| |
| |
| |
Arie van den Berg
Kakerlaken en het naakte paard
Hoe zag een achttiende-eeuwse kermisgast die met dieren door Europa trok er uit? Leek hij op de sierlijke spullenbaas die op een schilderij van Pietro Longhi uit 1774 een olifant aan Venetiaanse burgers toont? Wijdbeens, de linkerhand met een zweep in de zij, prijst die zijn Indische dikhuid aan. Zijn kleding verschilt opmerkelijk van het maskerade-tenue van de omstanders. Boven lange zwarte laarzen draagt hij een mantel van indigo fluweel met manchetten van zomerhermelijn. Ook zijn pelsmuts is van hermelijn, maar met een sierlijke staart van hetzelfde fluweel als de mantel. Een blinkende koperen knop houdt die staart aan het uiteinde strak, en even daarboven siert een sjaal van goudgeel brocatel de hals. Kortom, een tovenaarskostuum.
Zag Antonio Alpi, uit Parma, er ook zo uit?
Minder weelderig misschien, maar wel zo opzichtig. Goethe, die de menagerie van Alpi een paar keer bezocht, typeerde in zijn Novelle het uiterlijk van een tijger- en leeuwentemmer in vier woorden: ‘Bunt und wunderlich gekleidet.’ Meer hadden zijn lezers blijkbaar niet nodig. Maar kleren alleen maken nog geen spullenbaas. De lichaamstaal van Longhi's olifantenman accentueert het gewicht van zijn nering; zelfs op de rug gezien straalt hij zelfbewustzijn uit.
In 1793 droeg Alpi zeker nog geen hermelijn. Krap twee jaren had hij als oppasser in de veemenagerie van Daubenton in Alfort gewerkt, en daarna had hij de koninklijke dieren in Versailles verzorgd. Zijn kapitaal zal niet toereikend zijn geweest voor een eigen beestenspel, maar hij was vindingrijk en ondernemend, en ervaren in de omgang met dieren. In Daubentons proeftuin en de menagerie van Versailles had hij bovendien jarenlang contact onderhouden met leveranciers van exotica. Leerde hij zo ook Georg Meyer kennen?
Meyer was in 1793 Alpi's compagnon in Hamburg. Op 20 maart van dat jaar schreef de Hambürgischer Briefträger over de merkwaardigheden die in de Hanzestad te zien waren, en wat men daarvan denken moest. ‘Daar het
| |
| |
vreemden,’ aldus dit burgerlijk weekblad, ‘niet onbekend is dat hier bij ons in het goede, onvergelijkelijke Hamburg geld, mensen en nieuwsgierigheid samen sterk rouleren, spoedt zich, zegt mijn buurman, ook van alles naar Hamburg om zich te laten zien en horen. Al sinds enkele weken tonen de Heren Alpi en Meyer in compagnie, in de Schipperssociëteit alhier: een reuzin en 2 wildemannen. N.B. voor baar geld - 8 schellingen.’
De vennootschap was van korte duur. Meyer richtte zich op kanariedressuur en trok Duitsland door met een vogelshow en een Russisch paardje dat vijf talen verstond en kon rekenen. Alpi zocht en vond een nieuwe kompaan in zijn landgenoot Lunardi. In mei 1794 stonden ze met twee gloednieuwe houten kermistenten bij de Peterspoort op de Leipziger Messe. Eén tent borg mechanische rariteiten; in de tweede waren uitheemse dieren te zien. Dit beestenspel was ongetwijfeld Alpi's aandeel in de onderneming; de automaten waren Lunardi's inbreng. De aanschaf van de tenten suggereert een langdurig partnerschap, maar daartoe kwam het niet. Na dertien dagen al scheidden hun wegen.
Dat Alpi zijn brood voorlopig nog in rariteiten zocht, onthult een artikel in het Neue Berlinische Monatsschrift van 1800. De auteur, J.K.D. von Zimmermann, memoreert de ontmaskering van magische avonturiers als Cagliostro en Mesmer omstreeks 1790. In het spoor van deze bedrieglijke theürgen wil hij graag een al even drieste oplichter aan de kaak stellen. ‘Men herinnert zich,’ schrijft hij, ‘ongetwijfeld nog de verzameling dieren die de heer Alpi, naar men zegt uit Parma, ongeveer vijf tot zes jaar geleden in het noordelijk deel van Duitsland voor geld vertoonde, en waarmee hij de opmerkzaamheid van natuurvrienden wekte.’ Het opzienbarendste onderdeel van deze kermisstal, aldus Zimmermann, bestond uit twee ‘Kakerlaken’ en een merkwaardig naakt paard. Bij deze attracties plaatste hij graag een paar vraagtekens.
