| |
| |
| |
Arie van den Berg
Lappenvee
IJzig was het, en het motregende. De rendieren op de voorplecht hadden daar geen hinder van, die waren killer gewend, maar Alpi huiverde en hield met beide handen zijn cape strak gesloten. Zoals in alle noordelijke havens stond hier een stijve bries. De wind liep noord-noord-oost; tot Duitsland konden ze hem vol in het zeil hebben.
Achter hen kwam Stockholm tot leven. De eerste slepers trokken hun last de stad in, een klerk haastte zich de keien over en de bakker op de kade zette zijn luifel op. De geur van versgebakken brood streek langs en even betreurde Alpi zijn vroege ontbijt in de herberg. Het gerstebrood dat de waard hem had voorgezet was droog, en de melk karrelde.
De kabelgast hees het boeganker en wees naar de rendieren. ‘Een mooi drietal,’ zei hij in gebroken Duits. ‘Waar komt dat vandaan?’
‘Uit Lapland,’ antwoordde Alpi.
‘Vertel mij wat,’ gromde de matroos. ‘Waar en van wie hebt u ze gekocht? bedoel ik.’
Alpi grijnsde. ‘Van Laplanders. In Västerbotten, ten noorden van Umeå.’
Abraham Clewberg had hem de weg gewezen. Al op zijn eerste middag in Stockholm had hij de Zweedse hofsecretaris in een koffiehuis ontmoet. Clewberg had interesse getoond in de neushoornvogel die Alpi naast zich op tafel had staan. Ze hadden het dier uit de kooi genomen, de geleewiekte vleugels gespreid, en Clewberg had diep in de snavel gekeken. Dezelfde middag nog had Alpi de rest van zijn menagerie laten zien: een pennevarken, twee loeri's van de Blauwe Bergen en een bonte maki. Dankzij Clewberg was hij een week later op Slot Drottningholm ontvangen, en dankzij Clewberg had koning Gustaaf zijn dieren gekocht.
De winst had hij in Lapland besteed. De aankoop van de rendieren was probleemloos verlopen, maar aan de overkant, in Lübeck en, later, zuidwaarts in Europa zou hij zijn aankoop avontuurlijker voorstellen. Niet in Umeå was hij op het spoor gekomen van dit merkwaardige vee, maar in het arctisch incognita bij de berg-Lappen in het hoogste noorden. Een weken- | |
| |
lange sledetocht had dat gekost, door duistere naaldbossen en dwars over ijsvlakten.
Alpi keek naar de rendieren. Het mannetje stond gelaten aan de reling; de wijfjes aten hooi. Hij moest ze in leven houden tot ze in Frankrijk waren. En zichzelf natuurlijk, maar dat leek geen probleem. Met de almanak in de hand had hij zijn reis door Europa uitgestippeld. Van jaarmarkt naar jaarmarkt zou hij trekken om de rendieren tentoon te stellen, zoals hij dat op zijn heenreis met het stekelvarken, de vogels en de maki had gedaan.
Dit was zijn eerste reis alleen. Vijftien jaar lang was hij met zijn vader en broer door Italië, Zwitserland en Duitsland getrokken. ‘Saltimbanco’ was hij - steltloper en evenwichtsduivel op de bal en het slappe koord - en later, toen hij sterk genoeg was om een beer aan de ketting te houden, ‘orsante’ ook. Tot in Straatsburg en München had hun gemuilkorfde danser zijn kunsten vertoond en van schellingen guldens gemaakt. Voldoende om hun attractie uit te breiden met een kamelenpaar en een kasuaris. Dat was het begin van een beestenspel.
Nu was hij eigen baas. Misschien was zijn negotie geen wereldwonder, maar hij wist zeker dat Daubenton in Frankrijk de rendieren zou afnemen. In Montbard, en volgens Clewberg sinds kort in Alfort ook, werd druk geexperimenteerd met diersoorten die in Frankrijk niet voorkwamen. Vee uit Lapland was daar nog niet bij. En dat ging Alpi leveren.
