Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4 (1897-1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
Afbeelding van Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (54.77 MB)

XML (2.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4

(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]

Op de grenzen
door Albert Verwey.

Benjamins Vertellingen. Een gedicht, door W.L. Penning Jr.Ga naar voetnoot1)
Het eerste Spel van Michaël den Aartsengel, door André Jolles.

 

Het is het voorrecht van wie ouder wordt over zijn verleden te spreken. En als dan dat verleden een geheel is en niet enkel in zijn uitbreiding maar ook in zijn beperking overzien kan worden, dan is het een vreugd een tijdlang grooter dan zichzelf te zijn, verder te zien dan zijn eigen bedoelingen en als op de grenzen dwalende van zijn persoonlijk verleden over te blikken in levens die ons, toen we erin waren, vreemd zijn geweest.

Misschien is het maar schijn. Misschien is het een aanminnige dwaling ooit in een levens-deel een gesloten geheel te zien. Maar mij wien het gebeurde in deze sprokkelmaand met een vriend die het mij al die jaren was, door het dorre hout te slenteren - wat knopte al het levende met dien lauwen winter - mij is het lief tenminste eens in dezen levens-loop de illuzie van een halt te voelen, te wanen dat een verleden overzienbaar is, de vreugde te drinken van die rustige beslotenheid, glimlachend en tevreden de grenzen ervan af te zien, op de grenzen, en er over heen.

En zoo of men dan van het vergeten land en van het nog onbezochte, van het eene de hoeve in het groen die men vroeger beminde, van het andere de vreemd-welvende daken

[pagina 116]
[p. 116]

gewaarwordt die ons stom verbazen, zoo wil ik nu twee mij gelijkelijk vreemde gedichten beschouwen, maar waarvan het eene mij aandoet als een herinnering, het andere mij om zijn nooit-gezienheid verbaast.

 

* * *

 

Weet ge het nog, vrienden van mijn leeftijd? Wanneer men, in kleine verhoudingen grootgebracht, op eens in het publieke leven treedt; er intreedt met een nieuwe overtuiging, met den zang en den strijd, met de hoop en de begeestering; - is het dan niet of de aarde op dien dag eerst geboren werd? Men voelt enkel zijn eigen vreugd, men ziet enkel zijn eigen doel, en in de straling van zijn zegepraal kan men schuilgaan en verdonkeren, zonder ooit iets dan zichzelf te hebben gezien.

Mij ging het wel bizonder zoo. Heb ik iets bespeurd van die langzame werkingen die voorafgingen aan onzen teugelloozen aanval op wat even veilig scheen als vaderlandsch? Heb ik ooit van de heele achtbare huishouding van onze landgenooten-letterkundigen iets begrepen, dan dat daar een onwerkelijke, een aangeleerde dichttaal onder hen opklonk die het beter was dat een natuurlijke en werkelijke taal overklonk? Ach neen, niet anders dan dezen éénen blinkenden weerstrijd zag ik, zagen mijn vrienden, boven de volle en toch zoo wel geregelde verhoudingen van onze huiselijke letterkunde, en wij hebben den strijd als een hemel-geestenoorlog in de lucht volstreden, zonder dat wij zelfs de verblufte gezichten van onze naar omhoog ziende beroepsgenooten hadden gezien.

Zooals de huwelijken in den hemel gesloten, op de aarde worden ingezegend, zoo werd - het is waar - de ideëele zegepraal Nederlandsche werkelijkheid. Zoo onze taal niet aan engelen-zang gelijk kwam, geen engelenzang heeft minder vrede op onze letterkundige aarde gebracht.

Is het dan nu niet wonderlijk een gedicht te lezen dat nog in zooveel gedeelten de oude taal spreekt, dat aldoor, al is het ook in nieuwe taal, het oude door ons nauwelijks gekende leven verheerlijkt, het gedicht van een die zeker hoorde tot

[pagina 117]
[p. 117]

een geslacht van door ons overstemde dichters, zeker aan onzen strijd geen deelgenomen, aan onze geestdrift weinig te danken heeft, en een gedicht waarin een schoon stuk van de oude wereld onzen strijd blijkt te hebben overleefd?

 

* * *

 

De geslachten veranderen. Niet de persoonlijke ideeën zijn het, die van boven neer aan de werkelijkheid hun vorm geven; niet de maatschappelijke omstandigheden zijn het, die van onder op de levens van ons menschen beheerschen: geen van die twee zijn anders dan tijdelijk het voor ieder vatbare middenpunt van onze beschouwingen; maar dat middenpunt zijn de geslachten zelf. De geslachten van menschen, met de aarde meê in het heelal den oneindigen voortgang deelende, zijn begrepen in gedurige verandering: elk persoonlijk kind gelijk aan zijn vader en toch anders, elk volgend geslacht gelijk aan het vorige en toch ongelijk. Dit is het onverklaarbare. Dit is wat nooit hoeft verklaard omdat het helder is en voor ieder zichtbaar. Dit is wat alleen kan verhuld worden door hen die den levenden mensch verklaren willen uit de omstandigheden die hij streeft te beheerschen, uit de ideeën die zijn mond spreekt.

 

* * *

 

Het is zeer in het groot een volgorde van geslachten: het natuurbeminnende in den Revolutie-tijd, het geschiedenisbeminnende in den Romantischen, het de werkelijkheid van natuur en maatschappij beminnende in dien tijd van óns.

Of men Wordsworth, Rousseau of Goethe noemt, éen liefde voor de natuur in het algemeene en bizondere is het wezen van hun voorkomen. Bij ons zijn het van den Europeeschen stroom maar droppels die neerklokken als men Bellamy's woorden leest. ‘'t Staat mij nog duidelijk voor dat ik dikwijls, in eenzame wandelingen, de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap met een gevoel en een verrukking beschouwde, die liederen in mij deden opkomen, zooals ik er nog geene bij mijne dichters gelezen had.’

[pagina 118]
[p. 118]

Algemeene natuurliefde, niet die voor het bizondere vaderland.

Maar de dichters en schrijvers die in het tweede tijdvak hun land vertegenwoordigden, voelden den opwellenden nationalen trots. Scott en Hugo, die twee ruimste schrijvers, schreven vaderlandsche verbeeldingen. De poëzie, voor zoover zij algemeen bleef, ging verbannen haar landen uit: Shelley, de revolutionnaire poëet.

Hier was Potgieter de dichter van de geschiedenis. Hollander als toen Holland groot was: andere grootheid zocht hij niet.

Hoe het heele geslacht van zijn tijd hem erin volgde, kan uitvoerig worden aangetoond. Ook hoe het onderging. De heele geschiedenis van de Gids is er een van achteruitgang, zoodra die oprichter afscheid neemt. In de galerij van zijn latere redakteuren heb ik eens het verval van het voorgaande geslacht geportretteerd.

Elke volgende poging is er een van terugkeer tot de natuur geweest. Maar die natuur nu vooral in het werklijke, die natuur nu ook in het maatschappelijke. Daarom was de beweging van 1880 onweerstaanbaar, omdat zij in Nederland de openbaring was van een verandering in de Europeesche geslachten, en door menige niet-letterkundige openbaring van dezelfde soort werd vergezeld en gevolgd.

 

* * *

 

De schrijvers van ‘De Banier’ waren menschen in wie de groote geestdrift voor de geschiedenis nog maar nabrandde en de liefde voor de werkelijkheid eerst begon. Tot Potgieter werd door hen opgezien, maar meer onmiddelijk waren op hen de invloeden van die woordvoerders, die, hoofdzakelijk verstandelijk aangelegd, zich een meer in begrippen vatbare levensbeschouwing hadden doorgedacht, van waaruit zij het Nederlandsche leven in al zijn verschijnselen beoordeelden: Van Vloten en Multatuli, Vosmaer zoowel als Huet. Toen Potgieter en die laatste de Gids hadden verlaten klonk in dat tijdschrift alleen nog maar de flauwe nagalm van de groote meeningen: de frisschere klank van toekomstige drong er niet in door. Zoo werd ook de eerste dichter die van zulk

[pagina 119]
[p. 119]

een levensbeschouwing uit, verzen schreef, de Genestet, door de Gids verwaarloosd, luide door Van Vloten ingehaald. De Banier was weldra het orgaan van dat Jonge Holland, dat, ontdaan van den glorieschijn van Potgieters bewondering voor de geschiedenis, in zijn nuchterder of intiemer wezen den tegen-christelijken kern van het Europesche leven vaster gegrepen had, en streefde naar beelding van dát leven in hun kunst.

