in mijn ogen stonden

16-9-'73

[pagina 146]
[p. 146]

De reis naar de verte

 
de reis naar de verte, de kern
 
waarnaar hart, haren en handen zich strekken,
 
iets van het daglicht omringend waarvan
 
we denken dat het duidelijk is: het huis
 
dat naar je luistert, de taal van de aarde
 
en het tasten van lippen en vingers,
 
het praten over kranten, toen en getallen,
 
de zekerheid over hoe de avond zal vallen
 
met zoveel aan klok en zoveel aan honger
 
 
 
en hoe dan plotseling die mist van het onbekende
 
zich verder strekt, je je grenzen laat zien,
 
je kennis en intuitie honend, je om wat gebeurde
 
al je wonden toont en alles waarin je je vergiste
 
hoe die gevaarlijke onwetendheid optrekt
 
naar al het vragen waarom
 
ook jouw hart eens zal stoppen en
 
die plaats raakt met een raadselachtig kloppen
 
dat doorgaat in eenzelfde, een andere richting
 
en hoe vreemd en onbekend alles daarna is
 
met steeds minder aan klok en steeds meer
 
aan honger in een steeds geheimzinniger huis

2-10-'73

[pagina 147]
[p. 147]

Herfst 2

 
dat het herfst is dat
 
weet je en dat er dan veel sterft
 
of doodgaat dat wist je en dat
 
dringt steeds meer tot je door maar
 
dat je dat zou zien dat je dat
 
zou zien waar je pas gewassen dacht
 
hoe fris het al was maar dat
 
je weer fris was en je je bijna als de lente
 
voelde met je splinternieuwe groene
 
onderbroek, je je zo gereinigd voelde
 
tot in de moeilijkste hoeken en
 
dat je dat toen zag:
 
dat dorre dode blad in de pas schone badkamer
 
naast het bad en het washandje
 
bijna alsof je onder je schoenen
 
iets van je laatste uur gedragen had
 
en dat je toen je dat blad zag, dacht
 
dat de herfst te vroeg, veel te vroeg was.

5-10-'73

[pagina 148]
[p. 148]

Zoals bepaalde vrouwen er soms bijzitten

voor de stem van G. Komrij
 
met hun benen vervelend
 
gespreid alsof iets
 
je alsmaar aankijkt en wenend om hulp
 
vraagt, iets aan een vreemde
 
lange moeheid lijdt
 
en leidt tot wijder, wijder strekken
 
dan de wetten van de tijd,
 
de geheimen waarom ik hen benijdde
 
zijn ineens voorbij en hebben zich om niets verwijderd,
 
de laatste al trieste glans van verlangens verdwijnt
 
wanneer mijn bijna biddend blikken medelijdend glijdt
 
naar o dat oudste van altijd,
 
hoe dodelijk bedroefd de randen van de kousen
 
zijn, schandalig en vergeefs bevrijd
 
het verwaande kijken van een eeuwen te late
 
graaf vooral op vooral een maandagmorgen vertellend
 
over een onbezorgd kwijnen
 
van tot op het einde
 
afgelikte worstevellen.

9-10-'73

[pagina 149]
[p. 149]

Coitus 1

 
hij lag daar haar aan te raken,
 
te tasten naar haar verlangen en het zijne,
 
vingers vergingen tot lippen, iets slikte
 
de omgeving in, handen begingen weer
 
wat aan zingen overbleef, iets taalde
 
naar diepere taal onder schijnbare aarde
 
 
 
haar voelen zoals haar hart was
 
en in hem paste en dat in hem passen
 
om daarvan langer en langer uit te gaan
 
 
 
maar die andere vrouw was het
 
die ertussen tastte, zijn verlangen
 
knakte, haar beeld lag om zijn raken heen,
 
was zij bijt zoeken naar betere gezichten
 
jaloers op haar geweest?
 