De bootsman liet het grootzeil hijsen en het fluitschip voer de haven uit. Eenmaal op zee, hield het op met regenen. Een week lang zouden onrustige golven het scheepsbord beuken. De eerste paar dagen vertoonde zich nu en dan vaag de kustlijn van een eiland of schiereiland. Soms wakkerde de wind aan tot storm en werden de dieren onrustig. Alpi kalmeerde ze dan met gedroogde vruchten en stukjes roggebrood.
Op de zevende dag kwam Noord-Duitsland ter hoogte van Rügen in zicht. De volgende ochtend zagen ze de contouren van Lübeck. Alpi inspecteerde de houten wagen waarin hij de rendieren straks weer zou inladen. Het zou geen moeite kosten in Duitsland een goed paard te vinden, en van daar tot in Frankrijk waren er voldoende posthuizen waar hij zijn trekdier verversen kon. Gelukkig maar dat één paard volstond. De Amerikaanse bizon die hij als kind gezien had, moest met een vijfspan worden vervoerd. En hoe ging dat met een olifant of een neushoorn?
November 1783 was het, en tot hier is het grotendeels fictie. Antonio Alpi trok werkelijk met dieren rond, maar hoe hij die verwierf is onzeker. Zoals
| |
| |
veel, heel veel over hem onbekend of onzeker is. Kermispamfletten vertellen dat zijn wieg in het Noord-Italiaanse Parma stond. Daar zal hij omstreeks 1760 geboren zijn. De eerste bewijzen van zijn beestenspel dateren van vierentwintig jaar later. Vanaf dan bieden strooibiljetten, brieven, krantenberichten, dagboekfragmenten en archiefstukken - hoe efemeer ook - zicht op zijn levensloop.
Eind maart 1784 verscheen Alpi met zijn Lappenvee in het Ballhof te Hannover. Hij had, schreven de Hannoversche Anzeigen, het drietal in het noorden van Lapland gekocht en zou het naar Parijs brengen. Daarvoor koos hij niet de kortste weg, want een jaar later, in maart 1785, toonde hij de rendieren nog op de Halfvastenfoor in Gent. Het strooibiljet dat hij voor die gelegenheid bij de Gentse gebroeders Gimblet liet drukken verdient een citaat. ‘Met Permissie,’ meldt het plakkaatje:
| |
| |
MYN HEEREN EN DAMEN,
Men maekt U-L. bekend, dat d'Heer Alpy in dese Stad is gekomen; hy komt van Lapland, en heeft met sig dry REENDIEREN, te weten: Het Manneken, het Wyfken en een Jong: Hy heeft het geluk gehad van den eersten het geheym te hebben om die Dieren in dese Locht-streek levendig te houden. Hy hopt dan van aen de Heeren der Natuer-kundige het vernoegen aen te doen van hun levendig te laeten sien, aengesien het meeste deel die maer door afbeeldsel, en door hooren seggen gezien en hebben. Hy versoekt de Heeren Liefhebbers van hunne natuerlyke Historie mede te brengen om het afbeeldende tegen het levende te vergelyken.
Krap vijfentwintig was Alpi, maar op dit strooibiljet spreekt hij als een volleerd standwerker. Hij zegt dat hij persoonlijk van Lapland komt en dat hij als weinig anderen in West-Europa weet hoe je rendieren in leven houdt. En om de uniciteit van zijn stal te benadrukken, nodigt hij deskundigen en natuurliefhebbers uit de Natuurlyke historie van Buffon mee te nemen, om de gelijkenis tussen de gravures en de echte dieren te staven. Alpi's onderneming is dan wel een kermisattractie, maar de ernst ervan moet men niet onderschatten. Zijn menagerie is er niet om het volk te vermaken maar, zoals hij het in het begin van de negentiende eeuw op zijn drukwerk verwoorden zou, ‘tot genoegen der geleerden, en tot lering en onderricht van de jeugd.’
De tweede alinea van het Gentse strooibiljet biedt dan ook louter wetenswaardigheden. Rendieren, schrijft Alpi, zijn niet alleen zachtaardig, maar ook nuttig en meegaand. De Laplanders eten het vlees en gebruiken de huid, het gewei en de botten voor hun kleding en jachtuitrusting; maar bovenal benutten ze de trekkracht van het dier. In één etmaal kan een rendier, zonder een tussenstop voor eten, een slee wel zestig mijlen over sneeuw verplaatsen. En zoals alle schepsels van over de horizon hebben ook deze dieren een bovennatuurlijke gave. Ze hebben, wil de overlevering der Lappen, vier ogen. Twee daarvan gebruiken ze; de andere twee zijn reserve.