Een pamflet dat Alpi ronddeelde meldde dat de Kakerlaken Afrikanen waren die in grotten en bomen huisden en slechts vissen, vruchten en wortels aten. Bij daglicht zagen ze geen hand voor ogen, dus leefden ze 's nachts. In Alpi's kermistent stonden zowel man als vrouw van dit wonderlijke ras ten toon. Beiden waren niet al te groot, maar ook niet klein van postuur, hadden ongewoon lang wit haar, en de huid van hun gezicht en handen was rood, droog en een beetje schubbig. Ook hun ogen waren rood, zoals die van witte konijntjes, en de kostumering van dit frappante gezelschap was volgens Zimmermann hoogst zonderling. Veel hadden ze niet te zeggen; hun spraak beperkte zich tot onbegrijpelijk gemurmel.
| |
| |
En dan het paard. Dat was inderdaad spiernaakt. Het had een weke, satijnachtige huid, die glansde - omdat het dier blijkbaar elke ochtend met olie werd ingesmeerd. Alpi presenteerde het als een amfibie uit de omgeving van Babylon, maar ook bij een tweede aandachtige beschouwing onderscheidde het dier zich in niets van een boerenknol. De lichaamsbouw wees ook allerminst op een zwemmend bestaan.
De reacties waren gemengd. Zo concludeerde het Magazin für Freunde der Naturlehre und Naturgeschichte in 1795 al dat het paard geen door de mens onthaard dier, maar een familielid van de Turkse naakte hond was. Elders daarentegen betoogde men dat het scheermes hier kunstig werk had verricht. Zo dacht ook Zimmermann en, redeneerde hij, als het paard al een kunstje was, dan zouden die Kakerlaken ook wel uit de toverhoed komen.
Wie goed keek zag dat de ene Afrikaan hoogblond natuurlijk haar had, maar dat de andere een pruik droeg. Alpi was wijs genoeg om die met de pruik achter op het podium te zetten, zodat alleen de natuurlijke haardos betast kon worden. Maar de rest van zijn kunstgrepen was minder doorzichtig. Hoe kwamen die schubben op de huid van het tweetal? Waren die het gevolg van een bijtend middel, zoals clematis vitalba? Deze plant werd ook ‘herbe aux gueux’ genoemd, omdat bedelaars de blaartrekkende werking van het verse blad op hun huid benutten om meelij te wekken. Die truc was Alpi vast wel bekend - maar hoe kreeg hij de ogen van zijn beroepswilden zo rood? Er viel dus nog wel iets op te helderen, maar één ding was zeker: Alpi's spektakel was klinkklaar bedrog.
© Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam
| |
| |
In die mening zag Zimmermann zich gesterkt door de ontboezemingen van een waard die Alpi's gezelschap herhaaldelijk onderdak had geboden. Diens informatie kwam uit eerste hand. Alpi's eigen medewerker, Monsieur Joseph, had de waard verklapt dat hij zelf de Kakerlaak was en het kamermeisje van mevrouw Alpi de Kakerlakin. En het paard, aldus Joseph, was onthaard met een middel dat Alpi ook voor zijn naasten geheimhield. De hele voorstelling was dus één grote maskerade. Dat het kermispubliek daar niet dadelijk lucht van kreeg was verbazend. In de herbergen bleef de dagelijkse verkleedpartij zelden onopgemerkt, en geen waard ontging ook dat het gemurmel van de Kakerlaken zich 's avonds bij een goed glas bier ontpopte tot een vloeiende spraakwaterval in Frans en Duits.
Een dranklokaal telt vele oren. Ontmaskering kon dus niet uitblijven, en daarmee kwam het einde van de poppenkast in zicht; maar Alpi zette het spel nog even door. Pas nadat hij door het kermispubliek in Rostock en andere plaatsen was weggehoond, sloot hij de voorstelling.
