Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790 (1790)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
Afbeelding van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790Toon afbeelding van titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.13 MB)

Scans (40.13 MB)

XML (3.26 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790

(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Portraiten. Twee Deelen. Te Utrecht en Amsteldam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, 1789. In gr. octavo, 604 bladz.

Onder deezen Tytel biedt men ons aan, eene groote verscheidenheid van characters, die meerendeels vry natuurlyk geschetst zyn; en een aantal van menschlyke dwaasheden en gebreken de monstering doen ondergaan. Men zegt 'er, zoms ernstig, doch gemeenlyk al lachende, de waarheid in; en voorstellingen van die natuur hebben meermaals invloed by de zodanigen, op welken het beredeneerde juist geen vat heeft, die meer voor het belachlyke dan het onredelyke vreezen, en dus beter door het gezigt van 't eerste, dan van 't laatste wederhouden of te rug getrokken worden. - Het Portrait van den Nydigaart, (dat door alle tyden, en nog heden, maar al te dikwerf Origineel te zien is,) zy in deezen ten voorbeelde.

‘De Nijd is een echt kind van de hoogmoed, en 't eigenbelang: is de Vader door 't geluk van een ander beledigd; dan komt de Zoon op, en laakt, hoont en schimpt, weent, snikt, brult, en vaart 'er geweldig over uit. - Hem in alle gevallen tegen te willen gaan, zoude een even zo zonderling voorneemen zijn, als met een klein geregt zich geheel te verzadigen, en 'er zijne hongerige gasten teffens nog door te willen bevredigen. Wanneer ons, dienvolgens, onze voormaalige vriend tegenkomt, wiens

[pagina 295]
[p. 295]

aanzoek tot zeker ampt afgeslagen, en welk inmiddels aan ons opgedraagen wierd, dan moeten we ons zekerlijk eene groote verandering in hem, als mogelijk, verbeelden. Hij slaat een anderen weg in, indien hij maar kan, en zo dra hij ons ziet aankomen; zoo niet, dan zal hij vast op onze geheele vlakke hand, die wij hem toereiken, op zijn best twee vingers der zijne, heel langzaam en onwillig, neerleggen; en ook deeze zal hij, onder eenig voorwendzel, wel dra weder te rugge trekken. Zijn wezen staat spijtig, droevig bedrukt, en wij moeten, allezins, ten minsten zo veel gevoel van verschooning hebben, dat wij hem, terwijl hij haast maakt, niet, uit een soort van kitteling voor onszelven, zoeken op te houden. En bij een ander, die niet van onze vrienden of kennissen is, is in zulk een geval terstond het zeggen gereed: “zeker, geen dommer Kaerel hadden ze ooit daartoe kunnen neemen; neen, het zou mij anders onverschillig zijn, zij mogten die bediening gegeeven hebben aan wien zij wilden; maar nu ze juist dezen - nog boven mij den voorrang gegeeven hebben, dat kan ik niet ontveinzen, dien zeker gunne ik het in 't geheel niet, enz.”

Verachting van dat geen, 't welk wij tot onzen spijt aan anderen moeten overlaaten, is de gewoone taal van den Nijdigaart. “Ach!” roept Juffrouw** over 't gebreid garneerzel van zekere andere Juffrouw uit, “'t spijt mij wegens 't kostbaar goed, daar 't aan zit, het is in waarheid slechts geverwd goed; ik geloof, God vergeef mij de zonden! dat ze zelfs de oude broek van haaren man heeft te hulp genomen.” En de Mannen maaken het waarlijk niet beter. “Ik gun het hem,” zegt men van een ampt, dat zeker iemand gekreegen heeft, “men moet 'er bij werken als een ezel, en 't brengt ook maar zeer weinig op; 't geluk, dat 'er in steekt, is ook in allen geval ook wel te draagen; ik zou 't niet hebben willen, al wilde men 't mij om niet geeven; en daarenboven, wat den prijs betreft, die is waarlijk ook hoog genoeg, waar voor hij 't gekreegen heeft.” Dikwijls kan men zelfs den naam van 't ampt niet eens meer, zonder gedwongen en haatelijke verdraajingen, uitspreeken, na 't welk men vrugteloos gestaan heeft.