De natuur als het begin en het einde van onze beschouwingen werd door Perk zoo zonder bijmengsel van vroegere schoonheid uitgesproken, dat van hem de eerste klare openbaring van het nieuwe geslacht moet worden gedateerd. Maar wat waren er in de Banier veel elementen - voor mij is hij tot in de laatste jaren een gesloten boek geweest - wier levenskracht in dat nieuwe geslacht eerst bleek. Daar was voor Zola de genegenheid, daar was voor de Marissen en Mauve de bewondering, daar was in de opstellen van Domela Nieuwenhuis de politiek van daarna. Nog meer: daar waren voor het minst twee schrijvers, die, de een intiem, de ander nuchter, ondanks de felheid van den strijd die niet door hen hoewel op hun voorbeeld gevoerd werd, hun eigen vergeten tijd zouden doen herleven nadat die strijd volstreden was: de novellen-schrijver Marcellus Emants, en de dichter W.L. Penning Jr. alias M. Coens.

 

* * *

 

De vriend met wien ik dat geluk had door het doode hout te slenteren - sprokkelaars wij door onze doode jaren - hij sprak het ware woord toen hij Penning den dichter van de herinnering noemde. De weemoed en de vreugd van de herinnering zijn in zijn verzen, zijn zijn verzen, en men kan nu wel zeggen dat deze reeds oudwordende dichter nooit anders is geweest.

‘Ik heb geen rust en kan aan geen vrije keus van onderwerp denken, alvorens in dicht is neergelegd wat ik in eigen leven en lot diep gevoelde’; schreef hij in Maart 1876 aan Van Vloten. Zes en dertig jaar oud was hij toen al en had

[pagina 120]
[p. 120]

nog niets geschreven van die herinneringen die hier nu als Benjamin's Vertellingen vereenigd zijn. ‘Groot zijn in het kleine’ noemde hij toen als het middel waardoor zijn talentje tot een talent gedijen mocht. Men proeft hier den man die in zijn herinnering speurende er het kleinste machtig genoeg vindt tot de grootste aandoening. ‘Ik weet dat mijn talent uiterst klein is doch tracht dat ten beste uittezetten onder moeielijke omstandigheden en met immer jonger, frisscher en sterker geest’, - had hij juist twee jaren tevoren geschreven. Niet in de grootheid van de gegevens maar in de kracht en vatbaarheid van den geest zocht deze dichter van de herinnering het vermogen dat hem dan ook al die jaren niet begeven zou.

Er klinkt in dit zelfvertrouwen iets door van ideeën die ook Perk, en Kloos in zijn Inleiding, niet vreemd waren. Mij lijkt het zelfs of de toon van de volzinnen gelijkenis met dien van Perks brieven heeft.

In elk geval: er was een oogenblik waarin Perk en Penning gelijkelijk naar voren streefden, en de jongere meester met volkomen recht den ouderen mededinger overschaduwde, wiens wezenlijk talent eerst zooveel later zou zijn gerijpt.

Een anekdote, die kan worden meegedeeld, want die niemand schaadt, is dat Vosmaer de verzen van Penning plaatste totdat, zooals hij zeide, de Spectator al zooveel verzen had, - en dat die verzen de sonnetten van Perk waren. ‘Ochtend in het dal’ heet een gedichtje dat Penning al in 1876 in een buiten den handel gehouden bundeltje drukken deed, en waarvan dit de eerste vier regels zijn:

 
En de eerste straal, den top der rotsen gloeiend,
 
Waarboven de aadlaar zwerft, een stip gelijk,
 
Verguldt er 't spoor der menschen en der eeuwen,
 
Den bouwval! in het groen een frisschen eerkrans rijk.

Wie hoort hierbij niet dadelijk de veel meesterlijker verzen waarin Perk drie jaar later, dezelfde indrukken in denzelfden toon haast met dezelfde woorden heeft uitgewerkt.

Naast Perk geprezen, maar ook - en onvermijdelijk tot

[pagina 121]
[p. 121]

zijn schade - met Perk vergeleken werden Pennings verzen toen er voor het eerst in een bundel De Tienden van den Oogst verschenen. ‘Daar is na Jacques Perk geen der dichters van onze jaren - (o, mijn jonge schrijver, die niet vermoedde te spreken van een drie-en-veertiger!) - geen der dichters van onze jaren zóo bij machte den mensch te treffen als deze; geen geeft als hij blijk van een rijkdom van sentimenten die zóo dicht dien van Perk nabij komt.’ Zelf schreef ik dat, als Homunculus in een Amsterdammer Weekblad van '83; maar Perk won het voor me in de klaarheid waarmee hij verbeeldingen schiep ter belichaming van dat gevoel.

De helderheid waarmee ieder beeld volkomen evenwaardig uit zijn natuurlijke gevoel opwelde, maakte dat Perk hoewel hij zich van de vernieuwing van de taal die daar het gevolg van was, evenmin als Penning bewust werd, onmiddelijk bij wie na hem kwamen, de gedachte aan die vernieuwing deed opkomen. En zijn onbewuste deugd werd, ook tegenover Penning, ons bewuste kriterium.

Bekoorlijke liederen en fraaie brokken vers konden door mij in zijn Tienden geprezen worden, maar een te groot deel van den bundel stond te zeer in tegenstelling tot de nieuwe idee.

 

* * *

 

Een stukje stond er achter in de Tienden, dat nu ter inleiding in de Vertellingen is opgenomen. En de titel zegt al wat later Pennings wezen is: Eene Herinnering. In een volgenden bundel, Schakeering, van 1886, komt een grooter, en veel beter stuk. Kloos besprak het in De Nieuwe Gids van Februari 1887 uitvoerig, als uit dien bundel het beste. En voortaan was aan deze kunst van herinnering het leven van den dichter gewijd.

Was Penning met dit werk van herinnering nader aan Perk gekomen? Zeer zeker niet. Maar twee redenen waren er waarom zijn op Potgieter en Beets, op Staring en de oude Hollanders geschoolde taal hier al bizonder gelukkig

[pagina 122]
[p. 122]

was. Ten eerste: hij bewoog zich van nu af op een werklijkheid, op de eigen werklijkheid waar die taal aan eigen was. Ten tweede: in den mond van zijn helden werd de taal van hun tijd, gevoelig en schertsend behandeld, een element van schildering.

Menige plaats is er waarin dichterlijk-geheeten taal uit niets anders als gewoonte, uit ongevoeligheid van verbeelding, door Penning wordt bijgehouden. Maar het zijn de minste. Ontelbaar veel andere krijgen juist door die taal, gebruikt in liefhebbende herdenking, nog eens een schoonheid voor de lezers van onzen tijd.

 

* * *

 

Is in het gevoel van herdenking niet dat wat tevens is: geschiedenis en werkelijkheid? - Het ideaal van Potgieter: liefde voor de Geschiedenis; - het ideaal van onzen tijd: liefde voor de Werkelijkheid van natuur en maatschappij beide; - vindt men ze niet vereenigd in dit gedicht waarin de nakomer van Potgieter, de voorganger van Perk, de heele natuurlijke en maatschappelijke geschiedenis van zijn gemoed en zijn geslacht herdenkt?

Hier is het groote woord over Penning meê uitgesproken, en het zou niet waar zijn als zijn Benjamins Vertellingen niet even groot waren opgezet als zorgzaam uitgevoerd.

Hoe is van deze gedichten-reeks de saamstelling?

