| |
| |
| |
Over volmaakte schoonheid en volmaakt geluk
Nootebooms navertelling van De sneeuwkoningin
Cees Nooteboom is wellicht de meest Europese schrijver die Nederland rijk is. Toch is ook zijn werk geïnspireerd op sprookjes en fantastische vertellingen. Over het oeuvre van Nooteboom en zijn Sneeuwkoningin. ‘Er was eens een schrijver...
Wam de Moor
In InIn Nederland (1984) van Nooteboom is een boek waarin de schrijver zich zeer bewust toont van de situatie die sinds het begin van de jaren zeventig het lezen van literatuur beïnvloedt: het boek is, als het bij de uitgever de deur uitgaat, niet echt af. Om in de termen van formalist Mukarovsky te spreken: als artefact moet het door de lezer tot zijn esthetisch object worden gemaakt - anders gezegd: de lezer maakt zich het verhaal eigen. Pas dan is het in zekere zin voltooid.
Ook een schrijver maakt zich eigen wat voorgangers schreven. Die lectuur of wat de schrijver daarvan begrepen heeft, gaat deel uitmaken van de inhoud van zíjn verhaal. Bij de ene auteur meer dan bij de andere.
Rituelen (1980) is de roman waarin Nooteboom zich heeft laten kennen als een auteur voor wie het werk van anderen tot zijn ervaringswereld behoort. In zijn novelle Een lied van schijn en wezen (1981) schreef hij daar over in de vorm van wat ik bijna een tractaat zou noemen. Maar ook in de eerder verschenen gedichten en ander proza van deze schrijver zijn voortdurend signalen van deze culturele annexatiedrift te vinden. Nootebooms fantastische reisbeschrijvingen zijn daardoor van meetaf aan gekenmerkt. In De omweg naar Santiago (1992) bereikte hij in dit opzicht een hoogtepunt en maakte hij zich tot een ideale gids voor wie zich wil verbazen over en laven aan de oude, bestaande cultuur, in dit geval in Spanje.
Nooteboom is vooral geïnteresseerd in het voorwerp, het gebouw, het personage dat is verbonden met het niet meer bestaande, met wat door de verbeelding moet worden opgeroepen. Ed van Eeden formuleerde dit in zijn essay over Nootebooms oeuvre als volgt: ‘Altijd probeert hij de vervlogen tijd te betrappen door indringend te kijken naar de stille getuigen van de geschiedenis’, en Nooteboom zelf schreef in De omweg naar Santiago: ‘De echte reiziger leeft van zijn verscheurdheid, van de spanning tussen het terugvinden en weer loslaten, en tegelijkertijd is die verscheurdheid de essentie van zijn leven, hij hoort nergens. Aan het overal, waarin hij voortdurend verkeert, zal altijd iets ontbreken, hij is de eeuwige pelgrim van het ontbrekende, van het verlies, en net als de echte pelgrims in deze stad is hij op zoek naar iets wat toch weer verder lag dan het graf van een apostel of dan de kust van Finisterre, iets wat wenkt en onzichtbaar blijft, het onmogelijke.’
Cees Nooteboom
| |
Als een sprookje
Onbestemdheid is eigen aan het sprookje. Dat Nooteboom een van zijn romans associeerde met een beroemd sprookje past in het beeld dat hierboven van zijn werk is gegeven.
In Nederland begint en eindigt als een sprookje. Dit is het begin: ‘Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt. In die tijd was Nederland veel groter dan nu’.
Honderdvijfenveertig bladzijden verder lezen we het slot: ‘En ik zat daar nog lang en gelukkig’.
Ter bemoediging: dat is geen ironisch einde. De roman eindigt inderdaad met de gelukssensatie van de vertellermisschien wel dezelfde die de schrijver heeft wanneer zijn tekst af is en hij zich geslaagd weet.
Degene, die daar zo lang en gelukkig zat, is een van de hoofdfiguren van de roman: de verteller. Niet dat deze
| |
| |
verteller zich met andere personages bemoeit. Maar zijn bedrijvigheid als schrijvend verteller staat zo centraal in de roman dat je je niet kunt beperken tot de hoofdpersonen van zijn verhaal: het sprookje van Kai en Lucia. Ik had bijna geschreven: van Kai en Gerda. Daarover later.
Eerst dus over deze verteller, Tiburón. Hij is een Spanjaard, vóór in de zestig, lijvig, getrouwd, kinderen, maar daar merken we haast niets van. We zien hem, bij veertig graden, opgevouwen in een schoolbank, met het gezicht naar het bord, lerend van zijn verbeelding die hem dwingt tot schrijven. Dat is zijn vakantiebesteding, zo te zitten, te denken, te scheppen. Zwetend en zwoegend wordt er gebaard.