En wat kostte deze mirakelse voorstelling? Wie vooraan wilde staan betaalde twee schellingen, ofwel twaalf stuivers. Voor de helft van dat bedrag kreeg je een plaatsje op de middenrang, en voor een plaket (een halve schelling of drie stuivers) stond je achteraan. De adel en burgerlijke of geestelijke notabelen kwamen op afspraak, en gaven dan ‘naer beliefte’.
Volgens het strooibiljet zou Alpi maar zeven of acht dagen in het ‘Boeren-Hol’ op de Kouter in Gent verblijven. Daarna trok hij zuidwaarts. Eind
| |
| |
mei signaleerde de zoon van Buffon de rendieren in Rijssel. In een brief aan zijn vader schreef de jonge ridder op 30 mei 1785:
Daar zijn hier drie Rendieren aangekoomen, een mannetjen zes jaaren oud, een wijfjen drie jaaren oud, en een klein wijfjen een jaar oud. De man, die hen heeft en die hen voor geld vertoont, verzeekert dat hij hen in eene volks-bende van Laplanders, in het Zweedsch Deger Forth Capel genoemd, in de provintie Wertu Bollo, negentig mijlen (of twee honderd zeventig Fransche mijlen) van Uma gekogt heeft; hij heeft dezelve in de maand November van het voorleden jaar te Lubek ontscheept. Deeze drie fraaie dieren zijn zeer gemeenzaam; het jong vooral speelt als een hond met degeene, die het liefkozen; zij zijn vet, zeer vrolijk en zeer welvarende.
Als het jonge wijfje inderdaad maar een jaar oud was, moet het drietal dat in Rijssel te zien was een andere samenstelling hebben gehad dan het Lappenvee in Hannover. Buffon jr. noemt de eigenaar niet bij naam, maar het is onwaarschijnlijk dat het iemand anders dan Alpi betrof. Die was immers op weg naar Parijs, en de overlevingskans van rendieren in West-Europa was, zoals nog blijken zal, zo gering dat een doublure mag worden uitgesloten. Buffons datering van de ontscheping in Lübeck - ‘november van het vorig jaar,’ dus in 1784 - suggereert dat Alpi na zijn verblijf in Hannover opnieuw naar Lapland zou zijn getrokken. Maar aan het eind van zijn brief dateert Buffon in dezelfde maand, op vier mijl afstand van Uppsala, de conceptie
| |
| |
van het jong. De draagtijd van rendieren is achtentwintig tot vierendertig weken. Een jong dat in mei 1785 een jaar oud was, moet dus niet in het najaar van 1784 maar een jaar eerder al zijn verwekt.
Was Alpi's kennis van het Frans niet goed genoeg om het verschil tussen ‘vorig’ en ‘eervorig’ uit te drukken? Als Buffon jr. hem verkeerd verstond waar het om de verwekking van het jonge wijfje ging, dan ligt herhaling van dat misverstand voor de hand. De kans dat Alpi voor een tweede keer de oversteek naar Lapland maakte is ook onwaarschijnlijk; de rest van zijn leven zou hij geen tweemaal hetzelfde doen. Hij moet dus al in november 1783 in Lübeck zijn aangekomen. Kermisgast als hij was, zal hij zijn rendieren her en der onderweg hebben getoond en daardoor pas eind maart 1784 in Hannover zijn neergestreken. In mei of juni daarna is het jong geboren, waarmee het drietal werd uitgebreid tot een kwartet. Dat Alpi een jaar later niettemin slechts drie rendieren in Gent en Rijssel vertoonde, wekt het vermoeden dat tijdens de maandenlange tocht door Duitsland en België een van de volwassen dieren gestorven is of - minder aannemelijk gezien Alpi's reisdoel - verkocht werd.