 
 
zij bleven hijgend liggen in de stilte
 
die geen antwoord wilde geven
 
 
 
ook zij zwegen

12-1x-'73

[pagina 150]
[p. 150]

De ketting

 
we lagen daar aan elkaar naar namen
 
en aarde te rapen en noemden woorden
 
mooier naar de daad van dat verlangen,
 
de avond was int park een gat dat
 
we met tasten trachtten te bemachtigen
 
het naderend donker was door wat
 
in ons flonkerde vervangen en met onze
 
langzame handen werd wat altijd
 
wachtte behangen met verre gedachten
 
aan raken, we maakten de tijd weg
 
tot herinnering en nadat je openging
 
schikten de sterren zich anders
 
in onze drang naar diepere bevrijding
 
en daarna, zo onverschillig als je niet
 
was, gaf je me die ketting, precies,
 
toen de wereld weer in werkelijkheid
 
overging, ik ons talen als ijzer in
 
mijn handen had en jij verdween,
 
ineens alsof je vreemder
 
op me wachten bleef dan wat
 
de wereld van me wilde
[pagina 151]
[p. 151]
 
en later, jij was een ander,
 
je hem om niets in stukken brak
 
wist ik dat iets van dieper liefde
 
om liefde nooit dat vernielen vergaf
 
ik voelde naderende jaren van
 
straf en toen ze over me kwamen
 
vielen mijn gedachten als gebroken schakels
 
uiteen in droevere talen, een weten
 
hoe je huilen zou en nooit meer
 
van me houden als ik na al je
 
wachten
 
met niets dan dat
 
verlies verdrietig naar je terug
 
zou keren, die ketting slechts
 
als leegte
 
in mijn handen had

17-10-'73

[pagina 152]
[p. 152]

Ruimtelijke ordening

een herinnering aan Nieuwe Tonge
 
hoe vreemd het was en welke bedoeling
 
er achter stak dat hij op die weg liep
 
en dat alsmaar dacht, dacht dat
 
het minstens zo vreemd leek zo op weg
 
naar de dood of een dorp te zijn en dan
 
nog samen met haar die de laatste dagen
 
zo om hem lachte (alsof ze meer om hem
 
gaf dan eerder) en ook dat had
 
een betekenis, zoals alles en dat alles
 
nog niet in het honderd was gelopen,
 
dat verwonderde hem, hij zette voetstap
 
na voetstap en liet niets daarvan na
 
terwijl ze weer lachte, voetstap na
 
voetstap op weg naar de avond en
 
de laatste avond, naar ergens waar
 
het warm en bekend was en toch
 
dat rare gevoel niets zeker te weten
 
dan deze en deze stap in een weinig
 
van wat achter hem lag en dan nog
 
heel anders dan het geweest was
 
of ooit zou lijken en bovendien dat
 
onbekende aan haar, zij die zich zo dichtbij
 
maar toch even veraf bevond, er bestond
 
geen andere plaats dan deze, de plaats
 
waar ze nu en nu liepen en zwegen
 
al hadden ze overal sporen nagelaten
 
en waren er woorden van anderen
 
in hen verstopt geraakt en er bleven
[pagina 153]
[p. 153]
 