Veel zegt hij over het sprookje, omdat dit het genre is dat hij min of meer gestalte geeft. Hij ziet het als ‘een verhevigde vorm van een vertelling’, maar dat betekent niet dat iemand die een sprookje schrijft de werkelijkheid verhevigt: ‘hij vervormt haar, hij laat haar dingen doen die ze niet kan’. Andersen is zijn grote voorbeeld. Zijn jonge personages - twee circuskinderen, illusionisten geworden die op wrede wijze het slachtoffer dreigen te worden van hun illusie - geloven niet in sprookjes. Kai niet, Lucia niet, en evenmin een Zeeuws meisje dat de verteller als liftster meeneemt en met wie hij een klooster bezoekt. Maar een clown, de oude vrouw Anna die zich over het meisje ontfermt wanneer haar man is ontvoerd in de barre Zuidelijke Nederlanden, gelooft wel in sprookjes. Sprookjes geven zin aan veel onbegrijpelijks: ‘Een sprookje is een schimmel van de werkelijkheid.’
| |
De verloedering van Nederland
Eén hoofdstuk begint met de zin: ‘We bevinden ons binnen de Europese cultuur’. Dat mogen we weten! Europa zelf heeft zich samengetrokken in dit vervormde Nederland van Nooteboom. En ten tweede, het wemelt in deze roman van de verwijzingen naar andere literaire teksten. Wat het eerste betreft; in de hoofdstukken waarmee het boek begint kondigt de vertellende Spanjaard zich aan als een inspecteur van de wegen in Zaragosa. Dat hij zich met een sprookjesachtig, bestaanbaar Nederland bezighoudt, komt ten dele omdat hij in Delft heeft gestudeerd, ten dele omdat Nooteboom zich ernstig zorgen lijkt te maken om de verloedering van Nederland.
De noordelijke Nederlanden, hier ongeveer ons land ten noorden van de grote rivieren, benauwen hem zeer. Het is er open en onveilig. Het wordt bevolkt door mensen die niet met elkaar omgaan, zoals in het zuiden, maar die elkaar tegenkomen. Ze schamen zich voor hun eigen taal. Maar ze voelen zich wel superieur ten opzichte van hun mede-Nederlanders uit het zuiden. Dat zuiden is bij Nooteboom een groot, woest gebied van Balkanachtige samenstelling. Het is met Noord-Nederland verbonden door een smalle corridor waarin opgenomen de autoweg naar Zuidoost-Europa.
Nootebooms zuiden is generaliteitsland en thuisland van gastarbeiders tegelijk, meer Balkan overigens dan Brabant. ‘In feite was het (Zuiden) alleen maar goed om arbeidskrachten te leveren aan noordelijke industriesteden waar de zuiderlingen dan prompt in de vroegere armoewijken bij elkaar gingen wonen en door anderen met minachting geduld werden, tot de economische crisis kwam die maakte dat men ze het liefst weer helemaal zag vertrekken, met hun stank en hun lawaai, naar de primitieve streken waar ze vandaan kwamen’.
| |
Hebzuchtig en schijnheilig
Zo werkt dus de verbeelding. De materialen zijn bekend; het gaat om de samenstelling, hun verbinding. De kritiek die het boek bevat is: wij Noordnederlanders zijn zelfgenoegzaam, hebzuchtig en schijnheilig (ons landschap groen, braaf en verzorgd; wij tooien ons met Goede Wil). Die anderen, de Zuidnederlanders zijn ruwer maar ook vrijer (en hun landschappen brutaler en eenzamer).
En dan, ten tweede, de Europese cultuur in engere, in literaire zin. Sinds Rituelen in 1980 verscheen is steeds duidelijker geworden hoezeer Nootebooms oeuvre in intertextueel verband kan worden gelezen. Wie voor wat hier volgt geen oog heeft, mist de helft van deze roman, hoe mooi het verhaal ook is dat over blijft. De Spaanse verteller kondigt aan dat zijn verhaal gaat over ‘volmaakte schoonheid, en volmaakt geluk’. Daar begint en eindigt het mee. Het begin is voor de twee sprookjesfiguren die hij in de tijd kort na ons, 1987, plaatst, Kai en Lucia. Het einde voor de verteller zelf, die met de sensatie in het lijf dat zijn geestelijk hinkelspel is gelukt, de beweging van het lichaam aan die sensatie aanpast. ‘Waar het op uit moest lopen wist ik niet, maar ik was gelukkig omdat ik, zo hinkelend, het gevoel had dat ik nog steeds aan het verhaal schreef dat daarbinnen klaarlag, dat belachelijke koekoeksei dat ik gelegd had in het nest van wel tien andere vogels tegelijk’.