De brief van Buffon jr. is niet alleen interessant als bron van Alpi's dierenhandel. Ook zoölogisch is hij van belang. De jonge ridder prees de realistische beschrijving van het rendier in de Natuurlyke historie van zijn vader, maar had ook aanvullingen. ‘Zij eeten hooi,’ schreef hij, ‘waaruit zij de halmtjens, die zaad draagen, uitkippen; wilde suikerij, vrugten en roggebrood zijn het voedzel, dat zij bij voorkeur boven alle ander verkiezen. Als zij drinken willen, zetten zij eenen poot in den emmer, en zoeken het water troebel te maaken door 'er in te roeren; deeze gewoonte hebben zij alle drie, en zij laaten bijna altijd hunnen voet in den emmer staan, terwijl zij drinken.’ Over de lichaamsbouw van de dieren is de brief al even uitvoerig. Buffon jr. was dan ook een van de eerste Fransen die oog in oog met dit Lappenvee stond. ‘Alzoo'er tot nog toe geene leevende in Frankrijk gekoomen zijn,’ besluit zijn passage over de rendieren, ‘heb ik gemeend dat mijne waarnemingen u misschien niet onaangenaam zouden wezen.’
Alpi trok in juni vanuit Rijssel zuidwaarts. Kort daarna werd hij beheerder van de menagerie van Alfort. Daar, tussen Parijs en Créteil, doceerde Louis-Jean-Marie Daubenton sinds 1783 landbouweconomie aan toekomstige veeartsen. In het verlengde van zijn colleges schiep hij een zoölogische tuin waarin uitheemse dieren aan het Franse klimaat werden aangepast. Langs de weg naar Melun verrezen hokken, koestallen, schaapskooien, rennen, volières en vis vijvers. Van de kudde merinosschapen waarmee Dau- | |
| |
benton al sinds 1767 in Montbard experimenteerde, kwam nu een deel naar Alfort. Alpi bracht zijn rendieren, en weldra volgden beren, apen, maki's en opossums. Later in 1785 werd de menagerie nog uitgebreid met exotische herkauwers, waaronder geiten, rammen en ooien uit Indië, en lama's en vicuña's uit Zuid-Amerika.
Alpi kreeg de leiding van deze have omdat hij naar verluidt het merendeel van zijn leven had doorgebracht met de aankoop en verkoop van zeldzame dieren. Een boude bewering voor iemand die krap vijfentwintig is; maar ook bij Daubenton zal Alpi de bluf niet hebben geschuwd en waarschijnlijk deed hij zich ouder voor dan hij was. En als zijn grootspraak niet overtuigde, dan deden zijn rendieren het wel. Dat hij die heelhuids door Europa had geloodst zal indruk hebben gemaakt. En vooral ook dat het paar onder zijn hoede een jong had verwekt.
In het vijfde deel van zijn Natuurlyke historie meldde Buffon dat rendieren zich slechts in het hoge noorden konden voortplanten en in mildere streken weinig kans van leven hadden. Achttiende-eeuwse pogingen om dit vee te acclimatiseren mislukten van Holstein tot Frankrijk; doorgaans waren de dieren binnen enkele weken bezweken. In 1746 nog waren enkele rendieren naar Dantzig gebracht, ‘alwaar zy stierven, zig niet hebbende kunnen gewennen aan het klimaat, dat al te heet voor hen is.’
copyright © Artis Bibliotheek, Universiteit van Amsterdam
| |
| |
In Amsterdam werd in 1769 een levend mannetje vertoond. De matrozen die er mee op de kermis stonden beweerden dat het rendier in de Noordzee, op zesenzeventig graden breedte, vijftig mijlen van de kust gevangen was. Kapitein Bré, een Schiedammer die het bevel voerde op een walvisvaarder, zag vier van deze rendieren in volle zee zwemmen. Dadelijk liet hij een sloep uitzetten. Zijn mannen roeiden het viertal bijna drie uren na, maar konden de dieren niet inhalen. Uiteindelijk vingen ze twee zeer jeugdige exemplaren. Een daarvan stierf eer de zeelieden Holland bereikten, de ander werd in Amsterdam aan den volke getoond. Begin oktober verhuisde het jonge rendier naar Groningen. Daar ondervond het steeds meer hinder van de Nederlandse winterluwte. Om het te verkoelen wierp men dikwijls emmers koud water over het lichaam, maar het bleek niet mogelijk om het in leven te houden.