Het fortuin dat hij met zijn pseudo-albino's verdiend had stelde hem in staat om zich voortaan tot echt beestenspel te beperken. In 1795-'96 hield hij menagerie in Berlijn; zonder vennoot, en voor langere tijd dan voorheen: vijftig dagen. Dat was de aanloop tot een glansrijke carrière in het Duitse taalgebied.
In 1795 was het naakte paard nog deel van zijn menagerie. Maar niet lang meer; het dier was oud en stram, en kon nauwelijks lopen. Half Europa had het geld uit de zak geklopt, maar nu was het weinig meer dan een uitvreter. Een acceptabele verkoopkans deed zich voor toen Alpi op bezoek ging bij Johann Georg Naumann, de dierkundige die hij kort voor de Revolutie in Parijs had ontmoet. Alpi's natuurkennis had toen indruk gemaakt op de wetenschapper en, naar Naumann later schreef, ook ruimschoots bijgedragen aan diens zoölogische inzichten. Als dank bracht Naumann Alpi nu in contact met de Königliche Oberstallmeister, Herr Graf von Lindenau. Die nam het paard voor een zacht prijsje over en stalde het als ‘kabinetstuk’ in de Königliche Thierarzneischule in Berlijn.
Zimmermanns argwaan was dus onterecht. Als hij zorgvuldiger te werk was gegaan, had hij dat zelf kunnen ontdekken. In de kanttekeningen bij zijn artikel meldde J.E. Biester, de redacteur van het Neue Berlinische Monatsschrift, dat de Königliche ‘Vieharzeneischule’ in Berlijn ook een naakt paard had, en dat dit dier geen truc was, maar een heuse speling van de natuur. Vier maanden later al, in het februarinummer van 1801, moest Biester beamen dat het Berlijnse wonderpaard en dat van Alpi één en hetzelfde
| |
| |
waren. Hij deed dat in de inleiding tot een artikel van de ‘Stallmeister, Veterinarius und Rossschaudirektor’ Geo. Friedr. Sebald, die de herkomst van Alpi's viervoeter met verve onthulde.
Vóór 1790 stond het paard, aldus Sebald, nog met al zijn haren donkerbruin te wezen in de stal van loonkoetsier Pfahl in Hohenlohe-Oehringen. Toen die het paard aan een bevriende boer in Ober-Massholderbach verkocht, kwam de metamorfose op gang. Omdat het dier de droes had, voedde de boer hem dagelijks een paar twijgen van de zeer giftige zevenboom (Juniperus sabina). Dat bleek, zeker toen de boer de kuur hoopvol voortzette, bij te dragen aan een uitzonderlijke haargroei. Weliswaar vielen de haren spoedig weer uit, maar een nieuwe vacht liet niet lang op zich wachten. Totdat de natuur het de vierde maal voor gezien hield; slechts hier en daar bleef een schamel plukje achter. Paard en boer werden de risee van het dorp, dus verhuisde het dier voor een minimaal bedrag naar een voerman in Oehringen.
In januari 1793 zag stalmeester Sebald het als karrepaard op straat aan het werk. Het droeg een dekkleed, maar de ‘Veterinarius’ herkende dadelijk het fenomeen. Niet als kermisattractie, maar als bron van wetenschap. Sebald bekroop het verlangen om dit paard van voren, van achteren en aan de zijkant in beeld te laten brengen. En wel zo dat ‘het totale stelsel van vaatstammen, takken, zijtakken en nerven’ duidelijk zichtbaar zou zijn onder de transparante huid. Daarvoor moest het dier dan wel verscheidene tekensessies ondergaan; herhaaldelijk immers zou het zich warm moeten lopen om de aderen opnieuw te laten zwellen. Maar het resultaat van al die inspanning zou paardenartsen die geen anatomische kennis hadden - en hoe veel waren dat er niet? - een onschatbare dienst bewijzen.