| |
Andersens Sneeuwkoningin
Wie nu al die vogels zijn zou ik niet kunnen zeggen, maar één maakt zich wel heel duidelijk kenbaar: Hans Christiaan Andersen. Voor goed begrip van wat volgt, kort de inhoud van Nootebooms sprookje. De twee jonge illusionisten moeten noordelijk Nederland verlaten om in het zuiden aan de kost te komen. Tijdens een voorstelling wordt de jongen ontvoerd, op last van een vrouw die de Sneeuw- | |
| |
koningin wordt genoemd en er haar gewoonte van maakt om aantrekkelijke mantypes mee te nemen naar haar kasteel ergens in het oosten. Dit overkomt de jongen. Hij wordt haar gevangene en minnaar tegelijk: zij fascineert hem, zij is de duivelin die het volmaakte geluk van Kai en Lucia niet kon aanzien. Lucia vindt bij het zoeken naar haar man hulp. Een oude vrouw neemt haar mee in haar kampeerwagen. En op het juiste moment speelt de tegenstelling tussen noord en zuid een rol: de Sneeuwkoningin blijkt de afscheidingsbeweging zo niet te leiden dan toch te steunen. Troepen uit het noorden bevrijden de gevangenen van de Sneeuwkoningin. En zo eindigt het lot van Kai en Lucia positief; zij gaan hun weg.
Misschien dat een andere lezer al eerder overeind is geschoten; ik mummelde op pagina 49 ‘Europese cultuur!’. Daar wordt verteld hoe Kai heeft gedroomd ‘dat hij een glassplinter of een oneindig klein, scherp stuk ijs in zijn ogen had gekregen’. Over naar De Sneeuwkoningin van Andersen, in de prachtige vertaling door Martha van Vlotens. De eerste geschiedenis daarin - er zijn er zeven - gaat over ‘De spiegel en de splintertjes’. Het volmaakte wordt daar door een duivelse geest een spiegel voorgehouden waarin wat Mooi en Goed is helemaal wegkrimpt en het Lelijke en Slechte zich duidelijk manifesteert. Het zou wat zijn God, de Onzienlijke, de Volmaakte, eens die spiegel voor te houden. En ze vliegen ermee omhoog, maar de spiegel moet zo grijnzen en schudden dat ze hem uit hun handen laten vallen, ‘in honderd millioen billioen en nog meer stukken’. Wie stukjes van deze spiegel in zijn ogen krijgt ziet alles vertekend, en als zo'n stukje in je hart komt, wordt je hart een klomp ijs. In Andersens sprookje treft dit lot de kleine Kai en is het zijn vriendinnetje Gerda dat hem, gezeten op de rug van een rendier, gaat zoeken.
| |
Intertextualiteit
En zó werkt het bij Nooteboom. Over de intertextualiteit van zijn roman Rituelen is al veel geschreven en later, in 1991, bij de verschijning van de Duitse vertaling van zijn novelle Het volgende verhaal, is dat ook op Europees niveau gedaan. Is de lezer ervan doordrongen dat dit principe wordt doorgevoerd, dan ziet hij een bladzijde eerder, op p. 48, dat er in de hotelkamer waarin de illusionisten schamel overnachten, ‘een belachelijke prent van een meisje op een rendier ‘hangt. Kai's droom van de glassplinter wordt bovendien werkelijkheid. En de vrouw die hem in haar grote Tatra - een slee van een wagen - ontvoert, is ‘als uit ijs’. Zo werd ook de kleine Kai van Andersen door de sneeuwkoningin meegenomen.
Een daarmee samenhangende parallel is dat de achterblijvende meisjes hun innerlijk contact met de ontvoerde tijdelijk verliezen en ten slotte weer terugvinden. Allebei worden ze afgeleid door de dromen die anderen hun te bieden hebben: een prachtige bloementuin (Gerda), een zwerver met een goudkleurige baard (Lucia). Maar ze komen bij hun positieven voor het te laat is.
Wat de ontvoerders betreft is er de overeenkomst van de fascinatie, toegespitst op de kus van de sneeuwkoningin. Waar de ene Kai wordt gered door de vasthoudende liefde van de kleine Gerda, blijft de andere Kai in leven door de toewijding van de oude vrouw, van wie wordt gezegd dat zij Lucia's rendier is.
| |
Andersen, Eco en anderen
Daaromheen een wolk van verwijzingen naar Andersens sprookje. Gedaantes van nevel, sluiers, rafels, wit en grijs, zoals die in Nootebooms boek rond de auto van de vrouwen sluipen, heten ‘de dromen van andere mensen’ (p. 88). In Andersens sprookje halen dromen ‘de gedachten van de grote heerschappen (af) voor de jacht’.