Verbeeld u: een uit de kleine burgerij in een Hollandsche stad omstreeks 1840 geborene. Maar verbeeld hem u als kind in een gezin dat niet enkel de huiselijke en gezellige liefde kweekt tusschen al zijn leden: ouders en kinderen, aanverwant en dienstbare; niet enkel die liefde uitstrekt tot van elk lid al het bizondere: zijn lotgevallen en daden, zijn omstandigheden en omgeving: duizenden kleinigheden die ziel en leven krijgen om de beminde ziel die erin leefde als middenpunt; - maar een gezin waarin elk liefde en eerbied verdubbeld handhaaft rondom de ouderen, als de dragers en herinneraars van zooveel dat beminnenswaardig is, als de naderstaanden aan een vergane wereld, een alleen in herdenking te beminnen

[pagina 123]
[p. 123]

wereld, die herdacht dan ook altijd aanwezig is. Verbeeld u dat gezin, nu een kleinburgerlijk huishouden, afstammeling van in diezelfde stad, eeuwen her, een regentengeslacht van aanzien. Verbeeld het u vast daaraan door publieke gestichten, door een klein jaargeld zelfs, door oudheden en geschriften die alle den naam noemen van éene Vrouw, om zeldzame deugden in zeldzamen tegenspoed een wonder om lieftehebben. Verbeeld u dat gezin in het bezit van, in haar eigen hand, haar eigen leven, en het aandoenlijke daarvan aangevuld door tradities die de eeuwen en de stad en het land omvatten van hun voorvaderlijke inwoning. Verbeeld u dat kind, nu zelf een man, en die zich wijden gaat aan zijn herinnering. Zijn eigen leven, gezin en lotgeval heeft hij lief, zooals zijn geslacht slechts eigen is; maar in de herinnering van zijn verleden jaren omvat hij de geschiedenis van zijn geslacht en zijn vaderland. De liefde voor de Geschiedenis, op de grens gekomen van de liefde voor de Werklijkheid, verliest tusschen geschiedenis en werklijkheid het onderscheid. In het leven van zijn Herinnering zijn zij voor dezen dichter één.

 

* * *

 

Onder verschillende hoofden heeft die dichter zijn herinneringen saamgevat. ‘Het Nonnetjes-Portret’ heet de eerste groote afdeeling. Het Nonnetje is de bijnaam van die Ruth, wier geschiedenis, stichting en legaten, haar vereeren doen door haar naneven. Haar portret is het middenpunt van de huiskamer van Benjamin, die nu in zijn eigen gezin van vrouw en kinderen, de lotgevallen van haar en van zijn geslacht herdenkt. Zijn huis staat op de plek waar eens de vijver lag naast de deftige huizing. Het is gebouwd uit de opbrengst van den diamanten ring dien Keizer Frans in den Revolutie-tijd aan dien uitgeweken oud-oom geschonken had, die malend teruggekeerd zich in dien vijver verdronk. Bij de leegmaling vond men hem: de ring werd het erfdeel van Benjamin. - Zijn eigen huiselijk leven schildert hij, overvol met de schimmen van die voorvaders. In sobere maar lachende karakteristiek, in de dracht van hun tijd bewegen

[pagina 124]
[p. 124]

ze zich om de Eéne heen, wier lotgevallen en Biecht Benjamin leest in de huiskamer. Merkwaardig blijkt hier hoe de studie van de oude dichters Penning te stade komt. Het zeventiende-eeuwsche geschrift waarin Ruth haar verhaal doet, ‘de oude Biecht, gloednieuw door haar vermogen op al wie bemind heeft’ zijn werkelijk in toon en taal zeventiende-eeuwsche gedichten. Zonder dat men er misschien de genieting in vindt die wij van dit geslacht liefhebben, leest men het met doorgaande bevrediging en met een aandoening die niets bijkomstigs heeft, die onmiddelijk rijst, meen ik, uit de juiste keus van ieder woord. - Als Ruth door ridder Eduard zal geschaakt worden en in den sneeuwnacht naar het overgaan van het zeil luistert waarmee zijn jacht aan den tuin van hun huis zal aanleggen, dan is er een schoone klank van hart-boeiend geluid in de gespannen verzen waarmee het fenomeen beschreven wordt: de maanspiegeling in de sneeuw, waarin zij zichzelf herkent; en woord aan woord brengt ons nu evenals Ruth in die stemming van het ongewone, waarmee zij

voortschreed onder bovenzinnelijken druk:

 
Geen sneeuwgrond met zijn schaduwen van twijgen -
 
Wit marmer vol blauwe aders was de vloer;
 
Dorre eikenblaêren niet, waarlangs een suizling voer,
 
Die 't vlokkenweefsel weer deed zijgen, -
 
Bloedroode vogels zag ik glurend hijgen;
 
Schimachtig wemelde 't rondom;
 
En al die blanke schachten waren kerkpilaren;
 
En in het zijschip spookte een zwart beladen bare,
 
Waarboven aan 't gewelf eenzaam de treurlamp glom...
 
 
 
De vleermuisvlerken die dat licht te dooven trachtten -
 
De maanomlegerende wolkjes oogde ik na,
 
Bang voor meer sneeuw, banger voor mijn gedachten,
 
Raadloos en afgemat door't martlend wachten, -
 
Toen overgaan van zeil mij spande, en ditmaal, ja!
 
Het afgesproken sein-licht aan den steven,
 
Verschijnende om de bocht, de duizlende op deed leven.

Menigerlei zijn nog in deze afdeeling de schoonheden. Huiselijke poëzie en landschapsbeschrijving bijvoorbeeld krij-

[pagina 125]
[p. 125]

gen er een fijne blinkende romantischheid, waarvan ook later veel voorbeelden zullen voorkomen.

Eén dat ze beide vereent vind ik in de kleine afdeeling die nu den gehuwden Benjamin naar zijn kinderjaren overvoert. Het is de aanhef van ‘Oktobermiddag aan de rivier.’

 
Had zij mijn hand gevat? of ik de hare?...
 
Het paar dat liefheeft, trouwt niet ééns, maar duizendmaal -
 
Lachte ik ontroerd; en trouwgetuigen ditmaal waren
 
De oktober-middagzon, de stroom weer aan 't bedaren,
 
En in den tuin een luttel looverpraal.
 
 
 
En rondom leeg'ren zich de blanke stapelwolken;
 
En over golfjes, die geléden leed vertolken,
 
Hupt spiegelziek de tintelende straal -
 
Welft hoog en blauw zich de echte Zondagshemel;
 
Zóó feestlijk is de rust na 't alledaagsch gewemel,
 
Zóó sterkend stilte en geur, en, kleine mees! uw taal
 
Zóó treffend, dat wij de'adem in gaan houden,
 
Den voetstap schromen in het dorre bladerbed...
 
Hoor, geen geritsel, niets! dan nu en dan in 't gouden -,
 
In 't láátste loof, natuurs belofte en wet:
 
Voor ieder blad dat zijgt, heeft zich een knop gezet.

Dat Penning zich bewust was dat de kunst van zijn geslacht op een nieuwe, een nu niet meer christelijke levensbeschouwing ging uitbotten, voelt men aan het eind van deze afdeeling. Meer nog dan wij onder den indruk van de kritische werkzaamheid die het oude geloof vernietigde, minder dan wij, hij de herinnerende, in het bezit van die blijdschap die wij hebben hervonden, klinkt toch de zekerheid van vóór aan een nieuwen tijd te staan uit zijn verzen:

 
Vrijwillig balling in den naam der Rede
 
Staar 'k schier weemoedig naar mijn tempel van weleer.

* * *

 

In vier groote gedichten hoofdzakelijk worden nu de herinneringen van den kleinen Benjamin gegroepeerd: ‘In de Kerk’, ‘Oom Tom’, ‘Grootmoeder’, en ‘Zoo goed als Familie’.

[pagina 126]
[p. 126]

In de kerk komen, van Ruth en haar broeder Gabriël, den engelgelijken jongeling af, tot Benjamin's kindsheid toe, herinneringen aan zijn geslacht uit alle tijden samen.

De kantige beschrijving van vroeger leven is hier weer even goed als de romantische droom, de zeventiende-eeuwsche vroomheid, en de geestige Hollandsche huiselijkheid. De huiselijkheid verschijnt later beter, de vroomheid in ‘Ruths Lijkklacht over Gabriël’ heeft in anderen toon de eigenschappen, alleen nog duidelijker zeventiende-eeuwsch, van het uit Ruths ‘Biecht’ aangehaalde. Van de rake beschrijving en de romantische omdrooming geef ik deze voorbeelden: het eerste de aanhef van ‘Voorzaten.’

 
In hoogen stijl verkondigen de zerken
 
Hoe (trouwe zoon der Moederkerke)
 
Heer Aelbregt, sieraad van zijn land,
 
Door een ‘capellerie’ zich hier een eerzuil stichtte;
 
Hoe Maerten er den moker tegen richtte
 
Als vurig geuzen-predikant;
 
Hoe Izak, die den Vrede een twaalf-zangs ‘Lof-galm’ dichtte
 
Intusschen hoog klom in den krijgsmansstand;
 
Hoe de eene pleitte, en de ándre recht sprak; deze handig
 
Veel kleinen bracht aan 't licht, veel grooten hielp naar 't graf;
 
Gene - aan de stad een toren-uurwerk gaf;
 
Die - de armen wèl deed, die - de weezen; die - de kunst
 
Als orgelspeler of als ‘Timmermeester’ diende;
 
Die - uitvond; die de mentor zijner vrienden,
 
Die - rijkst aan jaren was; die - vorstengunst
 
Die - 't meeste kroost verwierf, die - titelen, die - ampten...
 
 
 
De zerken zeggen niet hoe deze menschen kampten,
 
En struikelden, en leden; hoe 't geslacht, van aard
 
Hartstochtlijk en met d'adel vaak gepaard,
 
Druk leefde en groot, en edelmoedig (soms in 't wilde),
 
Daarbij op rang gesteld, veel schats gebruikte en spilde -
 
Tot dat ‘de Fransche tijd’ den doorslag gaf,
 
En ónze tak althans zich buigen moest en krommen...

Voorafgegaan was dit brok door deze ‘Jongensmijmering’:

 
Ja! koele harten, nuchtre zinnen,
 
Ja, wijze wereld! 'k zie uw lach
[pagina 127]
[p. 127]
 
Om de' eerbied ook waarmeê 'k daarbinnen
 
Naar graftombe en gedenkplaat zag -
 
Als 't zonlicht door gekleurde ruiten
 
Bontscheemrig gloorde en rank aan rank
 
(Van 't vroolijk wuivend groen daarbuiten)
 
Afschaduwend op marmerblank,
 
Er zacht de lijnen napenseelde
 
Der beelden op 't geschilderd glas,
 
- Der wapens ook, waarvan, o trots! o weelde!
 
Het onze 't alleroudste was.
 
 
 
En al dien tijd had ons geslacht dat wapen
 
Hier in dezelfde stad gevoerd -
 
Schier al zijn leden lei de dood te slapen
 
Waar 't doopsel aller schedel had beroerd.
 
 
 
Hen hebben de eigen zware klokken
 
Ten leven in- en uitgeluid;
 
En waar het sluiergaas der Bruid
 
Afgolfde van de omkranste lokken,
 
Maakte immer weer de kerk der Weeuwen rouwkrans buit.
 
 
 
Bij fakkellicht en sombre tonen
 
Zonk 't lijk ten grave, en zerk aan zerk
 
Die zeteldraagster werd der zonen
 
Meldt mijner vaadren naam en werk...

Tusschen dit droomen over en dat nauwkeurig kennen van de Eeuwen beweegt Penning zich bij voorkeur. Eeuwen, zei ik. Hier was het waar, want meer dan toevallig zijn de grepen; de karakteristiek van eeuwen ligt werkelijk in deze herinneringen van een familie. Maar in de volgende afdeelingen trekt de dichter zich almeer terug naar de jaren die hij zelf heeft beleefd.

 

* * *

 

De figuur van oom Tom - altijd samen met Ben's vader; wat ridderlijk broederpaar in zoo klein-burgerlijke omgeving! - Grootmoeder; - en dan, geheel voor het kind alleen, de familie van de dienstmeid, het gezin in het kuipershuis, op het dorp, waar Ben een vacantie heeft gelogeerd.

Het is niet mijn bedoeling nu ik den lezer er eenmaal heb ingeleid hem te vergezellen door de groote menigte huiselijke

[pagina 128]
[p. 128]

en dichterlijke anekdoten die ons om Oom Tom en Grootmoeder heen, verrassend en verteederend aandoen. Zij zijn een epos van het huiselijk leven in het begin van deze tweede eeuwhelft zooals elk volk zich wenschen mocht. Maar een enkel woord mag ik schrijven van dat ‘Zoo goed als Familie’, dat als het werk van Penning's rijpe volleerdheid, het meest gedegene is wat hij heeft gemaakt.

Hier is bijna voortdurend de taal van zijn tijd gedramatiseerd, de taal geworden van de toenmalige menschen. De objektieve dichter laat zelden maar zich gaan, uit eigen voorkeur, in een spreekmanier die hem vroeger dichterlijk gold. Ook die spreekmanier heeft hij gedrenkt met de vreugde en den weemoed van zijn herinnering.

En nergens zooals hier heeft Penning vastgehouden aan de werkelijkheid die hij liefheeft, die hij beleefd heeft, de Werkelijkheid die de Geschiedenis is van zijn gemoed.

Eén plaats zal ik maar aanhalen. Zij heeft dit voor, dat zij later is ingevoegd en dus nieuw voor de lezers van dit Tijdschrift, waarin ‘Zoo goed als Familie’ het eerst verscheen. Zij heeft ook dit voor dat zij al Pennings eigenschappen in zich verbindt. Ben zit met de vrouwen een zomeravond op den stoep van het kuipershuis:

 
En aan zijn ouders huis dacht Benjamin:
 
‘Op stoep zit vader ook, en groet onze oude boomen
 
Met kringen uit zijn pijp, de starren met zijn droomen...
 
En Kaatje haalt omzichtig de spionnen in,
 
Schuift ze onder 't kabinet (glas tegen glas; de haken
 
Goed uit de voeten; Ben is wel van huis,
 
Maar de ouwre jongeheertjes loopen meê niet pluis);
 
En Ben toch missend (want je hecht aan zulke snaken!)
 
Neemt ze Gods lieve stille kindren twee aan twee
 
Van de kozijnen af en naar haar keuken meê,
 
Besproeit ze met een blik alsof 't háár kindren waren,
 
Snuift aan de kelken, zuivert dan de blaren,
 
Poetst de rood-aarden potten met een borstel af,
 
Laat ze in den gootsteen om van nacht goed af te druipen
 
En uittelekken, - stil! daar ziet ze een wormpje kruipen...
 
En met haar braaf: een Mensch gaat óók niet graag in 't graf,
 
Verhuist het schepseltje uit zijn waterstuipen
[pagina 129]
[p. 129]
 
In Kaatjes handen over de onderdeur op droog...
 
 
 
- En naar ons eetvertrek, waar één-en-al verrukken
 
Over hetzelfde boek aêmloos de broêrs zich bukken,
 
En moeder onverpoosd zich over 't naaiwerk boog
 
En nu gedekt heeft en de thee staat op te gieten
 
Dringt vaders lokstem door 't vóórkamer-raam:
 
Schep toch een luchtje, wijf! Moet ik alleen genieten?...
 
En na snikheeten dag genieten ze te zaam.
 
Vast wel de richting in waar Ben is heengevlogen -
 
En meer naar boven zien ze, naar den Grooten Beer,
 
Net zooals ik; en nog wat hooger weêr -
 
Langs de Achterwielen van den Wagen klimmen de oogen
 
Van ons gedrieën, als vereend, naar 't kleine licht
 
Waar 's nachts de zeeman zich naar richt...
 
 
 
Twaalf blaadjes maar! jokt vader nog 'res stoppend
 
Na 't avondmaal en de ingeziene krant...
 
Op 't punt te sluiten weer door buitenlust vermand,
 
Kijkt hij om 't hoekje - En 't bed met open straatdeur foppend,
 
Wat lekkere aardbeigeuren! roept hij uit:
 
Dàt werkt naar wensch! en allemaal verkwikken
 
Zich aan den schoonen nacht, en de'aardbei-geur en 't schikken
 
Der manden op den wal uit de aangekomen schuit.
 
Aan boord, tot de' ochtend, blijven honderden van potten
 
Met de allerfijnste, klein en donkerrood...
 
- En smaaklijk breekt de schipper met zijn meisjes 't brood:
 
Vijf uur geroeid, daar valt niet meê te spotten,
 
Verklaart hij aan zijn buurluî op de stoep;
 
Het tij liep al wat tegen eer we binnen waren...
 
Wat klinkt dat in zoo'n stilte!...
 
En wat een mooie groep
 
Toont zich in 't schijnsel uit de stads-lantaren
 
Op houten paal en met haar gouden pit:
 
Die dient ons wel (vervolgt hij) maar zoowaar 'k hier zit
 
Voor de olie komt er gas nog eer mijn haren grijzen;
 
En 't beste moet een mensch maar 't béste prijzen;
 
Op 't water was het lichter dan hier onder de' iep -
 
Want wat een kostelijke nacht!
 
- Ja, slapen
 
Wordt bijna zonde! antwoordt hem vader.
 
Of je sliep
 
Als je óók geroeid hadt! lachte een deern al wijd aan 't gapen
 
Dit hard stuk zeil wordt me als een bed zoo zacht...
[pagina 130]
[p. 130]
 
En daar komt ook de groenteschuit... meent moeder, luistrend;
 
En jong en oud kijkt langs de mooie gracht,
 
Vol zwaar geboomte 't gladde nat verduistrend,
 
Waar des te held'rer hier en daar een star in lacht;
 
- En regelmatig, maar vermoeid klotsen de spanen
 
Al naderbij, - daar drijft de schuit in 't licht,
 
Stoot, en legt aan - alweer een mooi gezicht...
 
 
 
Alweêr twáálf uur! weet moeder te vermanen,
 
Voordat een klokslag dreunt; want zóó stil is de lucht.
 
Dat iedre kleppelheffing klink-klaar is te hooren...
 
- En met den nagalm uit den Grooten Toren
 
Vermengt zich 't blazen van den wachter, en 't gerucht
 
Der venstertjes op elke windstreek geopend,
 
En met een ruk gesloten...
 
Wachter, was 'k bij U!
 
Klaagt de oudste broêr, op koelte in bed niet hopend;
 
Maar de ander dweept: Neen! nog veel liever nu
 
Zou 'k rijden net als in een kamer, in een wagen...
 
Dood-langzaam, met ons allen..
 
- Je naar bed te jagen
 
Valt hard, troost moeder; maar als vader nu niet sluit,
 
Vliegt ons die vleermuis nog in 't haar, of meê te bedde...
 
Van nacht leeft alles! juicht de sluiter; en 't geluid
 
Van 't kikker-volkje houdt ons wakker, wil ik wedden...

Mij dunkt, als wij den Maker van dit Gedicht nu niet met de verschuldigde hulde in dit gebied van de Nederlandsche letteren te gemoet komen, dan zie ik gebeuren dat later als hij dáármeê in zijn hand aan den hemel van alle dichters komt en Jacques Perk als laatst aangestelde poortwachter er de sleutels houdt, die Onsterflijke hem rood van schaamte over de bekrompenheid van zijn tijdgenooten aan de hand zal leiden en hem met een verwensching over onze hardhoofdigheid op zal voeren tot onder het oog van den zangvollen God.

* * *

 

Een enkele kleine afdeeling voor en na omsluiten het Geheel met hun krans van herinneringen. Ter inleiding de eerste blik in Ben's ouderhuis: de Zaterdagavond waarop Vader een roman van Conscience leest. De volgende verzen

[pagina 131]
[p. 131]

eruit geven volkomen den toon aan waarin het heele werk gehouden wordt, waarin de dichter ook wel gehoopt heeft dat hij zijn lezers hield:

 
De huisvrouw, kijk! den maasbal nog ter hand
 
Haalt, luisterziek, geen kous meer uit de mand;
 
Als 't Einde klinkt, te vroeg naar elks behagen,
 
Schrikt ze op en roept: de klok heeft twee geslagen!
 
En wijst ons op de keldertreê de meid,
 
Die meê geluisterd heeft en stil geschreid:
 
Om keukenzorg de kamer ingekomen
 
Bleef ze onbemerkt en gaat van liefde droomen.

Ten besluite twee kleine reeksen: ‘Relieken’ (die van Oom Tom namelijk) en ‘Kleine Ruth’ (Benjamins vroeg gestorven zusje). Het is het laatste streelende wijlen van de herinnering bij de kleine voorwerpen die het groote leven zoo aandoenlijk vertegenwoordigen. Wij ook wijlen gaarne en voelen dat deze voorwerpen, dat dit gezin, dat heel dit geslacht ons vertrouwd geworden zijn. Wij voelen dat ondanks den lossen schijn van deze luchtig aan elkaar geregen gedichten, het heele boek een Eenheid is, elk brok ervan deel van een innerlijke wereld, elk brok het vorige aanvullend en dat zonder schade voor al het overige niet gemist kan wordenGa naar voetnoot1). En in die wereld zijnde erkennen we dat zoo wij er niet in vinden wat van onze eigene de kracht en de grootheid, en zonder die het leven ons ondenkbaar is, wij toch nu wij er dit gevonden hebben, in rustiger vertrouwen op een hollandsch verleden onzen eigen kring weer intreden,

[pagina 132]
[p. 132]

blijde met wat wij aan deze zijde tenminste op de grenzen hebben gezien.

* * *

 

Toen, omstreeks '90, de strijdende machten zich terugtrokken, trad, en vanzelf wel, juist dat in wat wij niet erkend hadden: het besef dat er iets goeds in traditie is. Een nieuw geslacht was aan het woord geraakt en hun woord was een nieuwe taal geweest. Nu het zweeg, was het duidelijk dat men ging antwoorden dat er toch ook wel iets goeds in het oude was.

En zij die dat deden waren vooral niet de ouderwetschen. Het waren juist zij die met de innigste liefde de nieuwe taal verstaan hadden. Zij die aan zichzelf hadden ondervonden dat men voor een daar-staande schoonheid gepassionneerd kon zijn.

Kunst komt voort uit liefde tot het leven.

Maar een heel schoon deel van de liefde voor het leven is dan toch de liefde voor kunst.

En dit als beginsel voor een nieuwe kunst.

Kunst was er, ontstaan uit hartstocht, uit beweging. Maar de polen daarvan waren klaarheid en vastheid. En niet uit nood enkel, maar ook uit behoefte moest men die wel begeeren. Want zooveel was zeker dat de hartstocht en de beweging van die voorgangers hun helderste klaarheid en hun sterkste vastheid hadden gehád. Een jeugd was voorbijgegaan. Een mannelijke leeftijd vaster en klaarder nog in beweging en hartstocht kon er zoo haast niet zijn.

Dit was de tusschentijd waarin door menigerlei kunstenaars in kunst en leven een norm gezocht werd die rust gave, voor goed.

Een van de pogingen daartoe is in dit boekje: Het eerste spel van Michaël den Aarts-engel, door André Jolles.

Het is merkwaardig omdat het van een jeugdigen kunstenaar, van een ook die met overgegeven liefde de vroegere voorgangers naderde, en de eenige stellige dichterlijke arbeid van de jongeren van zijn leeftijd is.