Wat deze verachting in den mond van den éénen is, dat is zekere gedwongen verwondering of verrukking over ons geluk bij eenen anderen, - in de daad, niets anders dan Nijd. - “Dit bekenne ik, agt honderd gulden jaarlijks,

[pagina 296]
[p. 296]

vrije wooning, en zo veele profijten, dat noeme ik geluk! nu, wij voor ons, zijn met minder ook te vreden.” En wie rekent hij dan onder die ons? onder anderen, naar zijne gedagten, een Man, wien gij, met alle uwe agthonderd gulden, niet waardig zijt, dat gij zijne schoenriemen ontbindt. - Maar, de Man, waarvan gij spreekt, die heeft immers meer, ten minsten duizend gulden? - ô Geef 'er hem nog duizend bij, en zijne verdiensten zijn nog lang op verre na, niet beloond.

Bij eenige zeer laaghartige zielen, gaat deze verwondering, met eene zigtbaare vernedering omtrent ons gepaard. “Lieve God, is hun woord, zulk eene heerlijke bediening, zulk een rijkelijk bestaan! wie had dat tog ooit kunnen denken, toen gij hier nog op de schoolen waart! Ik wilde u nog wel eens in uw kort, versleeten en uitgemonsterd sjammerloetje zien.” Omtrent dezulken moet men echter eenigzins toegeevendheid gebruiken; zij zijn zich, al van hunne geboorte af, altijd volmaakt gelijk gebleeven, en hunne verdiensten hebben nimmer kunnen beloond worden, om dat zij volstrekt geene bezaten.

Zo de jaloezij niet met eenen edelen naijver gepaard gaat, dan is ze niets anders dan een heimelijke Nijd. - Daar zijn menschen, die van plonderen en vermoorden nog veel liever zouden hooren verhaalen, dan van de bekwaamheden van eenen eersten Meester in de Muziek, of van den verworven roem van een Geleerden; - wier ziel ten eenenmaal gegriefd word, wanneer zij het slechts leezen, en daarom maar geheele bladzyden, waar dit voorkomt, overslaan; doch zonder dat ze in 't minst tot iets dergelijks besluiten, maar die hierom ook gestadig blijven, wat ze zijn, lui, onweetend en onnut.

ô Belagchelijke dwaasheid! nimmer genoeg te bespotten - te beklaagen! Heele Familien bouwen, smullen, dauzen of koopen zich arm, en dat slechts om eene andere, die hunne jaloezij verwekt heeft, niet alleen de vlag af te winnen, maar om 't geroep van 't Gemeen daar door gaande te maaken: “Ja, deze tracteerde nog beter dan die; zij hebben zelfs geillumineert, 't welk de andere niet deeden, en spijsden aan drie tasels, daar de andere slechts twee hadden.”

Ik ken bijna geen geweldiger soort van haat dan den Brood- of Neeringnijd; deze verwekt, onder ambagts- en werklieden, vegterijen en zelfs bloedstortingen; en onder Fabrikeurs of Kooplieden ruïneerende Processen, die hun

[pagina 297]
[p. 297]

nageslagt erft, en waaronder de naneef zoms nog zugten moet. - De oude Doctor verzekert zijne vrienden, op het woord van eer, dat de jonge Lafbek, welke zich pas onlangs daar ter plaatze heeft neêrgezet, zijn Doctoraat alleen aan 't geld voor zijne Bulle verschuldigd is; dat de Vent zijne Patienten wezenlijk vergift voorschryft, en dat hij 't binnen kort bij het Collegium Medicum wel zo ver zal brengen, dat die schurk, gelijk met zulke Landloopers billijk geschied, uit de stad gejaagd worde. - “Die goede Heeren leggen zamen zo wat overhoop,” verhaalt zeker eenvoudig en welmeenend burger: “de menschen, weetje? gaan veel liever bij den Proponent ter kerke, vatje? de ander heeft weinig toeloop, en dat zal zeker zo wat scheele oogen maaken, vatje 't?” - Daar zelfs, waar de wijsheid haare Tempels heeft, komt dit verachtelijk monster, de Nijd, nog dikwijls haare zoonen bestormen: men hoort 'er met ophef spreeken van 't onverbeterlijke van zijn eigen stuk; en met verachting en drift word 'er van knoejers en broddelaars, van gewaande Philosoophen en woordenvitters, gewag gemaakt; welk alles zich dan ook zeer gemaklijk uitleggen laat; en, helaas! ook alleen om der uitlegging wille, in dien smaak gezegd wierd. - Met één woord, dit kwaad is onder alle genoot- en broederschappen zo volstrekt gemeen, dat men het wel vrij gerust, als het eerst en zekerst kenmerk van een verstandig Man kan aanneemen, wanneer hij, ongedwongen, van de verdiensten van zijnen amptgenoot gewaagt.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken