| |
| |
| |
Martin Reints
Constantijn Huygens
18 augustus 1671 schrijft Huygens in een gedicht:
De Nacht is voor de Rust, de Rust is voor de Nacht,
En ick heb all' mijn' Rust in onrust doorgebracht.
Hij is dan 75, bijna, en hij is in Londen. Willem iii heeft hem meegenomen om te onderhandelen over schulden die de Stuarts aan de Oranjes hebben. Ik reken graag uit hoe oud Huygens is als hij iets schrijft wat mij treft. En ik probeer uit biografieën en geschiedenisboeken te halen wat er op dat moment aan de hand is. Huygens heeft lang geleefd: van 4 september 1596 tot 28 maart 1687.
Huygens was een slapeloze. In zijn slapeloze nachten schreef hij. Overdag werkte hij voor de prinsen: eerst voor Frederik Hendrik, daarna voor Willem ii en ten slotte, oud geworden, voor Willem iii. Een belangrijk man aan het hof, zelf tot zijn spijt niet adellijk van geboorte, maar door aankoop van de heerlijkheid Zuilichem toch ridder. Overdag vaak onderweg en 's nachts vaak slapeloos schreef hij vele duizenden gedichten - ik weet niet of ze weleens geteld zijn. In al zijn gedichten brengt hij het dagelijkse leven in beeld: de mensen en de dingen die hij waarneemt om zich heen, zijn eigen slapeloosheid, de bekommernissen en de gebeurtenissen in het leven van zijn vrienden, die hij prijst, troost, gelukwenst of ergens voor bedankt, de beroepen, de steden, de gereedschappen, de vogels op zijn buitenplaats, zijn overleden hondje.
Op 17 december 1641 schrijft hij:
| |
Aende sneew.
Droogh water, koele woll, witt roet, gehackte veeren,
Weest welkom boven op mijn besten hoed en kleeren,
Ick sie niet hoemen u met reden haten sou,
Die ons van boven brenght de Warmte met de kou.
| |
| |
Een volmaakt Huygens-gedicht. Hoe valt het te typeren? Het is elegant van toon, verrassend van formulering, beeldend. Het zit strak in zijn vorm, maar het leeft. En de tegenstellingen prikkelen tot zorgvuldig lezen, maar ze zijn helder en begrijpelijk.
Een groot deel van Huygens' werk bestaat uit wat hij sneldichten noemt. In zijn Korenbloemen zijn ze als reeksen afgedrukt. Maar in de uitgave van J.A. Worp uit het einde van de negentiende eeuw, nog steeds de standaarduitgave van Huygens' werk, staan de gedichten in de volgorde waarin ze zijn geschreven, en dat maakt het mogelijk te zien hoe Huygens te werk ging.
Op 15 januari 1656, bijvoorbeeld, schrijft hij zestien gedichten, waaronder zes die betrekking hebben op wapentuig, zoals rapier, musket, pistool en schieten. Drie andere gaan over kledingstukken: kouseband, schoen en broek.
Dat spoor volgt hij de volgende dag: op 16 januari maakt hij gedichten over de sok en het schoenlint, dan een gedicht tussendoor over Dirck, een van de vaste personages, gevolgd door een gedicht over de hoed en een over voet en handschoen. Met die kledingstukken en de voet is het lichaam in beeld gekomen, en het laatste gedicht van die dag gaat over ogen:
| |
Ooghen.
Niet Trijns twee schoon' alleen, maer mijn' twee lelick' oogen,
Mijn' eigen' hebben mij verraderlick bedroghen.
Geen wapentuig meer. Ik speculeer: Huygens is via de wapens en het schieten op de kleding gekomen, via de schoen op de voet, en zo vervolgens op de rest van het lichaam.
Een dag later, 17 januari, schrijft Huygens vier gedichten. Daarvan gaat het laatste weer over een lichaamsdeel: de neus. Op 18 januari schrijft hij over de luit en over de kaars en hij maakt een gelegenheidsgedicht in het Latijn voor zijn vriend Jacob Westerbaen. Vandaag geen lichaam.
De volgende dag, 19 januari, schrijft Huygens acht gedichten, waarvan er vier weer deel uitmaken van de nieuwe reeks: voorhoofd, haar, grijs haar en oren. 20 januari begint opnieuw met een gedicht over oren, gevolgd door iets anders, ‘Agniets klacht’, en daarna nog drie gedichten over hals, tong en tanden. 21 januari schrijft Huygens niet.