 

* * *

[pagina 133]
[p. 133]

Het is een klein getal dramatische gedichten, die wij niet in hun bedoeld verband, maar alleen in hun tijdsorde hoeven te volgen, en als in den aard van hun dichtwerk de openbaring van hun tijd.

Het eerste is ‘Een Koning’: de voorstelling van de rechtspraak van Salomo.

Ik stel er prijs op, in de allereerste plaats, te wijzen op van al dit werk de onloochenbare zuiverheid. Dit is niet van iemand die wenschend goede verzen te schrijven er slechte schreef. Dit is van een werker die met heldere nauwkeurigheid zijn volzinsdeelen rangschikt - zoo tenminste in het begin van dezen arbeid - naar een voorafberaamd plan.

Hij heeft altijd verzen gelezen die het beeld waren van een gemoedsbeweging, die golfden met de aandoening, die een ontroering nalieten, en van die ontroering geen rekenschap. Zelf wil hij het nu anders doen. Hier is een verhaal: in het Boek van de Christenheid is het opgeteekend. Dat heeft in zichzelf zijn schoonheid. Dat hoeft niet gevoeld te worden met persoonlijke eigenaardigheid. Wie in tooneelmatigen opstand de voorstelling van dit verhaal onder woorden brengt, het doet met de ingehoudenheid van wie ernstig iets vrooms bedoelt, die doet voor zijn eigen kunst genoeg. Er zijn woorden in, die hun waarde voor zich hebben, een eeuwig bezit van de Christenheid die er tevreê mee is. Behoud ze, zoo en niet anders. Schrijf ze neer onder den naam van de persoon die nu spreken moet. Nu de volgende. Die onder den naam van de weer-partij. Zie daar, als ge de omgeving en de weinige gebaren en de noodwendige woorden van de toeschouwers erbij hebt aangeteekend, een volkomen Tooneel. Een Tooneel? Ja meer, een gedeelte van een eeredienst, een feest van de christenheid, het onvergankelijk ritueel van het menschgeslacht.

Wat ik er tegen heb?

Dat het dood is. Volkomen dood.

Ervoor?

Dat wie smaak heeft en zich lid voelt van de christenkerk

[pagina 134]
[p. 134]

met zalving de voorstelling bij kan wonen en den smaakvollen maker prijst.

 

* * *

 

In drie tafreelen heeft die maker uitgebeeld wat hem een spiegel leek van het Christendom. ‘Het eerste spel van Michaël den Aartsengel.’ Of de verhouding van den mensch tot God, zij eraan toegevoegd. Het eerste, Kerstmis, verbeeldt de Mensch-wording. Het tweede, Sint-Sylvester, de Opstanding. Het derde, Epiphanie, verheerlijkt Michaël, het hoofd van de heilige engelen die reizen tusschen God en mensch.

Een eerste opmerking is dat de personen hier niet meer als in ‘Een Koning’ vast zijn aan hun plaatselijke of tijdelijke wezenheid. Te voorschijn tredende uit het geheel van de christelijke verbeeldingen, naar de dichter ze tot teekening van zijn idee noodig heeft, zien wij tegelijkertijd God den Vader en zijn Engelen, Jesaja, David en Daniel; - aanstonds Mirjam en Jozua saam met Michaël en Lucifer; en, als we straks aan een plaats gebonden zijn, een aantal figuren die alleen door zinnebeeldige en schilderende benamingen als Maagd met een gele roos, Vrouw omkarteld in rood haar, worden aangeduid.

Dit is ook in dit tweede werk een duidelijke voortgang op de idee die met het eerste werd ingeleid. De van alle hartstocht en beweging ontdane personen worden geheel behandeld als symbolische en dekoratieve figuren die in de aan hen toegeschreven woorden, en in de stelling waarin ze tot elkaar gebracht worden, de diepe bedoeling van hun dichter verzinnelijken. In het eerste werk was het ritueele in hoofdzaak nog maar aan de woorden eigen. De personen behielden iets tijdelijks. Hier is een figuren-ritueel geschapen, en de woorden hebben alleen beteekenis voor zoover zij den zin van de figuren begrijpen doen.

Ik doe uitkomen dat de smaak van den dichter hier een veel waardevoller element wordt dan in het vorige. Het schilderachtig geheel van figuren wordt zoo groot, de beteekenis van elke wordt zoo volgehouden dat alleen een groot dekoratief kunstenaar hun standen en verhoudingen naar waarde be-

[pagina 135]
[p. 135]

heerschen kan. Een voorbeeld daarvan geef ik uit het derde onderdeel: Epiphanie.

Het begint met het zeggen, door een Stem, van het volgende:

In het land Averne ligt een groote berg.
Een herder had gedreven zijn vee naar den berg om te weiden.
Toen hij thuis kwam miste men een grooten os en dien zocht men twee dagen.
Ten derden dage vond men hem en hij stond in een nis in den berg onder den top en niemand kon bij hem komen. Toen namen zij veel pijlen en wilden hem schieten opdat hij zou vallen van den berg. De pijlen weken uit en wilden niet raken noch den berg noch den os.
Toen dit kwam voor den bisschop gebood hij den volke te vasten en te bidden. Toen openbaarde zich Sint Michel en zei hen, dat in den berg een kerk was, die gewijd was tot St. Michels eer en van alle heilige Engelen en deze wijding was gedaan van God en Zijne Engelen.
Toen groeven zij in den berg en vonden een schoone kerk en schoone altaarstukken en schoone lampen die brandden.
En het volk loofde God en St. Michiel en ze namen den os mee naar beneden en gaven hem weer zijnen herder.

Een belezen vriend verzekert me dat dit fraaie verhaaltje afkomstig is uit een preek van een mysticus die Hermann von Fritzlar heet. Het teekent alweer deze kunst dat dit brokstuk van christelijke traditie, losgemaakt uit zijn tijdsverband en gereciteerd in de eenigszins stijlvolle formeelheid van een eeredienst, geacht wordt stemmend genoeg te zijn door zich zelf en door den zin dien het geeft aan het volgende.

En nu moet ik naast het waardevolle smaak-element dat ik zooeven noemde op een ander wijzen van niet geringer belangrijkheid. Het is de fijne en wijdvertakte slingering van geestelijke bedoelingen, die nu half verborgen dan openlijk, met haar woorden-spel het figuren-spel vergezelt. Geen krachtlooze geest is in staat deze mozaiek van bedoelingen zoo vast te doen aanpassen, zoo zuiver te doen saamsluiten, zoo een glansvolle schoonheid van zin te doen verdiepen onder een raadselachtig voorkomen, kunstvol als een schoon zwijgen soms.

[pagina 136]
[p. 136]

Het tooneel is nu de kerk die in 't holle van dien berg blinkt. En de gestalten die daar tezamen zijn gaan ons de figuren van haar vensters dunken, gloedvol van kleur, gesloten van lijnen, neergedaald met als inschriften aan hun voeten en om hun hoofden de hen verklarende regels, en een verheerlijking van Michaël.

Bisschop en volk zingen het Wonder, bezingen het Heil, bezingen St. Michaël. En achter elkander komen in tweëerlei schijn de drie gestalten die Michaëls gelei-engelen leiden, leiden door het leven. De maagd eerst:

 
Maagd met een gele roos.
 
Rijke bloem
 
Matgouden damp
 
Geurt maagdeliefde.
 
Leid ons
 
Michael.

De vrouw dan:

 
Vrouw omkarteld in rood haar.
 
Weelde in vrouweschoon
 
Moe van lijf
 
Schut ons
 
Michael.

Het kind daarna:

 
Blond kind.
 
Zie mij slapen gaan
 
Wees mij bij in donker
 
Michaël.

En dan weer, maar nu de maagd, niet enkel liefdegeurende, maar volgroeid tot het leven:

 
Maagd met een korenaar.
 
Rijk gebogene
 
Van goud tot brood.
[pagina 137]
[p. 137]

De vrouw, nu niet enkel weeldevolle, moede van lusten, maar:

 
Vrouwe van kinde bevangen.
 