In 1782 schreef Petrus Camper in zijn Natuurkundige verhandeling over het rendier hoe hij dit mannetje in februari 1770 in Groningen aantrof. Het werd daar voor geld aan de man gebracht als een ‘vreemd dier... hebbende het lighaam van een Hart, en den kop van een Kalf’. Camper herkende het onmiddellijk als rendier. Nadat het op 13 februari gestorven was trachtte hij het kadaver te kopen, maar zijn bod werd afgewezen. Gelukkig kreeg hij een jaar later een levend exemplaar aangeboden van twee kooplui uit het Hertogdom Sleeswijk. Dit rendier, eveens een mannetje, werd vanuit Lapland via Trondheim op 21 juni 1771 bij hem thuis bezorgd. Het was vier jaar oud, had pas zijn horens gewisseld en was in het warme juni-weer zo lang op zee geweest dat het zwak op de poten stond. Niettemin at het gretig gras en brood, waarbij het veel dronk. Maar de volgende dag al bleek de verandering van luchtstreek fataal - al twijfelde Camper of dit de doodsoorzaak was. Bij de ontleding van het lichaam vond hij een grove verzwering tussen de tweede maag en het middenrif.
Camper wilde het rendier vooral ook ontleden omdat hij twijfelde aan het bestaan van een extra oogspleet. Bisschop Erik Pontoppidan had in 1752 in het tweede deel van zijn Natuurlijke historie van Noorwegen beweerd dat het dier in beide oogleden een opening had, waardoor het zag of ‘kierde’ als het bij zware sneeuwval de ogen moest toeknijpen. Alpi zou een slechte spullenbaas zijn geweest als hij deze bijzonderheid voor zijn publiek verzwegen had. Trouw aan de halve waarheid die het kennisvak eigen is, overdreef hij door de vermeende spleten op zijn strooibiljet als extra ogen te presenteren. Maar zijn formulering verraadt scepsis. Niet Pontoppidan noemt hij als zegsman, maar de Laplanders die ‘willen hebben dat dese gediertens uyt
| |
| |
vier oogen zien’. Voor Buffon was Pontoppidans bewering, al betrof die in diens boek niet meer dan een voetnoot, bespottelijk. Dat rendieren ‘boven de oogappels eene kleine opening in het vel hebben, daar zy een weinigje door zien kunnen’ leek hem louter verbeelding. De bron ervan, dacht hij, was misschien de gewoonte van de Laplanders om hun ogen met een gespleten plankje te beschermen tegen de schittering van de sneeuw. Petrus Camper zocht, maar vond bij zijn sectie in de zomer van 1771 geen spoor van een tweede opening. Hij kon zich, concludeerde hij nuchter, ook niet voorstellen dat de Schepper met zo'n primitieve oplossing genoegen zou nemen.
Hoe lang Alpi's drietal in Alfort in leven bleef is onbekend. Als het zich aan het zuidelijk klimaat had aangepast, zou Daubenton er wel over geschreven hebben, maar dat deed hij niet. Zijn aandacht concentreerde zich op het wolvee van Franse bodem. Vier rammen en negen ooien werden vanuit Montbard naar Alfort gebracht en daar, vrijwel zeker onder leiding van Alpi, geschoren. Hun wol was de grondstof voor het ‘Drap de Laine superfine du crû de la France’ dat, aldus Daubenton in twee academische lezingen, niet meer onderdeed voor het laken van Spaanse merinoswol. De publicatie van Daubentons tweede lezing markeerde in 1786 het eind van het wolproject, en wellicht ook van de menagerie in Alfort, want die werd in het jaar daarop gesloten.
Het waarom van die sluiting is onzeker. Was Daubenton erop uitgekeken? Sloeg Alpi's kermishart op drift en nam hij ontslag? Of bezweken de dieren? In 1778 was om die reden het creperende restant van een eerdere menagerie verdeeld onder veehouders in de omgeving van Alfort; maar in 1787 werden blijkbaar niet alle dieren van de hand gedaan. Acht jaar later schreef de directeur van de veeartsenijschool een brief aan het Muséum d'histoire naturelle in Parijs, waarin hij een angorageit en -bok plus een Javaans zwijnenpaar te koop aanbood.
|
|