Dan volgen op 22 januari gedichten over een kale kin, over schouder, borsten, arm en handen, afgewisseld met gelegenheidsgedichten en weeriets over Dirck. 23 januari schrijft Huygens over vingers, nagels, buik, navel,
| |
| |
geslacht, dijen, billen, knieën, schenen, voeten, tenen, nog zes andere sneldichten. Hij maakt nu ook een gedicht dat trots boven de zojuist ontstane reeks kan staan:
| |
Besluijt vanden mensch.
Die desen Mensch doorleest, sal hem wel prijsen moeten:
'T en is geen slecht Gedicht; 'theeft Handen en 'theeft voeten.
De volgende dag schrijft Huygens over schoon winterweer, een inktpot en een pen. De dag daarop volgen ten slotte tussen elf andere gedichten nog twee laatste bijdragen aan de reeks over het lichaam: over de mond en over de lippen.
Zo maakt Worps onvolprezen uitgave naar de handschriften je bijna ooggetuige van het schrijfwerk.
De absurd vele spitsvondige sneldichten wisselt Huygens af, meestal volkomen onverwacht, met ernstige gedichten waarin hij uiting geeft aan zijn diepe geloof. Zoals de vernuftige avondmaalsgedichten en de gedichten over de heilige dagen. En dan zijn er, niet met minder geloof en godsvertrouwen erin, de lange en heel lange gedichten: het onvoltooide ‘Daghwerk’ waarin hij het samenleven met zijn vrouw Suzanna van Baerle beschrijft, ‘Ooghentroost’ voor zijn vriendin Lucretia van Trello die blind was geworden aan een oog, ‘Hofwijck’ over zijn buitenplaats aan de Vliet bij Voorburg. En ergens tussen dit alles is er ook nog zijn klucht vol Antwerps dialect: Trijntje Cornelis.
Al dit werk is me niet alleen lief omdat het zo'n goede toon heeft, maar ook omdat het inzicht geeft in het leven en het denken van een van de belangwekkendste ooggetuigen van de zeventiende eeuw.
Huygens' werk getuigt van een nieuw soort denken. Hij ziet in alles wat zijn aandacht trekt een prikkel tot overweging en tot ontwikkeling van kennis. Zeker leest hij de natuur en alles wat hem omringt als een boek over de schepping, en hij laat er zijn vertrouwen in God nooit bij varen, maar hij komt nergens met een afgekloven godsdienstig lesje aanzetten. In de onderwerpkeuze lijkt zijn werk emblematisch, maar het is voor alles een uiting van nieuwsgierigheid. Daarbij is Huygens nieuwsgierig naar alles, en hij wil betrokken zijn bij alles wat zijn belangstelling heeft.
In de bouwkunst ontwikkelt hij zich tot kenner en pleitbezorger van het nieuwe klassicisme. Hij laat zich bij het ontwerp van zijn Haagse huis aan het
| |
| |
Plein terzijde staan door Jacob van Campen, met wie hij enthousiast de opvattingen van Vitruvius bestudeert. Hij zet er drie grote vrouwenbeelden op, die de Vitruviaanse drie-eenheid verbeelden: 't Huijs moet Gemackelijck, Sterck en Aensienlyck wesen, schrijft hij in zijn ‘3 Beelden op het frontispice van mijn huijs’. In 1640, vier jaar na het gereedkomen van zijn huis aan het Plein, helpen Van Campen en Pieter Post hem bij de aanleg van zijn buitenplaats Hofwijck. In het uitvoerige hofdicht dat Huygens aan dit buiten wijdt, verdedigt hij de beginselen van de symmetrie. Hij legt uit hoe het ontwerp van zijn tuin ontleend is aan de bouw van het menselijk lichaam. Ook hier verwoordt hij de Vitruviaanse drie-eenheid als hij het heeft over de nutticheid, 't gemack en 't fraeij. Ik ken geen ander hofdicht dat zo informatief is als Huygens' uitzonderlijk gedetailleerde ‘Hofwijck’. Bij mijn weten is hij de enige die uitvoerig stilstaat bij de gedachtenwereld die ten grondslag ligt aan zijn ontwerp, en daarmee is het gedicht, uit 1651, een belangrijke bron voor iedereen die de zeventiende-eeuwse bouwkunst en tuinaanleg bestudeert.