Komend leven
 
Als een zeebloem.

Het kind, maar dat het lijden kent:

 
Ziek kind.
 
Blank weeft zich het kleed
 
Van rust.

En als alle figuren de gelei-engelen en Michaël geloofd hebben komt de getuigende van de kwaad-uitdrijvende kracht van dien Heilige, de

 
Bezeten knaap.
 
Hij komt
 
Hij komt
 
Geweken is Satan.

* * *

 

Na dit Spel van Michaël komen de als tusschenspelen bedoelde ‘Reges Tres’ en ‘Mandragora’.

Sterker nog dan tevoren heeft de dichter hier willen aanduiden hoezeer zijn werk een ritus is. De aanwijzing van de personen en van plaats en handeling is in het latijn gesteld.

Toch zie ik, juist nu, een van het strak-ritueele afvoerenden hartstocht-stroom. Het Drie-Koningen-spel stelt hen voor naar hun dood gaande. Zij herdenken hun tocht naar Bethlehem. Zij ontmoeten de Puella Regia. Die begeert van hen hun bloemen. En daar de een de roode, de ander de gele, de derde de purperen bloem geeft, beduiden zij haar in vreemde woorden die zwaar van zin zijn, het leven waar die bloemen symbool van zijn: de Liefde, de Wetenschap, de Macht. Maar daar zij heen gaan, - zwaar zijn mijn bloemen, schreit het Koningskind. Michaël de Aartsengel troost haar. Maar

[pagina 138]
[p. 138]

de wijzen, den Kruisdood herdenkend: - zwaar zijn mijn bloemen, herhaalt zij. Niet met de geboorte in Bethlehem maar met den dood op den Calvarieberg troostend eindigen Michaël en de Koningen het spel.

Dit is hier nu de nieuwe gebeurtenis. Niet de stijlvolle schikking van figuren, niet de zinvolle verslingering van spreuken is meer het belangrijke. Beide zijn hier even vast, even diep als in het vorige, maar het belangrijke is de hartstocht rondom die Maagd.

Zingende komt ze op:

 
Puella Regia.
 
Een princes spon in den tuin,
 
Marioline en blauwe lavendel.
 
De tulpen zeiden: mijn lief is wijn.
 
De rozen zeiden: mijn lief is mijn.
 
De lelies zwegen: liefde is pijn.
 
Blauwe lavendel en mariolijn.

En in de donkere en diep-doelende woorden waarmee door Caspar, Balthasar en Melchior de symbolen van liefde, wetenschap en macht overreikt worden, gloeit, ook in het rhythmus al, een hartstocht die de strenge vormen van een eerdienst loslatend, grijpt naar persoonlijke beelden van innerlijke ziening, de belezenheid omschept in verbeelding, zijn aandrang ontleent aan de kloppingen van een ontroerd gemoed.

‘Mandragora’ is het volgende. Het zijn Bezaleël en Aholiab, de bouwmeesters van de verbondsark, die de een zijn weefsel, de ander zijn wierookvat komen brengen als offer voor Jehova.

 
Zie het doek waarin ik uw naam spon als zon,
 
terwijl uw stralen werden
 
als lotosbloemen en leeuwharten.
 
Rein en ledig is het midden;
 
mocht daar uw voorhoofd rusten,
 
Jehovah!
 
 
 
Neem, Jehova, het werk mijner handen tot offer.
 
Een wierook-tobbe smeedde ik,
 
en tot vorm nam ik uw hand die Gij
[pagina 139]
[p. 139]
 
hebt opgeheven toen uw lippen
 
‘Er zij Licht’
 
spraken,
 
kon zij zalven bevatten u waard.

Maar terwijl zij Mozes roepen van den berg Sinaï komt Mirjam, als slaapwandelend eerst, dan als waanzinnige zangster. Haar zang en dans ontlokken de offers aan de verdwaasde kunstenaars. Mozes van den berg komend en den dans om het Gouden Kalf aanschouwend ziet in een visioen het verraad van Judas, de bloedwoede van Salome. Op de verkondiging van Michaël, in het gezicht van Christus' kruisdood, geeft de vrouw Mirjam de aan Jehova ontstolen geschenken: het vat waaruit de voeten van Jezus gezalfd worden, den doek tot afdroging van zijn zweet.

Niet dat hierin ook weer de vastheid van de symbolische structuur geleden heeft, maar verstormen doet deze waanzinnige vrouwenzang alle gedachte aan vormen-kunst. Ook hier, het is waar, wordt van enkele woorden een gebruik gemaakt dat hun waarde alleen openbaart voor den ingewijde - of het aedie thele in den mond van Mirjam door iemand anders als de vergrieksching van ‘het Eeuwig-vrouwelijke’ verstaan kan worden, betwijfel ik - maar die woorden-zelf bewijzen hoezeer de storm van zijn hartstocht den dichter heeft afgevoerd. Het procédé bleef erin over, maar de gebruikte vormen zijn niet langer verstandelijke, zijn nauwelijks meer overgeleverde waarden: hun waarde ligt in de fantasie.

En de heele Mirjam. Deze figuur, als de vrouw die tot zonde drijft uit de aan heiligheid verwante almacht van haar onpeilbare wezen, is een kreatie die ook aan traditie, met name aan christelijke, ontvoeld kan zijn, maar die zonder hevige oorspronkelijke werking van gevoel en verbeelding nooit kon ontstaan.

Ook de verzen zijn meê in dien stroom gedrenkt, mee in dien gloed geblaakt. Diep in zijn wezen heeft de jonkman die met onderscheidenden schroom afstond van hartstocht die haast plebejisch bleek, de ervaring gevonden, dat ook wie kracht van geest en liefde voor traditie heeft, niet gelukkig

[pagina 140]
[p. 140]

wordt voor hij naar den hartstocht in dat wezen zich heeft geneigd. Vast aan zijn vroegere werkmanier, vol van de verbeelding die zijn lektuur in hem groeien deed, maar werkelijk ook doorstroomd van persoonlijken hartstocht zijn verzen als zulke die Mirjam zingt:

 
Moederkens bloesemroode voetjes
 
Kussen den grond van 't Paradijs.
 
Moederkens oogen den Hemel kusten,
 
Lieve Gods groetenis, Adams luste,
 
Aedie thele
 
Het Paradijs.
 
Sterre-moer
 
Baart zonnekind
 
Zonnekind, geele,
 
Aedie thele,
 
Zonnekind.
 
Gehoornde slang met bloedsteenen oogen,
 
Slang met kop van den koperen stier,
 
Gladdige slangbuik verijsd van melke,
 
Slang waar gij krinkelt de bloemen welken,
 
Aedie thele
 
Slangende stier.
 
Uit het Noord
 
Stormde een rund
 
Loeiend van keele
 
Aedie thele
 
Koperen keel.

Bijbelsche voorstellingen, nietwaar? Maar dáár gegrepen, waar zij hun geheimzinnige en ontstellende gemeenschap doen blijken met het hart van den nieuweren mensch.

 

* * *

 

Het laatste stukje in den bundel ‘Het Vrouwke van Stavorn’ toont hoezeer de verandering ernstig was. Het is hoofdzakelijk een poging bij het schrijven van verzen weer uit te gaan van het beginsel dat het vers een imaginaire en muzikale eenheid is die haar toets alleen heeft in het gevoel. Verscheiden verzen erin zijn uitstekende vijfvoetige jamben; zij bereiden latere, veel betere verzen van diezelfde soort,

[pagina 141]
[p. 141]

die Jolles heeft uitgegeven, voor. Hierover te spreken zou zijn verder te gaan dan alleen op de grenzen van mijn herinnering.

Een wezen als dat van Jolles is onschatbaar, omdat het ons in zijn eerlijkste en schoonste verschijning zoo duidelijk het geslacht dat op de beweging van '80 volgde heeft getoond.

En beter getoond dan door beweringen.