De honderd duiven die in Andersens hoofdstuk over het rovermeisje voor warmte zorgen in de hoek waar het rovermeisje slaapt, worden op de plaats waar Nootebooms verteller Lucia en haar beschermster laat slapen zoveel duiven ‘tot het lijkt dat de wanden van de grot gevederd zijn en bewegen’. Ze stofferen in beide gevallen de plaats waar de heldin verblijft: zoals Gerda tussen de rovers verkeert, komt Lucia terecht bij uitbundig levende zigeunerachtige types.
De twee kraaien uit de vierde geschiedenis van De sneeuwkoningin vervullen in de roman een bescheidener maar even positieve rol: zij kondigen Kai's bevrijding aan, ze wijzen de twee vrouwen de weg.
| |
| |
Maar het blijft niet bij Andersen in dit boek. Umberto Eco daalt neer in het hoofdstuk waarin de verteller bij wijze van intermezzo vertelt over zijn ontmoeting met het Zeeuwse meisje en hun gezamenlijk bezoek aan een klooster. Een detail als de passage waarin de verteller uitvaart tegen Noordnederlandse schrijvers die beroemd proberen te worden door hun ‘geheime dagboeken’ te publiceren, zal de kenner van het werk van Hans Warren niet ontgaan. En wat moeten die ganzen op bladzijde 72, als de ontvoerders met hun prooi aankomen in het paleis van de sneeuwkoningin? Zij blijken even waakzaam als de ganzen van het Capitool in Rome. Aardig voorbeeld ten slotte van legaal leentjebuur spelen bij een andere auteur geeft deze zin: ‘Toen ze wegreden keek Lucia achterom naar de lege plek en bedacht dat ze daar nog wel even had willen blijven’. Verdekt opgesteld in deze samengestelde zin een versregel van Rutger Kopland: ‘Een lege plek om te blijven’. En dat is ook de titel van een van Koplands gedichtenbundels.
Voor iemand die nu slecht denkt over Nooteboom merk ik op dat de gedachte aan de lege plek waarop men zou willen vertoeven ook in Nootebooms eigen werk een uiterst belangrijke rol speelt. Een gedichtencyclus uit 1970 heet: Aanwezig, afwezig. Een andere uit 1978: Open als een schelp, dicht als een steen. En in een gedicht lees ik: ‘Als een woord zonder letters, Als een naam zonder mens’. Het zijn variaties op een thema. Nooteboom is gefascineerd door de paradox, bepaald door tijd en ontijd, door werkelijkheid en schijn. Het aardige van deze roman, toch eerder een boek voor leeskringen dan voor klassikale behandeling, is dat men tegelijkertijd voortdurend intellectueel wordt beziggehouden en, anderzijds, wordt aangeraakt door emoties, ook religieuze, die het sprookjesachtige verhaal over de volmaakte maar bedreigde liefde blijkt te bevatten. En dan zwijg ik over het esthetisch genoegen, de schoonheidsbeleving die het werk, althans bij mij, teweeg brengt.
Een klein tekort, vergeleken bij het gave Rituelen, vind ik dat de bespiegelingen van de verteller over het schrijven en over de samenhang tussen sprookje, mythe en roman niet helemaal in evenwicht zijn. Aan de ene kant wordt het netwerk dat aangaande het schrijven over het hele werk wordt uitgespreid wel wat breed uitgesponnen, maar aan de andere kant blijft de verwijzing naar de onderlinge verschillen tussen sprookje, mythe en roman aan de oppervlakte.
Als we het hebben over de relatie tussen de hedendaagse Nederlandse roman en het aloude sprookje is In Nederland een mooi boek om enkele echt in literatuur geïnteresseerde leerlingen van de hoogste klas VWO (die zullen er toch ook wel zijn?) onderzoek te laten doen. Voor spontane verwerking leent het zich naar mijn idee minder, daar er dan te veel ongebruikt blijft van wat Nooteboom met zijn boek heeft willen zeggen.
De tekst van dit artikel is voor een groot deel een bewerking van mijn recensie in het weekblad De Tijd (1984) en van een kritiek in mijn bundel Deze kant op (1986). Het essay van Ed van Eeden verscheen in H, Bekkering (red.), Jan Campertprijzen 1992, De Prom Bibliofiel, Baarn 1992, p. 7-18. Hier vindt men ook een uitvoerige bibliografie van en over Nootebooms oeuvre, samengesteld door Mieke Koenen, p. 52-94.
|
|