Als kind had Huygens geleerd de viola da gamba en de luit te bespelen. Toen hij zeventien was kwam daar het klavecimbel bij. Hij is een begaafd musicus geweest. De 800 muziekstukken die hij heeft gecomponeerd, zijn vrijwel allemaal verdwenen. Alleen een verzameling van twintig Latijnse psalmbewerkingen en negentien Franse en Italiaanse liederen is bewaard gebleven, doordat hij die heeft gepubliceerd - in 1647 in Parijs. De verzameling heet Pathodia sacra et profana occupati, wat kan worden vertaald als ‘geestelijke en wereldlijke gevoelsliederen van een drukbezet man’. De wereldlijke liederen volgen de Franse en Italiaanse voorbeelden van zijn tijd, maar zijn bijzonder omdat zijn Franse liederen ook Italiaanse kenmerken vertonen, en zijn Italiaanse liederen ook Franse. De psalmcomposities zijn enig in hun soort. Huygens benut er het oude modale systeem, dat berust op de omvang van de menselijke stem. Deze muziek kon zo bijzonder zijn doordat Huygens met het componeren geen geld hoefde te verdienen: hij was volstrekt onafhankelijk. Voor de muziek geldt hetzelfde als voor de bouwkunst en de tuinaanleg: voor een beetje grondige studie naar de ontwikkelingen in de zeventiende eeuw kun je niet om Huygens heen.
Huygens volgde de ontwikkelingen in de wetenschap met grote belangstelling. René van Stipriaan noemt hem in Het volle leven zelfs de kroongetuige van de langzame revolutie die zich in de geleerde wereld voltrok. Het denken over God, de wereld, de menselijke waarneming en de menselijke geest ging in de zeventiende eeuw alle kanten op, en Huygens stapte op iedereen
| |
| |
af die met iets bijzonders bezig was. In Londen had hij uitgebreid kennisgemaakt met het werk van Francis Bacon, die het proefondervindelijke onderzoek voorstond. Hij maakte er ook kennis met Cornelis Drebbel, die naar Engeland was afgereisd om er te werken aan de droogmakerijen. Hij steunde Descartes, wiens Discours de la méthode op zijn aandringen in 1637 verscheen. Vanzelfsprekend is zijn houding van grote invloed geweest op zijn beroemde zoon Christiaan, die op zijn zeventiende dwars tegen de heersende opvattingen inging toen hij bewees dat een vrij hangende ketting niet de vorm van een parabool aanneemt. Christiaan ontdekte de ring om Saturnus en de botsingswetten en vond het slingeruurwerk uit - een voor zijn tijd ongehoord nauwkeurig instrument, dat ook op de woelige zee zonder haperen de tijd aangeeft.
In de dagen tussen 9 en 19 augustus 1671 schrijft Huygens zijn trotse gedicht over het uurwerk van Christiaan. Het is een gedicht van tien regels waarin alles samenkomt wat hem zijn leven lang bezighield:
| |
Aen mijnen soon op sijn' uer-werck.
Soon, die, door Gods beleid, de kloecke vinder zijt
Van deser gangen onbeweegelick bewegen,
Hoe ‘swerelds slingeren u gaen mogh’, mé of tegen,
Hebt haer' eenparicheit voor oogen t' aller tyd.
Hebt ghy het swacke werck, in 'tschudden vande baren,
Tot ongevoel gebracht van alles wat het lydt,
Gedenckt, wat u toe staet in alle wedervaren,
Die door des Heeren Geest vol Redens krachten zijt.
Stelt vond en Vinder, Geest en Raderen te samen;
't Waer jammer dat het Werck den Meester sou beschamen.
Met het ontwerp voor Hofwijck laat Huygens zien dat hij goed op de hoogte is van de ontwikkelingen in de bouwkunst. Tegelijk neemt het een geheel eigen positie in, doordat de uitgangspunten tot het uiterste zijn doorgevoerd. De tuin is volgens regel 145 in het hofdicht een' tamme wilderniss van woeste Schicklickheden. Zo'n opheffing van tegenstrijdigheden streeft hij ook na in zijn psalmen. Volgens de regels 483-486 van ‘Hofwijck’ moet de muziek met zijn bevallige geweld aansluiten op de kracht en de lieflijkheid van de tekst.
Op 4 december 1677 noteert Huygens de eigenschappen waaraan het sneldicht volgens hem moet voldoen:
| |
| |
| |
Sneldichts eigenschap.
Sneldichters, leert van mij; sal 'tSneldicht goed zijn;
Soo moet het Scherp en Rond en Sout en Soet zijn.
Ook hier gaat het om het opheffen van tegenstellingen. Het lijkt me de beste karakteristiek van het werk van de dichter die tegelijk elegant is en op-deman-af, die ontwikkeld is maar ook een soort onbedorvenheid heeft behouden, die geestig is en ernstig tegelijk, en die naar eigen zeggen al zijn rust in onrust heeft doorgebracht. Zijn werk is een tamme wildernis die ik graag en vaak bezoek.
|
|