Want als het ware buiten hem om heeft zijn tijd dit zijn wezen voor ons verzichtbaard. En wij zien het nu met liefde voor dat wat het ons gebleken is, en met vertrouwen in den tijd die komt.

Het schoone dat ons schoonste was, ziedaar hoe ook déze tijd er niet buiten kan. Het begeerlijke dat wij ontbeerden: de vastheid van den doordringenden geest, de liefde voor wat er goeds ook in traditie is; ziedaar hoe deze jongere ze ons heeft geleerd.

Ik voor mij heb mijn blik over onze grenzen, die naar het Banier-geslacht en naar dit jongere, met diepe vreugde gedaan. Het is of de basis verbreed is waarop voortaan ons leven bewegen zal. Het is of er ons vrienden zijn toegekomen van weerskanten, of er een Gemeenschap gebleken is die wij niet wisten dat bestond.

Van die grenzen in mijn herinnering, maar dan naar den komenden tijd begeef ik mij. En terwijl ik mijn verleden leven, onzen verleden strijd, liefheb, en, hoe de tijden veranderen, nooit vergeten zal, - zie ik in de schoonheid van de nu komende tijden die van den onzen meteen.

 

De geslachten veranderen. En wij die dichters zijn erkennen die verandering in ons dichterschap. Niet daarin dat de omstandigheden rondom ons wentelen, niet daarin dat wij andere meeningen dan tot nu hooren verkondigen. Wij zien het en hooren het, en ook in ons die deel uitmaken van de groote gemeenschap schrijnt wat ons komt wijzigen en weerklinkt wat ons anders maakt. Maar de diagnose van de Omstandigheid en de prediking van de Meening zijn niet ónze taak. Wij voelen wat aandoet en doordenken wat doet

[pagina 142]
[p. 142]

handelen, maar eerst als rust en klaarheid voor ons zelf gewonnen zijn, scheppen wij uit het gevoel dat in ons rijst de nieuwe geboorte, de schoonheid van ons geslacht.

De volgende is anders dan de vorige. Heil ons die haar aan 't licht brachten. Maar niet heil als we tot schennis van ons dichterschap, het woord spraken voor het volklonken was, het beeld baarden dat niet was volgroeid.

Meening en omstandigheid omwinden alle levenden. Maar de dichter is juist dáárvoor dat hij dát schrijft waarvan men niet in de eerste plaats vraagt: heeft die man gelijk? of: klopt wat hij schrijft met een werklijkheid? maar waarbij men uitroept: wat is dat schoon. En als hij dat doet zal hij niet eenzelvig zijn. Want rampzalig wie niet dag aan dag op het leven zijn kracht beproeft: hij zal gauw leeg staan en niet weten wat hij zeggen moet. Maar als de stem van zijn geslacht zal hij in gedurige voeling met al waar het door bewogen wordt, in zijn schoonheid verkondigen wat waar en goed is voor hen. Uit wat hen en met hen het heele menschengeslacht eigen is, zal hij dat spreken wat eeuwig waar is, en er omheen als schoone sieradiën dat bizondere dat misschien vergaan zal met hun tijd. Hij zal in de eeuwige gebondenheid van het leven hun die éénige Vrijheid geven die in de illuzie ligt van een volkomen Waarheid, een gedurige Goedheid, een Schoonheid die onvergankelijk is. En zóó in zijn tijd zal hij voor de liefde van zijn genooten erboven staan.

 

* * *

 

Ik schrijf dit niet tot lof van een dichter; maar tot roem van het Dichterschap. Nu de Tijd op ons aandringt en zelfs dichters wenschen dat men beginnen zal met ekonoom te zijn, wil ik het recht van het dichter-zijn handhaven. De tijden veranderen. Als het zoover is dat een nieuw geslacht zich gereed voelt, dan wil ik niet dat men zeggen kan dat ooit de twijfel algemeen werd of dichter-zijn wel iets heerlijks was. Hoe ook de veranderingen elkaar opvolgen, de dichter kan altijd hun wisselingen geleiden met zijn geestesoog, en als het oogenblik daar is spreekt hij het rechte woord.

[pagina 143]
[p. 143]

Daarom zie ik vol vertrouwen den tijd tegemoet dien wij tegengaan. Ook die zal uitspreekbaar zijn. Ook die zal zijn beeld vragen. En als dan de warrelpoel van de omstandigheden vergleden en het tumult van de meeningen is uitgeraasd, dan zal dat klare Beeld boven allen staan en het zal een dichter zijn die het spreekt.

 

* * *

 

In den grijzen avond zit ik en denk aan dien tijd toen dat Eéne zoo zeker was. Wat er ook om ons veranderde, wij wisten dat wij dichters waren en het leven konden uitzingen. Mocht ook een tijd komen dat het speeltuig in ons zeldzaam klonk, daarna zou het schooner luiden en zoetste is langstontbeerde vreugd.

Maar wist jonkheid wat moedeloosheid was? Niet elk seizoen is er een van bloemen en het wachten is een enkele wel lang geweest. O welk een verandering van omstandigheden, van meeningen. O wat een wintertijd en voorteekens van een vreemde lente. Laat ons wegwerpen dat dichterschap dat geen baat meer geeft. Laat ons meêdoen: spitten, graven, grondwerkers worden in den verlaten tuin! - Ach, lieve vriend, ik verzeker u: ik deed het ook. Maar of ik daarom de bloemen smaden zou van onzen vorigen zomer? Of ik daarom beweren zou dat grondwerken alles is? Ziet ge: dit eene behield ik: als ik grondwerker zijn moet zal ik het zijn, en geduldig. Maar de bloemen van elken zomer, raak mij dáár niet aan! Van elken tijd is de bloei, van elk geslacht is de volkomenheid in die schoonheid, als ze eens is geopenbaard. Met tranen zal ik arbeiden, met tranen van smart en een glimlach van hoop er door, - maar met tranen van eerbied en een glimlach van dankbaarheid zal ik opzien tot al wat me schoonheid blijkt. Tijdelijk! zegt ge. Ja, maar in die tijdelijkheid is een eeuwigheid. Burgerlijk, meent ge. Ja, maar, vergunt ge mij een beeldspraak met een scherts erdoor: burgers van het hemelrijk.

Ik geloof in de schoonheid die in alle geslachten is.

Ik geloof in de schoonheid die de bloem van alle leven is.

[pagina 144]
[p. 144]

Ik geloof in de schoonheid die door menschemonden gesproken wordt.

Ik geloof in de schoonheid die in u, o mijn dichter, een zoo groote liefde voor haar zelve moest hebben opgewekt, dat het u niet mogelijk had moeten geweest zijn haar te schenden met uw Wetenschap.

En met dit mijn Credo: Heil den komenden tijd! -

voetnoot1)
Verschijnt begin April bij S.L. van Looy.
voetnoot1)
De fantasie in het begin van 't boek ‘Wijlen Benjamin opgeroepen’ waarbij Benjamin wordt voorgesteld als een oud-vrijer en zijn gehuwd-zijn als een fictie van den dichter die zich voordoet niet Ben zelf te zijn maar een vriend die na Ben's dood zijn plan heeft uitgewerkt, is op zichzelf een aardig stuk verzen, maar had een misschien-maar-schijnbare noodwendigheid. Uit een regel van ‘Zoo goed als Familie’ krijgt men den indruk dat de dichter zich toen Benjamin als oud-vrijer dacht en het kan zijn dat hij behoefte gevoelde die latere voorstelling te rijmen met de vroegere, in het algemeen zooveel mogelijk zijn schepping te scheiden van zichzelf. Ook de (later toegevoegde) slotregels van ‘Eene Herinnering’ en het gedichtje ‘Gunst der Muze’ aan het eind van het boek zijn alleen terwille van dat bijkomstig doel aangebracht. Voor den lezer geloof ik eer dat dit verwarrend werkt en heb er daarom in den tekst niets van gezegd.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Benjamin's vertellingen

  • over Het eerste spel van Michaël den aartsengel


auteurs

  • Albert Verwey