De voerman was slechts tot verkoop geneigd als bij de transactie een ander paard zou zijn inbegrepen. Sebald vond dit een terechte eis en deed, vooruitlopend op de handslag, een aantrekkelijk bod. De hoogte daarvan had een onbedoeld effect. De arme voerman zag zijn paard nu met heel andere ogen. Ook op aanraden van zijn stadsgenoten besloot hij het dier voortaan aan den volke te tonen, om zo meer brood te verdienen dan zijn karig transportwerk opbracht. Er was één probleem: de voerman miste de kennis en durf die een spreekstalmeester behoeft. Hij reisde daarom samen met zijn paard naar Heilbronn, waar op de wachttoren een oude jager woonde die wél goedgebekt was en bovendien ruime ervaring had in dressuur. Het toeval wilde dat deze man juist op het punt stond langs stad en dorp te trekken met een kunstig afgerichte ezel. Hij had allerminst bezwaar
| |
| |
tegen een compagnonschap, en zo kreeg het trekpaard een Cyprisch geboortekaartje en werd kermisdier.
Niet voor lang. Op de markt in Frankfurt uitten sommige bezoekers hun argwaan over de aard en herkomst van de haarloze telganger. De voerman, die zich toch al niet prettig voelde in het bonte livrei dat hij dragen moest, vreesde als bedrieger ontmaskerd te worden en verlangde terug naar zijn veilige stal in Oehringen. Weldra zag hij kans om het dier voor een goede prijs aan een Italiaan te verkopen, en dat was het eind van zijn kermisavontuur. Maar niet die van het paard; de Italiaan trok er half Duitsland mee door en verkocht het toen aan zijn landgenoot Alpi.
Het dier was al gestorven en opgezet toen Naumann, inmiddels directeur van de Königliche Thierarzneischule, in 1806 op de artikelen van Zimmermann en Sebald reageerde. Vijf jaar lang had hij zich niet in de discussie willen mengen, schreef hij in het januari-nummer van het Neue Berlinische Monatsschrift, ‘da es meine Sache nicht ist mich herumzustreiten.’ Maar in de herfst van 1805 had een oud-leerling van hem, die als paardenarts bij het 13 de regiment dragonders werkte, melding gemaakt van een bijzonder veulen. In Nieuw Oost-Pruisen had een Moldavische merrie een hengstje gebaard dat geen haar had. Het was blauwgrijs van kleur, had een inwaarts gebogen neus, grote oren en een nogal spitse muil. Diezelfde kenmerken had het naakte paard van Alpi.
Voor Naumann was het bericht over dit veulen aanleiding om zijn zwijgen te verbreken. Deze kruising tussen een Arabische schimmel en een Moldavische bruin was immers het bewijs dat het haarloze dier een natuurlijke variant van de getemde viervoeter was. Zulks had hij vijf jaar eerder al in zijn handboek voor officieren, Ueber die vorzüglischsten Theile der Pferdewissenschaft, betoogd. Samen met de anatoom Walter had hij in 1795 de huid van Alpi's paard onmiddellijk na de aankoop daarvan onderzocht, en samen waren ze tot de conclusie gekomen dat dit geen geschoren of anderszins onthaard dier was, maar een hengst die bij zijn geboorte al geen haren had. Deze conclusie werd in 1798 bevestigd toen de Russische prins Repnin de Königliche Thierarzneischule met een bezoek vereerde. Paarden zoals deze, verzekerde de vorst, had hij in eigen land op de Krim gezien.
Was dat detailrijke verhaal van Sebald dan onzin? Zo ver wilde Naumann niet gaan, maar hij betwijfelde of het paard dat de stalmeester beschreven had dat van Alpi was. Die had immers een heel ander verhaal over de herkomst van zijn kermisfenomeen. Nadat het paard was aangekocht, had Naumann Alpi gevraagd hoe het dier zo kaal kwam? Hij verzekerde
| |
| |
hem dat het antwoord geen enkele invloed zou hebben op de transactie; maar dat was een nodeloze toezegging. Alpi bezwoer Naumann, en bevestigde onder ede, dat hij het paard van een Oostenrijks-keizerlijke officier had gekocht zoals het was. Dat die officier dit paard samen met twee soortgenoten, die wel manen en staartharen hadden, bij de inname van Belgrado had buitgemaakt op de Turken. En dat alle drie de paarden oorspronkelijk eigendom waren van een Turkse pasja.