woorden en namen die bleven hameren
 
en er waren woorden van hen geweest
 
die anderen wel zouden bewaren,
 
trachtend ze in vlees te vertalen
 
terwijl er voor hen geen andere plaats
 
was dan deze, al ging hun adem door
 
en door en door bomen en planten
 
en kwam zelfs iets daarvan bij hen
 
terug en hadden hun handen sporen
 
nagelaten en hadden ze tanden verloren,
 
het was even verder dat hij zich toen
 
bevond, dan en dan en altijd ergens anders,
 
ergens anders in zijn hoofd en altijd
 
wat jaloers op vogels en zij, een eendere
 
onbekende bekende liep naast hem,
 
soms kijkend als een blij kind,
 
terwijl hij het raadselachtig vond
 
dat alle planeten niet door elkaar
 
waaiden en dat de aarde bleef
 
zoals eerder, hier zei zelfs een onbekende
 
goedendag en ze stapten verder
 
door hun gegunde minuten en hij
 
vroeg zich af waarom hij het ineens
 
zo vreemd, vreemd had gevonden,
 
niet eerder en niet later maar
 
hier en vandaag en zij was er
 
ook op dezelfde dag, dichtbij
 
maar zeker anders van beleven
 
en dat hun lijven desondanks
 
elkaar konden raken, zelfs dieper
 
en verder mochten gaan, al bleef
 
het voetje voor voetje en zij
[pagina 154]
[p. 154]
 
kon hem soms zelfs het gevoel
 
geven dat hij een beetje overal
 
was en dat zijn lichaam toch
 
de vorm van haar heelal aannam
 
en dat er verbanden bestonden
 
tussen hem, haar en de sterren,
 
andere vertes, dat was toch vreemd
 
en niet vreemd en dat ze er nooit uit konden
 
en er ook nooit uitkwamen, ja dat
 
dacht hij terwijl ze verder stapten
 
voetstap voor voetstap na voetstap
 
op weg naar een dorp of de dood.

26-10-'73

[pagina 155]
[p. 155]

Angsten

 
nooit nooit zou je meer
 
bang zijn, je had handen om de dood
 
uit je te schrijven, uit je wrijven
 
op de eizachte dijen van je vrouw,
 
je had er een hart voor dat sterk was,
 
had de dokter gezegd toen
 
hij je niet aankeek, het zijne
 
met het jouwe vergeleek
 
 
 
nooit nooit zou je meer
 
bang zijn, ook niet als de hongerige herfst
 
kwam en de mensen dichter
 
tegen zichzelf aan als tegen
 
een ander meer om warmte tandhakten
 
en niemand meer op zijn gemak
 
was, nee ook dan zou je niet,
 
zou je niet bang zijn
 
 
 
nooit nooit zou je meer
 
bang zijn, je wist het zekerder zeker
 
en wat niet te berekenen was
 
deed je af met pillen, je lachte
 
om de (gespeeld leek het) angsten van anderen
 
verbrandde met regelmatiger
 
hartslag, dacht aan de dag
 
als een wonder dat waaide
[pagina 156]
[p. 156]
 
nooit nooit zou je meer
 
bang zijn, ook niet tijdens het ergste
 
besef hoe snel de maan weer weg was
 
en hoe je vrouw sneller rimpelde,
 
je gaf er niet om, steeds opnieuw beginnen
 
dacht je en je begon weer bij
 
het begin der dingen en at
 
als een rat aan een appel
 
 
 
nooit nooit zou je meer
 
bang zijn dacht je maar de afstand tussen jou
 
en jou en hen werd vreemd
 
en vreemder nog vervielen wetten en verte
 
tot stemmen die je hart verlamming op verlamming
 
beloofden en boven waar god
 
geweest was, zat een ander en je werd bang
 
als de dood voor de dood
 
 
 
nooit nooit zou me meer
 
niet bang zijn, er woonden duizenden anderen
 
in je, ze verlangden je bloed
 
en je hart, ze wilden dat je brak als oude takken,
 
je hoorde je zachte vrouw niet meer
 
en haar mooie dijen werden van ijzer of ijs, je verstijfde
 
niet eens toen je je aftrok van angst
 
zoals een hoer bij een hoer doet.
[pagina 157]
[p. 157]
 
nooit nooit zou je meer
 
niet bang zijn, je verstarde al als
 
je aan morgen dacht, je walgde en je dacht
 
ik wil dood als een brood dat nooit gegeten
 
is, ik wil dood omdat de dood
 
mooier en groter is dan dit vergissen,
 
want ik mis haar die beloofde te komen
 
met haar grotere schoonheid
 
 
 
nooit nooit zou je meer
 
niet bang zijn, ook haar angsten veranderden
 
tot grotere gedrochten in je en toch
 
je zocht haar in meer bloed en modder
 
dan een mens ooit verstaan zou, zocht je
 
naar haar, maar ze was er nooit en nooit
 
en je dacht: ik wil dood om dat verlangen
 
en je deed of je bedaarde
 
 
 
nooit nooit zou je meer
 
bang zijn, je was bedaard en je deed
 
wat je handen je ingaven en je wreef
 
over de eizachte dijen van je vrouw en je schreef
 
weer, je had er een hart voor,
 
zei de dokter die je niet aankeek
 
terwijl haar stem hem met jou vergeleek
 
terwijl haar stem uit de verte toekeek
 
en zei:
 
 
 
nooit nooit zal je meer
 
bang zijn
 
 
 
en je dacht dat je hoopte
 
en wachtte

21-11-73

[pagina 158]
[p. 158]

Regen, wind en meer

 
regen en wind, de godganse dag deze
 
herfst, regen en wind en hoe je je dan
 
herinnert hoe je beste vriend (ja,
 
dat dacht je) hoe (je was toen
 
een jaar of acht) zei: pluk dat paarse
 
bloempje eens af en hoe hij je toen een duw gaf
 
jij plotsklaps in het diepe water lazerde,
 
het bloempje in je hand verdronk
 
je bijna en hij rende weg, emigreerde
 
naar australië en jij kijkt door het
 
raam naar het water, staart
 
naar de regen en luistert naar
 
de wind, je denkt: ik ben alleen,
 
zo alleen ben ik dat ik best een brief
 
aan een vriend zou willen schrijven,
 
ziet dan ineens zo'n zelfde bloempje
 
en roept vergeefs om je sindsdien
 
altijd zo angstige moeder

26-11-'73

[pagina 159]
[p. 159]

Het weer vandaag en meer

 
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen
 
onder en de dekens van gras zijn niet warm
 
meer, er is een kind dat eerder zomers
 
was maar nu de knikkers niet meer vind
 
waarmee het gisteren nog speelde
 
 
 
er ligt weer sneeuw en winter wordt het,
 
eeuwen wachten totdat de strakke angst
 
voorbij is, de kou van talen wachten op een
 
warme vrouw die met je lippen speelt als
 
met gedichten en belikte knikkers
 
 
 
er ligt weer sneeuw, de witte dekens van de
 
wind bieden de aarde geen bedaren, kil en wit
 
zijn de gezichten der daders, al durft geen
 
dode meer te ademen, er moet iets worden
 
gedaan want de honden zijn het spoor bijster
 
 
 
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen,
 
onder, wanorde, bebloede gedachten, nooit
 
gekoelde woede, er wacht een moeder die
 
roept om meer en meer, witter zingt ze
 
hoe de dichter niet van haar loskomen mag
 
 
 
er ligt weer sneeuw, voor het eerst deze
 
of deze winter ligt er sneeuw, de meeuwen
 
zijn witter wit en de kinderen door en door
 
koud speelgoed beneveld in hun eens zo bekende
 
wereld waar nu vreemde middagen heersen
[pagina 160]
[p. 160]
 
er ligt weer sneeuw, onuitspreekbaar
 
is de daad die de zomers maakte, nu
 
is er het doden van moeders nu is
 
geen vrouw bedauwd als de taal soms,
 
nu zijn zelfs de honden blind
 
 
 
er ligt weer sneeuw, zwarte agenten
 
tellen geeuwend de dode eenden en geven
 
de wet weg aan de wind die de daders
 
hun namen uit de buik snijdt en niemand
 
onderscheid iets van lichter en eerder
 
 
 
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen
 
onder vol kale beenderen en ook wreedheid
 
komt boven als een zomerse boom die
 
niet dood wil hoewel het witter is dan gisteren
 
is ook de oude bakker een sneeuwman
 
 
 
er ligt weer sneeuw, hagel vertaalt niets
 
dan sneeuw in steen en vergif ligt als sneeuw
 
op de eeuwen, die injekties roepen vergeefs
 
om de weg naar vroeger toen de moeders nog geloofden,
 
mooi en zonder zoons van sneeuw konden dromen
 
 
 
er ligt weer sneeuw, de middag is er niet
 
geweest, kinderen hebben voor het eerst
 
niet gespeeld maar gelogen, moeders bevlekken
 
de spiegels met hun minderend vet en vaders doen
 
het licht aan als dieven vol andere wetten
 
 
 
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen
 
onder die nooit zijn geweest, dichters beginnen
 
aan een killere bladzij, moeders roepen om
 
knikkers met koudere lippen, kraaien feesten en honden
 
blaffen als mensen want geen spoor zal meer smelten

27-11-'73

[pagina 161]
[p. 161]

In gesprek

 
dingen die je niet ziet, zei je
 
maar die er zijn zoals de smaak van wijn
 
niet te zien is maar wel je gehemelte
 
onvertaalbaar kan raken,
 
dingen die je niet ziet, zei je
 
maar die er zijn zoals wat niet gezegd wordt
 
bij een afscheid voor altijd, dat wat steeds
 
zo hameren blijft, zei je
 
dingen die je niet weet, zei je
 
maar die ik doe op de droeve middagen
 
van alles wat hoop had verstoken
 
als er geen wijn te drinken is, geen afscheid
 
te nemen valt, als alles gewoon lijkt
 
en daarom zo overbodig, zelfs een afscheid,
 
als alles wat ik doe zo ongewoon is
 
dat iedereen me gek zou vinden,
 
ik over mezelf heenklim en tegen mezelf fluister
 
hoe je bij me bent, we drinken wijn
 
en we behoeven nooit meer afscheid te nemen
 
en je doet eindelijk wat je gevoel je doet
 
zeggen en alles leg je uit aan haar,
 
dat onzichtbare zichtbare raadsel,
 
en je doet open voor de melkboer
 
alsof er niets aan de hand is en je gaat verder
 
als hij weg is en zij zegt iets terug
 
wat je altijd zal onthouden en waaraan
 
je terugdenkt bij ieder glas wijn en elke afscheid
 
en als dan je vrouw komt, ben je weer gewoon
 
en je zegt:
[pagina 162]
[p. 162]
 
dingen die er niet zijn, zeg je,
 
maar die er zijn zoals jij,
 
zo verdomd vergeefs en toch nooit overbodig,
 
zeg je en legt haar niets uit
 
van wat ze niet weet dat je zo vreemd deed
 
en je zegt:
 
dingen die je niet doet, zeg je,
 
waarvan niemand iets vermoed
 
maar die sterker zijn dan koppige wijn, jij
 
of een afscheid
 
en die je moet doen want iets roept je,
 
je ziet dat ze het niet begrijpt
 
en niets zeggend, zeg je
 
dat je het eens aan haar uit zal leggen
 
maar je weet: je zult het nooit doen
 
en je denkt terug aan toen je alleen was,
 
je zo vreemd over jezelf heenlag
 
en je zegt:
 
er zijn dingen die je niet weet en die
 
je nooit weten zal al zou je ze weten
 
en zo neem je bij voorbaat afscheid
 
en zo kijkt ze ja aan dan, zoals
 
toen je dat zei
 
toen je alleen was of toen ze iets terugzei
 
of toen je vrouw iets terugzei
 
en je grijpt de een of andere zichtbare of onzichtbare hand
 
en je zegt niets meer
 
maar huilt van een eeuwig verlangen.

28-11-'73


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Arie Gelderblom


datums

  • 13 oktober 1973

  • 25 augustus 1973

  • 6 september 1973

  • 16 september 1973

  • 2 oktober 1973

  • 5 oktober 1973

  • 9 oktober 1973

  • 12 oktober 1973

  • 17 oktober 1973

  • 26 oktober 1973

  • 21 november 1973

  • 26 november 1973

  • 27 november 1973

  • 28 november 1973