Dat Alpi's viervoeter inderdaad van nature naakt was, bleek Naumann in de zeven jaren dat het in de stallen van de veeartsenijschool verbleef. Vanaf de aankomst in 1795 tot en met het moment waarop het dier, oud en totaal verzwakt, in 1802 werd doodgestoken en opgezet, onderging het paardenvel geen enkele behandeling. Desondanks bleef haargroei uit, verloor de huid niet haar satijnen weekheid en glans, en bleef het dier onveranderlijk donkergrijs. Daar was dus geen zevenboom voor nodig.
Nadat Naumann het artikel van Sebald gelezen had, toetste hij uitgebreid diens bewering over de werking van het zevenboomblad op paardenhaar. Het is, schreef hij in 1806, niet onmogelijk dat Sebalds verhaal elementen van waarheid bevat, maar wat de werking van zevenboom betreft, moet ik naar voren brengen
dat het mij bij de proeven die ik op verscheidene paarden met zevenboom heb toegepast - zelfs in combinatie met uitwendige haarvernietigende middelen - nimmer gelukt is zo'n werking op te wekken. Ik heb onder meer één paard, een heel jaar lang, met verse en gedroogde zevenboom gevoerd; maar daar werd het niet haarbos van; ja, ik heb zelfs geen aanmerkelijke extra haaruitval kunnen ontdekken. Ook daar waar ik de haren met een zalf van ongebluste kalk en zwavelarseen verwijderd had, groeiden ze na enige tijd weer aan. Bovendien had de huid, nadat die van het haar ontdaan was, niet het zachte, gladde en vettige dat kenmerkend was voor de huid van ons naakte paard.
Alpi's paard was dus, wat Zimmermann en Sebald ook beweren mochten, geen kermisbedrog. Dat hij het wel charlatanesk presenteerde mag niet verbazen. Als amfibie uit Babylon trok het dier meer publiek dan wanneer Alpi het als een verziekt karrepaard uit Oehringen had geafficheerd. Sebalds versie was te alledaags; maar waarom kreeg het kermispubliek een ander verhaal dan Naumann? Een Turkse pasja was toch exotisch genoeg? Of hadden de oorlogen met de Turken de sikkel zo dicht op de Midden-Europese huid gebracht dat Alpi de horizon maar naar het oosten verlegde?
| |
| |
Een kermisattractie kan niet exotisch genoeg zijn. Een kleine eeuw later, omstreeks 1860, toonde T. Ouwenbroek (‘Vroeger Buffethouder bij den Heer Wollschläger’) op de stille zijde van de Amsterdamse Botermarkt een haarloos paard. ‘Voor het eerst in Nederland,’ jubelde zijn strooibiljet. De beschrijving van het kermisdier lijkt op die van Alpi's paard. Ook Ouwenbroeks fenomeen had geen haar en manen; maar zijn dier was niet blauw- of donkergrijs, en het kwam uit een heel andere hoek van de wereld. ‘De kleur,’ meldt het bij Van Gorcum in Amsterdam gedrukte blaadje:
De kleur is als van een Menschenhuid, zoo doorschijnend, dat de ligging en werking der bloedvaten duidelijk kan worden opgemerkt, waardoor het hier tentoongestelde Wonderpaard een der grootste zeldzaamheden wordt. Het is geboren onder den stam der Indiaansche Solieommansché en met de grootste gevaren door een Amerikaanschen avonturier gevangen; hoewel het ah een wild Paard gevangen is, bezit het echter de beste hoedanigheden, het is 7 jaar oud en de fiere houding, welke ons aan het edel Arabiesch ras doet denken, de fijnheid van gewrigten en ledematen, de schoonheid der levendige oogen en fijne kleur, geven aan dit edel dier een tooverachtig voorkomen.
Arabisch bloed. Uit Babylon, Hohenlohe-Oehringen, Turkije of - zeventig jaar later - Amerika. Deed het ertoe? Zimmermann en Sebald gaven geen reactie meer. Voor Naumann was het raadsel van het naakte paard de zoveelste vingerwijzing dat men, als de oorzaak van een natuurverschijnsel niet direct te verklaren is, de werkelijkheid niet hoeft te ontkennen. ‘Waar het om oorzaak gaat,’ schreef hij aan het slot van zijn stuk, ‘ligt voor ons immers nog zoveel in de Natuur verborgen.’
|
|